3
Cyriel Buysse aan Paul Wijnants
Deurle
26 Juni 1925
Geachte Heer,
Ik ben u zeer dankbaar voor de groote moeite die gij neemt bij het verbeteren van mijn proeven. Vele van uw opmerkingen heb ik dadelijk goedgekeurd; met sommige andere kon ik mij niet geheel vereenigen. Laten we, om kort te gaan, een enkel voorbeeld nemen. Er staat ergens, in 't boekje over Claus: ‘Mijn oude vriend, mijn Broeder in Vlaanderen, wat hebben wij samen veel afgelachen[’]Ga naar eind(1) enz. enz.
Dat ‘af’ hebt ge gesupprimeerd. Ik weet wel dat gij, taalkundig gesproken, gelijk hebt, maar zonder dat ‘af’ geeft het voor mij niet weer wat ik geven wil. Er zit voor mij een heel verleden van herinneringen in dat ‘afgelachen’, terwijl ‘gelachen’ alleen mij niets zegt dan iets momenteels, met slechts banale, nuchtere beteekenis.
Dan is er de kwestie van het dialekt. Noch uw ‘zu’ of ‘luupen’ of ‘huuren’, noch mijn ‘zeu’ ‘leupen’ ‘heuren’ geven het fonetisch juist weer. 't Is slechts benadering, maar ik heb nu eenmaal het ‘zeu’ enz. als vasten regel aangenomen en blijf daar liever bij. Waar gij weer volkomen gelijk hebt en wat een slordigheid is, dat is van op de eene plaats ‘meniere’ te laten staan en even verder: ‘luister ne keer[’], of iets dergelijks.
Het zou te veel tijd nemen om dat alles schriftelijk te behandelen; wij zullen elkander wel eens ontmoeten. Gaat u intusschen maar gerust voort in volle vrijheid volgens uw opvatting te verbeteren (ik herhaal het: ik ben er u dankbaar voor) maar..... het laatste woord moet aan mij blijven, zelfs al heb ik ongelijk. Ik alleen ben er verantwoordelijk voor.
In de hoop u weldra eens te zien