| |
| |
| |
Stoombootindrukken
door Virginie Loveling
Morphine
'k Ontwaakte schielijk met versnelden harteklop. Verschrikt ontwaakte ik uit den slaap die nooit verkwikkend was.
En ik schoot overeind, in 't eerst niet wetend, waar ik mij bevond. Ik keek in 't ronde heel bevreemd, voordat ik tot bezinning kwam: 'k lag op de roodfluweelen kanapé in mijn cabien - een dekcabien, de grootste van geheel het schip, en toch zoo klein met waschstand en met dubbel bed op bed.
't Was in de tropen, stikkend was het heet. De zon scheen blendend op de blauwe zee. De visschen vlogen in die zon als zilvren vogels over 't nat, uit de eene baar in de andere verdwijnend; en de dolfijnen, bruin en groot sprongen, ginds verre in hoopen uit het water op omkantelend, speelsch en wild, genietend in hun levenselement. Ik zag het wel maar 'k merkte 't toch niet op. Een onrust woelde in mij, het was alsof mijn hart een zee geleek zoo ongestuim zoo toomloos bruisde 't daar. Ik sloeg in angst de beide armen uit... ik hijgde en smachtte in diepe ontsteltenis... Zou het gedaan zijn en het einde zijn? Een doodsnood leek het wel...
Toen trad een schaduw duisterend voor het zonnelicht. Gij stondt bij mij, een engel in den nood, een eeuwge schutsgeest, altijd trouw.
‘Wat hindert u?’ gij zelf gij waart ontsteld.
‘Dokter. Geef mij uw hand!’ alree had ik ze vast.
‘Ik ben in Erlenkonings macht,’ nauw kon ik 't fluisteren aan uw oor, gebogen over mij.
Gij greept mijn pols: ‘Ho, ho, wat slaat hij ras!’ 't Is niets, 't is niets 't zal dadelijk overgaan.
Het was reeds over, want uw glimlach dreef hem heen, den boozen geest, die mij zoo vaak bezocht.
‘Wanneer gij daar zijt, doet hij mij geen euvel, maar wee mij, wee wanneer gij henengaat!’
't Was nacht en duister op het dek. 't was laat. Ik vreesde
| |
| |
Erlenkoning en zijn komst. ‘Deze ontsteltenissen der zenuwen noemde ik bezoeken van Erlenkönig, den geest des kwaads.
Elk oogenblik kon hij daar weder zijn, mij knellen in zijn onheilsarmen, mij versmachten aan zijn borst... Gij kwaamt weerom met hulp en lindering: ‘Nu moet gij slapen rustig, kommerloos.’ ‘Ik kan niet slapen, duizenden gedachten folteren mij.’ ‘Morphien!’ gij goot de druppeltjes in 't glas, ‘kom, drink het uit. De geest beheerscht het lichaam, dra zal 't anders wezen, dra wordt de geest door 't lichaam overwonnen’, zeidet gij.
Wat gij mij gaaft, nam ik gereedelijk aan, al ware 't gif, al waar 't den dood geweest.
Ik vleide 't hoofd gedwee op 't kussen neer. Ik zag u staan: groot, blond en jong en kloek, een forsen man, van handeling: een moeder met haar wicht.
Verdooving kwam. Gij schudded 't kussen recht, zacht duwdet gij de sarge achter mijn rug en 'k liet u doen, hoewel ik wist dat dra de lichte vracht zou onweerhoudbaar zenuwachtig weggeworpen zijn. ‘Nu de gordijn ook aan den ingang dicht, de nacht zal koel, de morgen killig zijn,’
En gij waart heen, na ‘goeden nacht’ die onbeantwoord bleef.
Ik sliep reeds in, en in verbeelding zweefde ik torenhoog, hoog boven 't aardsche in zielsgenot en welbehagen weg...
Hoe heerlijk was die nacht!
Hoe lang hij duurde wist ik, weet ik niet.
Een stil geruisch deed half mij wakker worden. De dag brak door het ronde venster in, de flauwe klaarte, doch reeds sterk genoeg opdat 't electrisch licht, nog brandend, niets meer dan een geelrood glimpje scheen.
Half opende ik de wimpers, soezend voort. Uw hand hief de gordijn terzijde. Uw oog keek in. Gij waart daar weêr, een onrust dreef u hier!
Heel uw gestalte stond onduidelijk voor mij - en 'k sliep nog voort, onmachtig om 't ontwaken, doch bevredigd, 't harte dankbaar overvloeiend in beschermings zoet besef....
Gent sept. 1899.
| |
| |
| |
Wachten
Des avonds laat, des nachts reeds, toen allen sliepen op het schip of in hun kooi ten minste zich teruggetrokken hadden, toen stond ik nog alleen op het dek.
Het water klotste - het water van den Indischen oceaan - tegen den voorsteven aan, het ruischte terzijde en brobbelde voortdurend. In den damensalon waren de lichten uit behalve éen, op het dek was het schier duister. Beneden in het schuimend sop - wit ziedend - blonken de starren van zee - phosphor en omhoog schitterde het zuiderkruis in een donkerblauwen hemel met vuurpuntjes doorboord. Canopus en Achernar vonkten en de Scorpioen ontrolde zijnen wonderstaart, met den diamant Antarès versierd, de Scorpioen, slank, stout in zijne kromming, een deel van het luchtruim innemend.
Het sloeg half twaalf, het sloeg twaalf, met de eigenaardige zware kloppen van een zee-uurwerk, dat enkel tot vier opklimt, met de kwartieren telkens in lichter geluid er achter. Ik stond alleen op 't dek. Ik keek naar omhoog, ik keek naar omlaag, het hart bevangen en benauwd, onder den dubbelen klauw van eenzaamheid en heimwee.
Ik schreide, schreide heel mijn zakdoek nat, in zenuwachtige overspanning en half ziek.
Waarom toch schreide ik zoo?
Omdat ik mij zoo diep ellendig voelde in die oneindigheid, met den onpeilbaren waterafgrond onder mij, met den onberekenbaar hoogen hemel boven 't hoofd, en den overweldigenden indruk van honderden en honderden uren zee - niets dan zee rondom alom... ‘Zal ik nog ooit Europa wederzien?’
Ik schreide en wachtte op u.
Ik wachtte met de vaste, bedarende zekerheid, dat gij komen zoudt, waar of de plicht van uw beroep u mocht ophouden, of vriendenkring - in tweede klas - of rookzaal u nog boeien kon.
Ik wachtte en schreide ontoombaar in mijn innigst en uitbundigst menschenwee. En schreiend luisterde ik en keek ik om. Ik luisterde naar uwen stap op 't dek, die komen moest, die komen zou, ik wist het zeker, twijfelloos... Ik keek in 't halve donker om naar uw gestalte die verschijnen zou, ginds verre op 't achterdek voor het gevoel herkenbaar reeds voordat de blik ze waar kon nemen.
| |
| |
Half uur sloeg na half uur en telkens riep van uit den mast de stem van den matroos op wacht, eentonig en geruststellend, het langgerekt en luide ‘Alles wohl!’
Ik wist toch dat gij komen zoudt, hoe laat het ook mocht worden... Vast rekende ik er op.
En ja gij kwaamt!
O dat oogenblik! Die vaste stap, dat naderen, dat stilstaan en dat bijzijn, en die glimlach en die stille vraag: ‘Wat is 't alweer?’ Die hand op mijne hand gelegd, zacht sussend als een moederhand! 't Electrisch licht glom in uw witte tandenrei.
‘Wat is 't alweer?’ belangstellend en zoet vooroverbuigend naar mij neer.
En dan mijn eeuwge klacht, de luiderwordende en toch gedempte uitbarsting, die machtige eisch van sympathie, van troost, van meegevoel...
Wat was 't alweer? Altijd hetzelfde, altijd vernieuwd, altijd heropgewekt gevoel van bodemlooze leegte en van verlatenheid, van ver van huis zijn op dien grooten waterplas....
Toen murmelde uwe stem zoo streelend aan mijn oor. Wat gij mij zeggen zoudt, wist ik alreeds, had ik reeds menigmaal des avonds laat gehoord, had mij reeds menigmaal tot rust gewiegd, tot vrede met mij zelf gebracht, verzoend met 't hachelijke van de lange reis... Geen mensch meer op het dek. De nachtelijke zee lag zwart, oneindig om ons heen. Dichtbij was 't bobblend schuim nog glimmend wit met vonken van phosphor.
Ik keek omlaag, ik keek omhoog naar al de starren van de zuiderhemispheer. En ik gebenedijde uw aanwezigheid en uw blik van liefderijke bescherming en uw glimlach vol van goedheid en uw woord van troost.... maar 'k wenschte toch om weg van daar, om weder thuis te zijn....
Thans ben ik thuis. 't Is middernacht. Ik zit alleen. 't Is alles stil om mij; want alles slaapt ... als toen op 't schip. Die diepe, overtollige smart, dat heimwee, en die onverklaarbare wanhoopsbuien zijn voorbij, vergeten schier...
Thans ben ik thuis, in mijn gewone midden, doel van mijn verlangen en mijn wensch... Helaas!
Hier ligt uw brief, vandaag gekregen en gelezen en herlezen reeds zoo menigmaal.
| |
| |
Een eindeloos weegevoel bevangt mijn ziel. Ik schrei niet meer als toen, ik schrei geen enklen traan.
Een sterker, scherper heimwee dan het andere trekt mij heen, naar u, naar het onmogelijke... en toch schrei ik niet. Men schreit slechts als de troost nabij is, ik besef het nu met wranger knelling van het arme menschenhart; en ik verlang naar mijn geleden leed om weer op de onafzienbre zee, alleen, half ziek en ver van allen, die ik liefheb hier, maar toch bij u, op 't schip, nog eens bij u te zijn!..
Gent 8 Sept. 1899.
| |
Stoombootindrukken
‘Wat hebt gij toch?’ vroeg hij mij, ‘gij zijt u zelve niet. Gij schijnt zoo prikkelbaar, zoo licht geraakt.’
Zoo was ik ook: ‘O wist gij welk een dag ik heb beleefd! Ik ben als de gevange bestendig bewaakt geweest, heden!’
‘Hoe zoo?’
‘Gij weet dat Miss B., de leerares, haar zetel steeds aan de deur mijner kooi stelt.’
‘Het is een zeer gezochte plaats, de beste zitplaats op het dek.’
Ik schudde 't hoofd in ongeloovigheid.
‘Dàt is het niet. Miss B. wil mij niet uit het oog verliezen. Gij weet dat Miss Jony zelfs des namiddags in mijn bed komt liggen. Dit alles om u te verhinderen dat gij komen zoudt.
Nu lachte hij en vond het grappig van de jonge mooie meid.
Ik lachte niet mede. Degene die het voorwerp is van waakzaamheid en jaloezie lijdt onuitsprekelijk onder dien geesel, die bij voortdurendheid onuitstaanbaar wordt. En ik vertelde hem, den altijd belangstellend luisterende, mijn kwellend wedervaren; “Ik heb dezen nacht niet geslapen,” zei ik aan Miss B.’ ‘Dat is eene vergissing was haar antwoord, ‘want om half zeven ben ik in uw kooi geweest en trachtte tevergeefs u te wekken.’ ‘Wat had zij in mijn kooi te doen en waarom trachtte zij mij den zoo noodigen slaap te rooven?’
Miss Jony en zij losten elkander af den ganschen dag. De eene hield mijne hand vast wanneer ik nederzat, de andere stak haar arm door den mijne, zoodra ik opstond om rond het dek te wandelen.
‘Waarom vroegt gij hen niet u met vrede te laten?’
| |
| |
‘Ik deed het eindelijk: ik zei dat ik behoefte had om alleen te zijn, alleen op 't dek en dat ik moe van spreken was.
‘Wij zullen zwijgen,’ zeiden zij en ik moest op en neder tusschen beiden gaan. Het is om gek, om razend dol te worden.
Een beweging ontstond in de groep. De stoelen en de zetels schoven open voor u. Elk maakte plaats om nevens u te zitten.
Gij aarzeldet, gij keekt in 't ronde en dan met de driestheid van den koene, den zelfbewust-zekere traadt gij vooruit, altijd den stoel u nasleepend, alle beleefdheden versmadend en gij trokt dien tot dicht bij mij, juist voor mij, juist onder mij om zoo te zeggen. Daar vlijdet gij u neder met het hoofd onder mijn aangezicht, ik hooger zittend.
Mijn hart jubelde in overwinningsbewustzijn. Ik hadde wel de hand zegenend op uw haar willen leggen, indien ik het gedurfd hadde.
De black ladies grimlachten met witte tandenrij. Zij schimpten nijdig en gekrenkt, met halve woorden fluisterend tot elkaar. De kleine Jony stak de lip pruilend op en kruiste de bloote armen over de laag ontbloote borst en het geaccentueerd gelaat van de Duitsche leerares, uw landgenoote, werd nog scherper, het verkreeg de schraalheid eener halve maan. De Zweedsche schoone schoof ijlings openlijk, met inzicht verder: ‘Plaats voor uw dokter,’ zeide zij vrij schril. Uw dokter noemde men u altijd tegen mij van u sprekend. Wat gaf het mij! Wat gaf het u? Wellicht was uwe ijdelheid gestreeld door zooveel vrouwennijd, die om uw gunsten dong.
En toen, o toen, gansch achteloos van de groep, zongt gij, neuriënd stil, gedempt met onbeschroomd gevoel, het lied mij lief, het lied van 't Koningskind en 'k luisterde naar u, gansch meegesleept, mysterieus ontvoerd aan 't aardsche, in zalige vergetelheid van alles en van allen om mij heen...
10 Sept. 1899.
| |
Het lied van 't Koningskind
[Rusturen]
Wij zaten of lagen met velen in een breeden kring op het dek, des avonds laat in de tropen: de eenen in hun zetel, de anderen in hun
| |
| |
langen stoel, ik zittend op de houten bank, den rug geleund tegen de kolom, mijn lievelingsplaats bij dag en avondstond.
Het was zoo heet geweest, zoo stikkend, smachtend heet, van eene hitte die de wakkersten loom maakt en in luien sluimer nedervelt. Thans trad verkoeling in. Met snelle, korte schokjes schoot het schip vooruit.
Men praatte en lachte in verschillende talen ondereen. Daar zaten: uw collega de Australische dokter, de Saksische professor, de Poolsche ingenieur; daar zat de jonge Zweedse moeder, die hare sluimerende of niet sluimerende kinderen aan eene gouvernante overliet. Daar lag, met het hoofd achterover rustend, de Duitse terugkeerende leerares, met goed gevulde beurs en verlepte verscherpte trekken naar 't vaderland terugkeerend, daar zat de twintigjarige miss Jony, laag gedecolteerd, guitig en mooi, stout van onwetendheid en die - in gezelschap harer nooit terechtwijzende ouders, de reis naar Europa ondernemend - de haar onbekende dames oud of jong bij den voornaam noemde, als zij dien naam eens gehoord had. En daar lagen de twee Singhaleesche juffrouwen, welke ik uit een instinct van onbewuste rivaliteit boos-schertsend the black ladies noemde. Zij waren bekoorlijk, beiden, ofschoon hare armen donker in plaats van vleeschkleurig roze door het dunne neteldoek schemerden; bekoorlijk ondanks de gele kleur harer moeder, die de blankheid van haar Engelschen vader zegepralend overwon, met haar zwaren, zwarten haarovervloed, afwegend in den nek en met hare groote zwarte oogen vol uitdagenden hartstocht.
En gij kwaamt bij ons, de laatste van allen. Ik zie u nog met uw gevlochten langen stoel van Hong Kong, dien gij achter u sleeptet, met de witte muts van den Den Lloyd op het hoofd, een lichtpunt in het duister. ‘Vandaag zal het weerom hetzelfde zijn!’ Dat was mijne verzuchting aan het ontbijt reeds.
Hij dacht een oogwenk na, toen zei hij: ‘Kom met mij, in mijne kooi. Eenieder mag ja tot den dokter gaan.’
‘Zal men mij daar niet volgen?’ vroeg ik nog? zozeer was mijn gemoed verbitterd en zoo onzinnig groot het schrikbeeld der vervolging in mij.
Ik volgde hem door de smalle gang, mij wagglend houdend aan de koperen schutroede, tot aan zijne cabien:
‘Wat is 't hier heerlijk, sierlijk, rustig, mooi! Het is gelijk een miniatuursalon!’
| |
| |
Daar was de apotheek met al haar rijen fleschjes en haar medicijnenreuk.
Hier, door een zijden voorhang afgescheiden, de patiëntenspreekplaats. Hier de slaapzaal en saloon tevens: met waaiers en portretten aan den wand. Daar 't hooge bed, met rooden voorhang, dicht, en hier de roodfluweelen canapé.
Daar was het dat ik liggen, rusten zou na eenen kommervol doorwoelden slapeloozen nacht. Een nacht van koorts, ontstaan door ergernis.
Behagelijk-moe strekte ik de leden uit. Een roodfluweelen kussen bracht hij aan. Zijn vaste hand schonk - tellend - druppels uit een fleschje in een glas en weder kwam - na ik 't gedronken had, de roes, de hemelsche bedwelming half genotbewustheid en half sluimering. Hij nam een stoel. Hij zat aan zijne tafel neer, hij opende een register en hij schreef, geruischloos, zelfs de pen gedempt voortslepend over het papier.
Ik had gezeid toen ik mij nederlei: ‘Ik ben hier gaarne!’ en hij had geantwoord, zelfbevredigd: ‘Omdat ik er ben!’ Ja, omdat hij er was, mijn schutsgeest en mijn trouwe helper in den nood. En indommelend, kwam mij het volkslied in 't geheugen:
‘Ik zal uw vader en uw vriend
En ook uw broeder zijn.’
‘En ook uw broeder zijn, uw broeder zijn, zijn...’ herhaalde ik bestendig, willoos wegzinkend in gevoelloosheid; de wimpers nog eens openend om hem - schrijvend - aan te staren, dan weder dicht en minder altijd minder wijd ze openend om eindelijk geheel van de aarde weg te zijn...
Wanneer ik eindelijk wakker werd, moest het reeds laat wezen. De zijden tusschengordijn was voorgeschoven. Ik hoorde onverstaanbare stemmen, ook de zijne daarachter. Het was het uur waarop de zieken hem kwamen raadplegen...
Hij had mij niet gewekt, niet heengezonden, de goede zorgzame! En nu zag ik nog wat anders dat mij een traan van dankbaarheid en tevens een glimlach afdwong!
Hij had alles wat hem onder de hand kwam ter verdooving van den spreektoon op de bewuste gordijn gehangen: het tafelkleed, het vloerlopertje en zijn chinees badcostuum, met open mouwen en met open pijpen als een harlekijn in den hoek...
| |
| |
Naieve goedheid, vindingrijk als moedermin! Erkenteniswekkend, hartveroverend zielemedesleepend, onvergetelijk...
11 Sept. 99
| |
Reisindrukken
Aan 't ander eind der wereld
Weet gij het nog hoe wij in het station stonden, 's avonds te Middle Brighton aan het ander einde der wereld?
Na dat afgrijselijk tooneel van wanhoop in den grooten, vierkanten, luxueusen salon, waar de duisternis in neerschemerde?
Na de hachelijke bemiddeling, na het hartbrekend aankondigen, dat gij mij weder met u medenaamt, na het hardnekkig vasthouden aan uw besluit, dat ik met u meemoest en medezou.... hoe gij mij steundet in het bloedig scheuren van het vriendschapsband.
Wij stonden in dat station, waar het tochtte naakt, onooglijk met de lange putbaan voor [ons] waarin uw trein weldra donderend aankomen [zou.] Wij stonden daar thans sprakeloos, vermoeid van den doorstanen strijd, terneergedrukt door al het treurige onweerstaanbaar meedesleepende van 't menschelijk lot. 't Was avond, het was koud, het regende, de wind huilde om het laag gebouw. Gij hadt uw kraagmantel aan, hoog opgetrokken aan den hals, en als een spotternij van 't noodlot keek 't muziekboek tusschen de openwaaiende panden uit. 't Muziekboek met de liederen in, die gij op 't dek voor mij gezongen hadt... herzongen hier ... bij elken toon, bij ieder woord een steek, een diepen, diepen steek in 't hart boren [d]...
‘Zult gij standvastig zijn, niet weifelen, zult gij niet?’ Uw bleekblauw oog ving nog een lichtstraal op, uw lach was zoet, uw snorbaard krulde omhoog.
‘O weifelen, neen!’
Daar holde hij aan de trein, die om u kwam. En 'k hield uw hand nog vaster vast.
‘Vaarwel, tot morgen!’ O u morgen wederzien! Met u opnieuw de verre zeeën in, de rotsen langs, de smalle engten door!...
Nog eenmaal wuifdet ge uit het open raampje met de scheidende
| |
| |
hand.. en 'k stond alleen in 't ander werelddeel, alleen, des avond laat, bij duisternis en regenvloed, alleen! ... maar met de zekerheid dat ik met u mocht gaan ... Indien gij mij gezeid hadt: ‘Neen, gij kunt niet mee,’ indien gij mij bevolen hadt: ‘blijf hier!’
Ik zou het hoofd gebogen hebben wanhoopvol: ‘Gij hebt gelijk, o neen, ik kan niet mee, gij weet het dat ik blijven moet, o ja,’ en 'k zou gebleven zijn, voor langer dan ge dacht, want [...] zie dezelfde trein die u met zich nam, - die u mij ontnam- zou over mij zijn heengerold zou mij verpletterd hebben, dit zoo waar ik leef.
Ja, ik zou in Australië gebleven zijn voor eeuwig, zonder mogelijkheid Europa weer te zien, maar zonder verder heimwee en in al-vergetelheid...
5 Jan. 1900.
| |
Doktersbezoek
Een bekend, bescheiden gerucht, als het schrappen van een dierenpootje op de open cabiendeur, een openpiepen der roode saaien voorgeschoven gordijn en daar stondt gij!.. Ik sliep nog niet. Ik lag in het onderste bed, benauwend als eene gesloten schuiflade.
Gij hadt gezeid: ‘Nu er eene vreemde dame de kooi met u deelt, kan ik 's avonds niet meer binnenkomen.’
Zij was te Napels op de boot gestegen, met koffers, hond en kanarievogel.
Ik verwachtte u niet en, omdat gij gezeid hadt: ‘Nu kan ik niet meer komen,’ had ik mij ontkleed en te bed gelegd.
En daar stondt gij nu, de altijd welgekomene! In een paar wippen was ik bij u, op de bloote voeten, in het warme, witte flanellen slaaphemd. Ik bleef binnen, gij bleeft buiten staan. Ik in 't halfduister, gij, verlicht door de electrieke lamp, die aan mijn deur hing.
Mijn hart bonsde in blijdschap u tegen.
‘Geef mij uw hand,’ meende ik te zeggen, wat ik somtijds zei, als ‘Erlenkönig’ de geest der onrust, mij in zijne macht had. Maar gij waart boos: uw snorbaard krulde minder naar omhoog, uw blik was scherp, uw aangezicht scheen ingekort, met de lippen dicht op elkaar. Naast de dwarse lidteekens op den linker kant van uw
| |
| |
voorhoofd - getuigen van studentenmoed en mensenstrijd - waren onweersrimpels gegroefd.
Ik, die zoo blij was u te zien, ik kromp onder uw blik, ik hield mij schuil in 't duister van de schaduw der gordijn.
En daar begon 't, het streng verwijt. Gij hadt een andere klok dan de mijne gehoord, een jonge zilverklok uit eenen schoonen mond van twee en twintig jaren...
Aangezet waart ge tegen mij. Des middags aan het maal hadt gij gelachen toen ik u het tusschengeval vertelde, gij zeidet toen: ‘Zoo zijt gij, vrouwen, alle. Gij zwoert elkander eeuwige liefde, eergisteren, en met een windstoot ligt zij als een kaartenhuis omver!’
‘Het was mijn schuld niet, dat zij op mij losdonderde met ruwe woorden en in woede ontvlamd door jaloezie.’
‘Da werden Weiber zù Hyenen,’ hadt gij gezeid, als tot uw eigen sprekend.
Nu werd de misdaad gansch op mij geschoven: ‘Het spijt mij, maar ik kan mij niet van blaam onthouden,’ spraakt gij streng. Aan u is heel de zaak te wijten, ja, aan u alleen!... ‘Dit alles fluisterend, dringend, stout, in haast.
En 'k fluisterde, even haastig, even dringend, even stout, mij steeds verdedigend, bij elk vernieuwd verwijt, en nogmaals 't zelfde in antwoord gevend op dezelfde gisping, steeds met meerder klem herhaald.
'k Had u mishaagd, 'k had u bedroefd, ik zag, ik wist het, ik begreep het niet. Ik voelde toen niet dat het ongelijk aan mijne zij kon wezen. Ik weet het nimmer op het oogenblik: mijn hart gelijkt wel op een staalplaat, die met was bestreken is: de stift, door vreemde hand bestuurd, graveert er lijnen in, begiet ze met een bijtend vocht. Het staal, te sterk, blijft eerst onaangeroerd, na dagen eet de stof alengs er diep en dieper door en dra voorgoed en onuitwischbaar blijft het merk er ingeprent.
Gij gingt van mij, onovertuigd, in stillen toorn, weer heen...
En, huivrend van de nachtkoû aan die open deur, dicht bij de zee, die bruiste haar eeuwig onverschillig lied, ontkleed en op de bloote voeten, trad ik, stil bedroefd, terug en zette mij op 't bed het hoofd gebogen onder 't ijzren netwerk van het bovenbed, dat laag doorwoog met de Engelsche, zoo zwaar en groot daarin.
Ik zat bedroefd en schudde radeloos 't hoofd in weegevoel. Toen klonk van op de ontwaakte peluw boven mij een stem, ook van verwijt, schril, klagend en misnoegd:
| |
| |
‘It's very awkward for him to enter without knocking, he ought to think that there are two ladies in here.’
Ik schrok niet, och wat gaf mij alles nu! Ik sprak niet, maar de vrouwenstem hernam: ‘I am very dissatisfied indeed, it was very shocking!’ Shocking, wat? Zulke snijdende berispingen te verduren? Ik hield mij stil als eene muis, als eene die niet hoort.
Zij bromde nog wat en zij zweeg toen ook.
Shocking! o ja, verwijt is ook vertrouwelijkheid - meer nog misschien dan liefdewoorden zijn!..
Mijn harte bloedde en 'k vond geen meegevoel. Niets dan scherp oordeel en veroordeeling... Wat gaaft het mij, wat scheelde mij die onbekende, opgedrongen nachtgezellin ook?..
Zij had een hond, oud, ruig van borstels, rood van oogenleden, vuil, met sterken hondenreuk. Een dier, van hetwelk de kapitein zei: ‘Ik heb veel leelijke honden in mijn leven gezien, maar zoo iets afzichtelijks, nog nooit.’
Hij lag overdag op eene zijden, vuilgeworden sarge op de bank buiten onze cabien, als het warm was; hij lag op de binnensopha, als er wind woe[i], moederlijk door haar verzorgd. Hij zou er 's nachts gebleven zijn, indien het reglement zulks veroorloofd had. Dien namiddag had ik hem uit beleefdheid voor haar gestreeld. En zoo dwaas en versuft was hij, dat hij den korten staart bewoog en de voorpooten schrappend op mijn kleed stelde, en geen verschil tusschen zijne meesteres en mij scheen te bemerken.
Zij had een kanarievogel mede, wiens kooi beter des avonds dan des morgens door haar ware schoongemaakt geweest, want zij verpestte onze lucht - ondanks de open deur, waarvoor de gordijn heen en weer wuifde. Hij stond er heel den nacht in de enge ruimte.
Ik had er nooit eene aanmerking op gemaakt, zelfs de kooi met een handdoek gedekt, als de vogel beangstigd bij 't ontkleeden rondfladderde...
En nu, zelfs geen oorlof om verwijten te mogen krijgen... Gevoelloos is het vrouwenhart!..
Ik had uw stappen hooren heengalmen over het holle dek, heen.. in oneenigheid! Nu kwamen zij terug, ik kende ze zoo goed, zoo zeker kende ik ze! Gij gingt voorbij, gij neuriedet een lied, het lied van Olaf, dat gij somtijds voor mij zongt op de voorbank in de nachtelijke, helle, tropicale duisternis, een aklig lied, een moordballade, voorbijgaande zongt gij het binnensmonds, doch luid genoeg
| |
| |
dat het in de algemeene sluimerstilte van de boot, omfloersd, tot mij doordrong.
Was het eene terugkeer in u zelven, eene verteedering van uw binnenste, eene spijt voor uwe gruwzaamheid, een heimelijke nauwe bekentenis van uw gevoel voor mijn gevoel bestemd, dat hij die zingt zijne grammoedigheid te boven is of eene zwetserij te meer van bloedig, onverschillig doen?..
Ik heb 't u later niet gevraagd... ik heb het niet geweten, 'k weet het niet...
9 Januari 1900.
| |
Een dag van zaligheid
Aan boord
Ik had dien nacht te veel morphine genomen, bepaald te veel, en ondanks dat wilde de slaap niet komen. Het was alsof al de zenuwen van mijn lichaam in opstand geraakten tegen de zoo noodige rust.
De zee ruischte haar eentonig lied, de machien stampte eentonig ook haar maat van plicht. Het ‘alles wohl’ van den wachter op den mast had reeds in grove tonen zoo menig opvolgenlijk uur aangeduid en toch bleven mijn oogen open in breede wakkerheid.
Ik was op het dek gegaan, waar al de zetels en stoelen thans aan kant gezet stonden. Niets roerde meer aan boord. Allen sliepen of lagen stil in hunne kooien.
De tropische nacht was hel-duister. Rondom heerschte 't mysterie van den oceaan. Beneden vonkte electrisch licht in de wegvluchtende golfjes, doorsneden door het machtig vaartuig. Ginds omhoog de zwarte lucht, doorboord door millioenen sterren, gulden spijkers in 't gewelf: het serpent met den diamanten muil, wijd open; Antarès de schitterende, lager aan den horizont. Ginds het zuiderkruis, vol geheimzinnigheid en de twee sterrenpooten van den Centaurus...
Wie kan er slapen, die zoovele heerlijkheid aanschouwt!
En eindelijk kwam hij toch, de slaap[,] onrustig nog en zwaar, ofschoon zoo licht verstoord!.. Daar toet de morgenhorn.
| |
| |
Zeven uur! 't Is tijd om op te staan. Om acht uur begint het dejeûner.
‘'t Is tijd om op te staan.’ En ik stond op. Wat woog mijn hoofd als lood, na zulk een nacht!
En ik ging naar beneden, aangekleed, ik zat aan tafel zelfs.
En gij kwaamt bij, gij zat naast mij, in al de frisscheid van uw jeugd en al de frisscheid van uw witte, tropicale kleederen.
‘Wie geht's?’ Altijd het eerste, het eeuwig vriendelijke, met den lach van goedheid en bescherming op den mond, die heel de dubbele rij der tanden van ivoor, onder den opgekrulden, blonden snorbaard blinken deed.
‘Wie geht's?’ Het antwoord was onnoodig dezen keer. Het doktersoog ziet scherp:
‘Kom, gij zijt ziek,’ spraakt gij, ‘Kom, eet niet, kom op 't dek.’
Uw kloeke arm steunde mijn duizeligheid. Gij sleeptet hem op eene koele plaats, uw zetel[,] geheel vooraan op 't schip, nabij de zitbank mijn geliefde plaats. Het thermometer aan de trap wees 28 Celsius.
Gij sleeptet hem nabij dien zetel in gevlochten riet - van Hong Kong meegebracht - waar ik, gekwetst door 'k weet niet meer welk onbezonnen woord van u, te fier geweest was om sinds dagen in te rusten, hij stond daar nu. Door uwe hand was er een kussen zacht in neergelegd, een zijden deken hadt gij aangebracht.
En al mijn energie was weg, mijn wrok ontwapend door uw vriendelijk doen en willoos vlijde ik mij er in, de voeten uitgestrekt, het hoofd verzinkend in de kussenwol, als moest het nooit meer opgeheven zijn.
Ik trok de zijden deken over mijn gelaat, nacht makend om mij heen, diep ademend, in algeheel verdooven van mijn geest. Ik sliep niet, hoorde alles, wat men zei; 'k hoorde de voeten trippelend gaan, de stoelen slieren, weg of naderbij getrokken. Ik hoorde spreken, vragen stellen en beantwoorden.
Zelf spreken ware onmogelijk geweest. 'k Doezelde weg in stompe zaligheid, in machtloosheid, die een genot mocht heeten, omdat de overgave van mijn wezen gansch aan haar behoefte was, met een onduidelijk en toch diep besef van wensch-bevrediging, van hebben alles wat ik hebben wou...
O laat maar toeten voor het middagmaal! Laat het maar heet zijn, dat de menschen blazen, 'k voel het niet. Laat mij hier liggen, levend
| |
| |
dood, met hemelbeelden voor mijn geestesblik; met wakkere droomen van geluk in mijn beneveld brein, in 't halve duister van de zijden deken, die mij hoedt voor passagiers nieuwsgierigheid en voor belangstelling.
Eens echter werd zij opgelicht, door blanke, kromme vingeren van rheumatiek, zacht moederlijk, en Mrs Jones stond naast mij. Zij had een traan in 't oog. Het Angel-Saksisch ras is niet gevoelerig, en niet uitbundig in het uiten van aandoeningen. Daarom trof het mij zoo erkentelijk. ‘Poor thing!’ Zij is zoo ziek,’ sprak hare zoete stem, en 'k had de kracht niet om te zeggen ‘neen’.
Ik voel hem nog den kus, dien ze op mijn voorhoofd drukte; 't was een belofte van hulpvaardigheid, indien de nood mocht komen, of indien haar toewijding vereischt mocht wezen, 't was een zegel harer trouw, dat mij zoo innig en zoo blij bewoog, zoo egoïstisch, zelvecentrum-voelend van wat om mij heen bestond.
‘Wie gehts??’ 't was bij den avond reeds, toen gij, gij ook, de zijden deken zacht oplichten kwaamt.
En ik rees op, ditmaal ontwaakt uit de betoovering, het oog verblind door de avond-helderheid.
‘Hoe laat is het?’
Gij zeidt het mij: ‘Weet gij dat gij geheel den dag geslapen hebt?’ Gij lachtet zoet.
‘Ja, onverstoord, geen mensch heeft me aangesproken;’ ik klaagde veel gewoonlijk over allerlei toedringelijkheid. Nu werd uw glimlach raadselachtig fijn:
‘Waarom toch lacht gij zoo?’
‘'k Heb over u gewaakt gelijk een leeuw!’ met fierheid zeidt gij het. ‘'k Ben altijd daar geweest om af te weren, wie u wekken wou.’ ‘En nu kom mee, de zon gaat onder, kom het zien!’
Heel 't westen was éen vuur, éen purpergloed, weerspiegeld door de zee in goud en vlammen tint...
En 'k zegende dat gloeiend avondrood, alleen aan boord, duizenden mijlen verre van mijn vaderland, na zulk een dag van ongeëvenaarde nooit beleefde zaligheid!...
18 Jan. 1901.
| |
| |
| |
Nachtwake
Somtijds des nachts, als ik niet inslapen kan, roep ik den waan - tijdverdrijvend - ter hulp, alsof ik op de boot nog ware; ik verbeeld mij, dat het electrisch licht in mijne kooi is uitgedraaid, dat deze enkel nog twijfelklaar wordt verhelderd door den gloeibek aan mijn deur. Ik sluit zelfs gansch de oogen en mijne phantasie ziet dingen die niet zijn: Daar staat het lage, harde, smalle bed; het andere - waaruit de slaapster op doktersbevel is verdreven - daarboven, van zijn rood-en-wit- geruite matras beroofd, niets anders meer dan een ijzeren netwerk, is, om meer lucht te krijgen, in de hoogte gestoken. Ik lig op de roodfluweelen canapee. Rechtover is de waschstand, waarboven de vierkante wandspiegel, alles stevig vastgeschroefd tegen 't schommelen. Daaronder staat mijn kleine zware bruine reiskoffer - de groote is geborgen in het onderdek. Die kleine koffer is gemaakt uit mij onbekend indisch hout, met zink gevoerd van binnen, van buiten met koperen randen beslagen tegen watersnood. Aan den ingang van het enge vertrek wuift heen en weêr in de zilte zeebries - want mijn cabien is een dekcabien - half op haar roede toegeschoven, de rooddamasten schutgordijn; de houten buitendeur noch de binnendeur in dwars doorzichtig latwerk sluit ik nooit.
De machine stampt, regelmatig zuchtend, haren adem uit. De baren van den Indischen Oceaan, wreed door het kiel doorsneden, morren klagend tegen 't schip aan, in opstand over 't hun berokkend vreeverstorend leed.
Alles slaapt of is vermeend te slapen op het reuzenschip.
Ik geloof werkelijk, dat ik er nog op ben. En ik denk aan Reinhold, den scheepsarts. Ik roep 't verleden wakker, zonder keus, een avond uit zoo vele avonden. Sedert het middagmaal - 's avonds om 7 uren - heb ik hem niet meer weergezien. Is hij - zoo vol toewijding - bij een kranke in de stearage? Vergeet hij keuvelend, bierdrinkend bij de tooneelspelerstroep - op weg om het geluk te beproeven in Engeland - het late uur in de tweede klas? Speelt hij poker met zijn koortsiggretig, waagspeldolle vrienden in de smoking-room?
Komen zal hij wel, dat weet ik zeker, met vertrouwvol verlangen. Nooit sinds wij Melbourne verlieten heeft hij een nacht gefaald een dokters laatst bezoek te doen.
Ik wacht en luister.
| |
| |
Ik luister en ik wacht. Te bed gaan, slapen, kan noch wil ik niet. Ik vermoed dat ik van ver op 't dek zijn naderenden stap zal hooren, dien stap, vast en kort klinkend, die het hart deed popelen, telkens hij eensklaps ophield aan mijn kooideur. Reinhold zal geruchtloos de roode gordijn met de hand opheffen. Zij zal achter zijn hooge gestalte dichtvallen, half. Hij zal den electrischen knop omdraaien, in helheid voor mij staan.
‘Wie geht's?’ zal hij vragen, zorgzaam buigend, met zijn lachend bleekblauw oog en zijn bleeken, opgekrulden snorbaard boven de schittering van zijn blanke, vroolijke tandenrij.
Ik zal met den blik al zijn bewegingen volgen: hoe hij voelt aan den plankenwand van het voeteneinde, of de machienketel dien niet te veel heeft verhit. Hij zal, rondkijkend, zeggen: ‘In welke richting gaat gij slapen?’ en dan zelf antwoorden, ‘in deze,’ naar de peluw wijzend ‘ja, met het hoofd langs dezen kant in den voornacht; zoodra het te benauwd wordt in het bed, dan keert gij terug op de canapee.’
Hij zal onderzoeken of de punka, die hij mij aan 't luchthol heeft gemaakt, goed werkt - want de tropische nachten zijn zoo heet! Dan zal hij de karaf nemen, een poeiertje uit den zak halen, water in een glas gieten, het poeiertje er in schudden; het zilveren lepeltje, dat altijd op het rekje ligt, zoeken, en, na den inhoud omgeroerd te hebben, mij het glas aanbieden en zeggen: ‘Trinken Sie dass.’
‘Ik zal toch niet kunnen slapen, dokter,’ zal ik antwoorden, meer om zijn weerlegging te hooren, dan uit overtuiging zelf.
‘Gij zult, gij moet!’ zal hij, gezagvoerend, met koesterende stem bevelen en hij zal er wetenschappelijk bijvoegen: ‘uw geest is overspannen, kwellend opgewekt; hij beheerscht uw lichaam; maar straks zal uw geest onder de heerschappij van het stoffelijke geraken, onvermijdelijk, zelfs al wildet gij het niet. En nu, goeden nacht, geen droomen, geen gedachten, ik verbied het u!’
Hij zal mij de hand drukken, misschien; of wel niet, misschien zal hij aldus henengaan. Hij zal het licht hebben uitgedraaid. De roode gordijn, door den gloedbek aan de deur van buiten vluchtig verlicht, zal opgeheven worden, zijn schouder zal verdwijnen achter de neervallende plooien, en ik zal in 't duister alleen zijn.... Hoe uitgestrekt is wel die eenzaamheid, hoe ver een kust, hoe diep hier de oceaan, hoe hoog de sterrenhemel boven 't schip?...
Het brein zal allengs benevelen, de slapen zullen kloppen, de ooren zullen ruischen, de ledematen zullen verlammen in gevoelloosheid
| |
| |
van zoet-wellustige overgave aan schijnbaar niet meer te verstoren rust.
En in de schemering der nauw nog levenwriemelende hersenen ligt als destijds het bewustzijn van erbarming over menschenwee.... Maar eensklaps schiet ik wakker. Het visioen van dat verleden is schichtig voorbij en de werkelijkheid maakt het mij duidelijk, dat ik in mijn ruime kamer thuis lig, in mijn groot bed, in het gewone der omgeving; dat de halve verlichting deze van de straatlantaarn is en het geruisch der zoogewaande golven, datgene is van de weg- en weergezweepte boomenkruinen in het park; dat Reinhold ver is en hij niet meer komen kan. Dan keert de slapeloosheid ook weer, weerkeeren doet ze, in verdubbelde helderheid van geest, na deze korte opschorsing van zelfgeschapen waan, met al het grijnend smartelijke eener niet te toomen woeling, zonder mooglijkheid van rust...
Gent 8 Oct. '01.
| |
Gent 14 juli '09.
Dokter Spencer.
Toen de transatlantiker te Fremantle van wal stak, zat hij naast mij op mijn rechterzij aan tafel, of beter gezegd, er zat iemand, nieuw aangekomen naast mij; want ik keek hem niet aan.
De plaats was sedert het vertrek uit Adelaïde open gebleven.
Ik praatte als gewoonlijk nu eens met mrs Jones, vlak over mij en dan met den scheepsdokter aan mijn linker kant.
Naast mij aan den anderen hoorde ik het bescheiden, beschaafd gerucht van vork en mes.
Op de boot, steeds tot een beperkt gezelschap aangewezen, telt de tijd niet dubbel, maar wel tiendubbel: de kennis van een paar dagen her, is al een tamelijk oude kennis. De vertrouwelijkheid doet er raschen voortgang.
Hoe het kwam, dat het hier niet zoo gebeurde? Weet ik niet.
Na het aanzitten aan eenige maaltijden klonk eensklaps aan mijn oor een melodieuse stem:
‘Mijn naam is Spencer,’ zei die stem. Toen blikte ik terzijde en boog.
| |
| |
Ik zag een grooten, mageren man, jong nog, met een verbruind aangezicht, ingevallen wangen, een borsteligen, ongelijk naar buiten toe staanden, rossen snorbaard, witte tanden en de mooiste, diepdonkere blauwe oogen, die men droomen kan.
Deze oogen waren op zichzelve reeds een aanbeveling, een sympathiewekkende warborg van oprechtheid en degelijkheid.
Er werden eenige woorden, onbeduidend, gewisseld, en het bleef daarbij.
Maar nu, telkens, bij het binnenkomen en het heengaan, groette hij en ik groette weder.
Wij spraken Duitsch, de scheepsdokter en ik en bekreunden ons hoegenaamd, zoodoende, volstrekt noch om de Australische mrs Jones noch om den onbekenden Spencer.
‘Ik vind u beiden onbeleefd,’ begon hij eens aan het lunch, op heel ernstigen toon, een toon van verwijt, die mij letterlijk schrikken deed; ‘ik ben een Engelschman en ken de taal niet, die gij gebruikt. Gij sluit mij, dusdoende uit het gezelschap.’
Ik bewonderde zijn stoute oprechtheid.
Ik beefde bijna.
Wij gaven hem gelijk en beloofden beterschap.
Dienzelfden avond was ik een weinig ongesteld en verscheen niet bij het diner.
Aan boord bevonden zich twee jonge dames, die ik, ondeugend, ‘de zwarte dames’ noemde: van moederszijde waren zij van Indische afkomst, zij hadden een donker aangezicht, heel smal, iets schaapachtigs van vorm, de jongste vooral: miss von Polter; de oudere was getrouwd en reisde met haar man, haar klein kind en een gouvernante. Hun overvloedig haar was van het zwartste git. De huid hunner armen scheen dof als grauw papier onder het doorzichtige van hun licht, wit mousselinen kleed.
Zij waren heel minzaam en lief. Het was heel leelijk van mij, dat ik ze, minachtend the black ladies noemde. Ik had soms wat de beiden op het dek gesproken.
Zij kwamen 's anderdaags morgens na mijn afwezigheid aan tafel, in mijn kabien vragen, hoe het ging.
‘Niet beter.’
Zij vonden, dat de dokter komen moest, met vele, vele woorden rieden zij dat aan.
| |
| |
‘Welnu, zend hem,’ zei ik om van hun ongewenschten raad af te zijn.
En zij vertrokken.
Tot mijn verbazing zie ik een kwartier later Spencer over het schuthout met zijn lange beenen in mijn kooi stappen.
‘Gij hebt mij ontboden,’ zei hij. Ik dorst niet antwoorden ‘neen’. Ik begreep dat hij geneesheer was. Ik zat op de roodfluweelen kanapee. Hij keek eens rond en, praktisch, trok hij het klein reiskoffertje, dat onder de waschstand stond, naar voren en nam plaats daarop.
Het was veel te laag voor zijn gestalte: zijn magere knieën staken, zittend, hoog op, de lange beenen vooruit.
En de consultatie begon.
‘Gij stelt dus meer vertrouwen in mij dan in den scheepsdokter,’ zei hij, en hij voegde er gemoedelijk bij, ‘ik ben altijd gevoelig voor een blijk van sympathie.’
Ik dorst weder niet zeggen, dat die gewaande voorkeur op een vergissing berustte. De twee zwarte dames hadden hem naar mij gezonden.
Maar nu was voortaan het ijs gebroken tusschen dokter Spencer en mij.
Hij kwam vaak op 't wandeldek naast mij zitten, hij vertelde, dat hij zes jaar te Perth in Westren Australia aan het hoofd van het hospitaal had gestaan, met een vijftal dokters onder zijn beheer; dat hij twee en dertig jaar oud was, van Liverpool van geboorte, waar een zuster van hem woonde; en dat hij naar het vaderland terugkeerde om er te blijven nu.
Iets wat ik niet bij hem vermoed zou hebben in het begin, was zijn schrander vernuft, het comisch fijne van zijn geest. Zelf ernstig blijvend, deed hij u onweerstaanbaar lachen door het snedige zijner zetten.
Het was een oprecht genot hem aan te hooren.
Aan tafel, zonder genade eischte hij, dat op ons hoekje, de Engelsche taal gesproken werd.
Ik vergat het nogal soms. De Duitsche dokter vergat het meestal, of in zijn trots van landsman eener natie, die niet voor een andere groote natie den duim leggen wilde, zag hij dien eisch over 't hoofd, zijn moedertaal de voorkeur gevend.
Hij beweerde nochtans, dat hij het niet opzettelijk deed.
| |
| |
Toen bedacht Spencer een remmingsmiddel. Hij zei: ‘De bondgenooten: Engelschen, Duitschers en Belgen hebben gezamenlijk Napoleon 1 bestreden; zij overwonnen hem te Waterloo in 1815. Deze overwinning brengt een blijvende solidariteit teweeg tusschen hen allen. Indien gij nu nog Duitsch spreekt, zal ik zeggen: ‘remember Waterloo!’
Wij lachten om zijn inval en nu, ging het van tijd tot tijd van zijn kant: ‘Remember Waterloo?’ terwijl hij vermanend den wijsvinger opstak en zijn blauw oog een sprankel schoot van guitig licht.
Arme dokter Spencer! Ik vermoedde destijds nog de waarheid niet...
Hij las mij soms voor.
Wij zaten 's morgens in de rookzaal, waar gewoonlijk nog niemand was, of enkelen aan den anderen kant, buiten hoorbereik een boek of een oud dagblad lazen, of een zwijgend tweetal schaak speelden. Wij zaten in den insprong, tusschen den schoorsteen en een der ramen, het was een klein vierkant, dat bijna den indruk maakte van een kabinet; de vastgeschroefde lederkussenbank vormde een rechthoek. Spencer zat op het eene kussen en hield de beenen over de opening tusschen den hoek op het ander kussen ongegeeneerd uitgestrekt.
Voor ons stond de evenzoo vastgeschroefde tafel.
Ik hield een handwerk - een gebreid kantje - in de hand.
Ik werkte niet, en keek door het raam naar den blauwen, schubbigen oceaan, eindeloos uitgestrekt onder het eindeloos hemelgewelf.
Hij las en las; het was een boek over Oud-Rome - Ik meen ‘The Romans under the empire’ van Merivale - en de beschrijving der zeven heuvelen, waarmede het begon.
Maar... ik luisterde niet naar den inhoud. Mijn geest werd behagelijk gewiegd door de melodie van zijn stem, zoo klankenrijk, zoo afgewisseld, medeslepend, zenuwbedarend. ‘Mooi, niet waar?’ vroeg hij soms, eens opkijkend, met zelfgenoegzaamheid.
‘Ja, zeker,’ antwoordde ik.
En hij hernam de kort onderbroken lezing.
Mijn gedachten dwaalden heelemaal af... vaag, half in droom, kreeg ik het bewustzijn van het zonderlinge onzer ontmoetingen en intimiteit op reis; van de onbeduidenste oo[r]zaken, die er toe in het spel zijn en hun macht uitoefenen.
In Melbourne had ik in eene krant gelezen over een moord, die in de omstreken van Perth, in Westelijk Australië, had plaats gehad;
| |
| |
destijds werd veel over het geheimzinnige van het geval gesproken: met zijn twee kinderen op een zondag namiddag van die stad terugkeerend, had een man, die buiten een villa bewoonde, zijn vrouw vreeselijk doodgeslagen gevonden tusschen de heesters van zijn tuin.
Ik had gegriezeld bij het lezen van 't verhaal en nu, nu door een samenloop van omstandigheden was het die moord, welke ik het te danken had, hier zoo gezellig in dat hoekje te zitten en te luisteren naar de melodie van die stem!..
Spencer had mij namelijk verteld, dat hij te Perth aan den trein gereed stond om te Fremantle, met eene vroegere boot - De Prins Regent Luitpold te vertrekken - toen men hem halen kwam om als wetsdokter dienst te doen, en hij aldus te laat aan boord was aangekomen.
Op alle punten van onzen aardbodem liggen mijnen van goud en diamant, en wat niet al aan waarde, verspreid en ongevonden, onuitgedolven, ongekend...
Hoe beduidend moeten de schatten van wederzijdsche sympathie - mogelijk, van vriendschap en van toewijding niet wezen, - tusschen ons en hen, wijd en verre op de wereld rondgestrooid, die wij nooit ontmoeten zullen, en wier bestaan ons verborgen blijft!...
Toen het later op den ochtend werd, kwamen rookers binnen en van lieverlede was het met de lezing uit tot 's anderdaags.
Spencer kon onrechtvaardig wezen in zijn onberedeneerde antipathies: zoo was er een juffrouw aan boord, een Duitsche, met een aangezicht, dat iets had van de halve maan en het mooiste overvloedig ros-blond haar, dat men zien kon.
Zij was zeer voorkomend met hem, wat hem mishaagde, misschien. Hij beantwoordde nauwelijks haar glimlachenden groet en hare beleefdheden; hij spaarde haar geen bijtende scherts achterrug.
Eens liet zij hem met den dek-steward ontbieden in hare cabien, meldend, dat ze schielijk ongesteld was geworden.
Hij antwoordde eenvoudig:
‘Zoek den scheepsdokter, mij gaat zoo iets niet aan.’
Die juffrouw heette Henriette. 's Anderdaags wandelde zij weder op het dek. Spencer en ik zaten op de bank. Hij haalde een papier uit zijn zak, verzen, die hij op het geval had gemaakt.
Hij las het voor, hij gaf het mij; zoo heb ik er meer van hem in mijn bezit. Het luidde als volgt:
| |
| |
‘My darling Hetty, I hear you are ill,
I wonder if you would like a pill;
A pill or a powder, a cuddle or a kiss.
My darling Hetty, my own sweet Miss.’
Het was zoo koddig hem dat te hooren opzeggen; het was zoo leelijk daarom te lachen; maar alles droeg er zoo levendig toe bij: zijn eigen lachend oog, de voorstelling van het manegelaat en vooral het geheimzinnig bangmakende, het bevreesd omkijken, of zij of iemand anders naderkomen plots, en het hooren zou.
‘Zwijg toch, lees dat wat stiller’.
‘I do not care,’ antwoordde hij heel kalm.
Zijn cabien was naast de mijne, op het dek.
Bij het overvaren aan den equator was het zeer heet geweest; nu werd het met den dag nog erger, vooral in de roode zee, daar was het niet meer om uit te houden.
De passagiers geraakten in een soort van uitputting, hier en daar in hun rieten zetels en Hong-Kong sopha's liggend. Het was als een onverwinbare slaapzucht die hen overkwam.
Beklagenswaardige stewards, die toch hun dienst verrichten moesten!
Ik zag er eens een - Schwarz heette hij - met een vollen emmer uit een kooi aankomen; hij zag bloedrood; het zweet druipte van zijn aangezicht; hij waggelde op zijn beenen; en ineens viel hij als een massa neer, een paard gelijk, dat niet meer voort kan.
Bewusteloos werd hij naar de infirmerie gedragen.
De nachten vooral waren heet, geen verkoeling trad in, geen windje blies.
Laat bleef men op.
Niets kon baten.
Op een morgen, heel vroeg, vluchtte ik uit mijn kooi.
Er was nog niemand op, nog niemand dan dokter Spencer, die op het wandeldek zat.
Hij was heel in het wit gekleed, maar hij had noch kousen noch schoenen aan en zijn bloote voeten rustten op den grond.
Ik dacht, dat ik hem aldus verraste buiten zijn weten en trok mij reeds terug, toen hij mij heel natuurlijk aansprak zonder de minste verlegenheid. Ik had nog nooit zoo iets gezien: Ik herinnerde mij plots de knokken, die ik als kind, vaak op het kerkhof aan het beenderhuis had uitgestald, aangekeken. Kuitbeen en scheenbeen waren
| |
| |
als door niets dan de huid meer verbonden en het gewricht vormde een dubbelen beenderigen knobbel, men zou gewaand hebben zonder vleesch.
Het was een verschrikkelijke aanblik van menschelijke ellende en lichamelijk verval.
Ik vertelde het aan den scheepsdokter.
‘Spencer,’ zei hij, bedenkelijk het hoofd schuddend, ‘ja, Spencer is niet wel. Het verblijf in de heete landen... ja, ja,’ en hij voegde er als zijn geheim verradend bij, ‘zoolang een ongesteldheid van dien aard den algemeenen toestand van het individu niet zichtbaar aantast, is er geen gevaar, anders wordt het... erg.’
Erg! dat was wel onrustbarend veel gezegd!
Spencer was slordig in zijn kleedij; wellicht bezat hij geen rok, althans bij het middagmaal droeg hij er geen als de andere heeren aan boord. Hij gaf zich zelfs de moeite niet van costuum te veranderen en verscheen aan tafel, zooals hij bij dag over het dek liep. Aan talrijke kleinigheden kon men bemerken, dat hij geen man van de wereld was en in geen aristocratische kringen had verkeerd.
‘Il y a des gens qui n' aiment pas le monde, parce qu' ils ne savent pas s'y tenir,’ zei mij eens een Fransche pretmaker.
Daar was misschien wel iets van op Spencer toe te passen. Hij minachte al wat vormen heet.
Hij kon vinnig schimpen met den scheepsdokter, die zoo op het uiterlijke was gesteld en driemaal daags zijn kleedij wisselde:
‘Dat is niet de ernstige opvatting van het leven; laat dat aan de dwazen, de nietswaardigen,’ zei hij, ‘een man der wetenschap moet zoo iets beneden zich achten.’
Aldus vervolgde het reuzenvaartuig zijn tocht door het Suez-Kanaal, waar lucht en water als samensmelten in een kleur van melkachtig blauw; waar Ismaïla van verre zijn gebouwen als kleinoodiën badend in geziften lichtglans ten hemel opsteekt; waar de Samoem van over de vlakten der woestenij aanstuivend, zoo heet was, dat hij het aangezicht verschroeide als een zonneslag, en den adem belemmerde; waar aan een arm van den Nijl, het rose en wit dooreenwemelde van de honderden en honderden flamingo's, er over heen vliegend, of in een blank-rose lijn op hun hooge steltpooten er langs staande; door de Middelandsche zee, met hare rijke kleurschakeeringen; voorbij de wonderbare, dichtbebouwde baaien der Riviera met hun schutswanden van purperen rotsen daarachter; tusschen de kust
| |
| |
van Spanje en de Balearen door; weldra Gibraltar - een ontzaglijke rots - aan een rustenden leeuw gelijk - op de rechterhand latend.
En nu waren wij in de golf van Biscaya; met bestendig vernieuwde en uitgedrukte spijt, nader en nader het einddoel te komen; blij als het telkens te middag, door een officier aan de trapopening uitgeplakte bericht, meldde hoeveel mijlen het vaartuig - door den storm gehinderd - ditmaal gedurende de vier en twintig uren slechts had afgelegd. Te Southampton zou dokter Spencer afscheid nemen.
Herhaaldelijk had hij beloofd mij te Gent te komen bezoeken en een tiental dagen te blijven.
Aldus zou de scheiding niet lang wezen. In het Southampton-Water bleef de transatlantiker op anker liggen; een kleinere boot kwam de voor Engeland bestemde reizigers afhalen.
En zooals het altijd gaat bij het aanleggen in een haven of ankering, maakten de tweede en derde klas-passagiers zich meester van het dek der eerste klas.
Het was een echte overweldiging, een dooreenwoelen van haastige mannen en vrouwen, een verslepen van koffers en kisten, een kindergeschrei, een afscheidnemen van belang!..
Ik zie nog dokter Spencer aankomen, zich een weg banend door de menigte.
Hij was zoo groot, dat hij boven allen uitstak.
Ik stond dicht bij de overstappingsplank. Hij droeg aan elke hand een bruin lederen valies, een armzalig tuig, ruw uitgerafeld, bezoedeld door den tijd en het reisverkeer.
Had hij geen andere bagage uit dat verre land medegebracht?
Ik weet het niet. Hij zette de twee valiezen neder en drukte mij de hand. Hij glimlachte:
‘Tot weldra,’ zei hij.
‘Ja, tot binnen kort in België,’ zei ik.
En hij verdween tusschen de verdwijnenden over de plank. Tot mijn verwondering waren bijna alle mede-reizigers afgestapt.
Wat scheen het schip thans leeg!
Wat galmde zwaar en luid nu elke matrozenstap op het verlaten dek!
‘Hoelang zal het nog duren, voordat wij te Antwerpen aankomen?’ vroeg ik aan den kapitein.
‘Ik weet niet of wij er ooit aankomen,’ antwoordde hij.
| |
| |
Was mijn vraag onbescheiden?
Hij scheen mij wel onbeleefd.
Een veertiental dagen na mijn terugkeer kreeg ik een langen brief van dokter Spencer. O, hij was zoo gelukkig! Na die zes jaren beslommering en verantwoordelijkheid in de koloniën, genoot hij nu van zijn vrijheid, van het familieleven. Hij had bij een gehuwde zuster zijn intrek genomen en voelde al de zaligheid van een gezellig thuis. Maar hij vermaakte zich elders in Liverpool als een prins: hij ging naar concerten, naar theaters, naar allerlei feestpartijen; hij was zelfs naar ‘a big ball’ geweest en had er heel den nacht gedanst! Hij zou mij schrijven eerlang, wanneer hij te verwachten was.
Hij schreef niet, hij liet niets weten.
Op mijn uitnoodigingsbrief kwam geen antwoord meer.
Wat mocht er gebeurd wezen?
Een degelijke Engelschman breekt niet licht zijn belofte.
Eindelijk kreeg ik een eenvoudige omslag van den scheepsdokter, daarin stak een brief aan hem van een juffrouw uit Perth in Westren Australia, die met ons de reis daarheen had gemaakt.
Het was een lange brief, onbeduidend voor mij, maar op het laatste blad stond er als toevallig op het papier geworpen: ‘Weet gij, dat dokter Spencer, die met u uit Fremantle vertrok, en die hier zes jaren aan het hoofd van het hospitaal stond, kort na zijn aankomst in Engeland gestorven is?’
Hoe trof mij dat bericht!
Dokter Spencer dood!
Het duurde dagen, voordat ik mij met die gedachte vereenigen kon.
Ik zou hem dus nooit, nooit meer zien!...
Ik moest er meer van weten.
Hoe?
Ik had wel zijn adres.
Het beste was aan zijn zuster te schrijvan. Wat ik deed.
Ik kreeg geen antwoord. Een vriend van mij zou voor handelszaken naar Liverpool gaan. Hij belastte zich met het onderzoek. ‘Ja, die man in quaestie is dood,’ vertelde hij bij zijn terugkomst. Hij had heel wat moeite gehad om diens verblijfplaats te ontdekken. Het was buiten de stad in een sombere achterbuurt door werklui bewoond. Hij was eindelijk in een verwerswinkel, bij een glazenmaker, terecht gekomen.
| |
| |
Een nog jonge vrouw met een kind op den arm, had hem wantrouwend aangekeken, toen hij haar begon uit te vragen.
Zij gaf schier geen bescheid, ongewillig of stompzinnig.
Hij kreeg niets anders te weten, dan dat haar broeder van een nachtfeest terugkomend, schielijk doodgevallen was.
Arme, geestvolle, scherpziende vriendelijke, lustige, schertsgrage dokter Spencer!
Moest gij aldus eindigen!
Hoe vaak heb ik aan u en onze gezellige overvaart niet met weedom gedacht!
Gent 21 juli '09.
| |
| |
| |
Ter verantwoording
De Stoombootindrukken maken deel uit van een omvangrijke reeks reisnotities, waarvan Virginie Loveling zelf er een aantal heeft gepubliceerd: ‘Dames uit den Harem’ (1903), een ongetiteld stuk (1903), ‘Een terechtstelling aan boord’ (1904), ‘Never quite happy’ (1905), ‘In den Indischen Oceaan: Kleine Erik’ (1906) en ‘De Stromboli’ (1909). De lijst van de gepubliceerde stukken, met de precieze bibliografische referenties, is te vinden in de ‘Beknopte bibliografie van Virginie Loveling’ die werd samengesteld door Jan Luyssaert voor het themanummer Confrontaties met Virginie Loveling in Monografieën van de Heemkundige Kring ‘Het Land van Nevele’, II, 1974, p. 77-98. Een overzicht van de gepubliceerde verhalen geeft ook Ludo Stynen in zijn biografie Rosalie en Virginie. Leven en werk van de gezusters Loveling (Tielt, Lannoo, 1997), p. 243-251. Stynen besteedt in het hoofdstuk ‘Met de stoomboot naar Australië. 1899’ uitvoerig aandacht aan dit tot dusver onopgemerkt gebleven reisproza van Virginie Loveling. Stynen had overigens eerder al, in ‘Virginie Loveling in de spiegel van haar reisproza, in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1995, afl. 2-3, p. 123-142, een paar bladzijden gewijd aan de Australische reis en de ‘stoombootindrukken’ (p. 135-138). En in zijn opstel ‘Virginie Lovelings onvergetelijke stoombootvriendschappen’, in Restant XXIII, 1996-1997, 3/4, p. 61-79, wordt het verhaal over de stoombootindrukken ‘aan boord van de Karlsruhe’ bovendien nog aangevuld met de publicatie van het gedicht ‘Stoombootvriendschap’ dat gedateerd is Gent 2 juni 1921 en wordt bewaard in het AMVC-Letterenhuis in Antwerpen. Het is duidelijk dat in
dit gedicht dezelfde vriendschap met de scheepsarts en met dokter Spencer wordt beschreven als in de ongepubliceerd gebleven prozanotities. In de verhalen die hierboven zijn afgedrukt blijkt overigens nog duidelijker dat de ‘vriendschap’ van Virginie Loveling voor de scheepsarts A.R. Menzel een veel diepere betekenis heeft gehad dan ze in het (latere) gedicht liet blijken.
Deze verhalen behoorden tot de nalatenschap van Cyriel Buysses zus Alice, met wie tante Virginie Loveling een nauw contact onderhield. Ze zijn steeds in familiebezit gebleven en werden ons nu via Joris van Parys voor publicatie ter beschikking gesteld door mevrouw
| |
| |
Livine Verschoore-Sevens, die wij hierbij uitdrukkelijk wensen te danken. De handschriften zijn in het bezit gebleven van de erfgenamen van Buysses broer Arthur. Mevrouw Arthur Buysse-Beaucarne, schoonzus van Cyriel Buysse, was de grootmoeder langs moederszijde van de heer Paul Verschoore, de overleden echtgenoot van mevrouw Livine Sevens.
Virginie Loveling heeft deze zeer persoonlijke aantekeningen van haar Australische reis dus niet zelf gepubliceerd: ze wenste ze inderdaad niet prijs te geven, zoals ook blijkt uit de in haar handschrift geschreven mededeling: ‘Voor mij alleen geschreven. Niet uit te geven’ bij het verhaal ‘Wachten’. Deze notitie werd echter ook door haar zelf geschrapt, wat op zijn minst kan wijzen op een aarzeling om de beschrijving van deze heel persoonlijke emoties vrij te geven. Maar nu, meer dan tachtig jaar na haar dood, hebben haar erfgenamen terecht beslist dat deze literair waardevolle, en biografisch toch zeer belangwekkende verhalen, zeker een publicatie verdienen.
| |
Tekstverantwoording
De tekst is diplomatisch weergeven in zijn door Virginie Loveling vastgelegde eindversie. Dat wil zeggen dat de correcties die door de schrijfster zelf werden aangebracht niet zichtbaar zijn gemaakt. De handschriften vertonen weinig correcties, zodat een tekstgenetisch commentaar in dit geval weinig relevant lijkt. Wel bleken enkele schaarse ingrepen nodig ter wille van de duidelijkheid. Zij zijn in de tekst zelf tussen rechte haken aangegeven:
In Het lied van 't Koningskind
[Rusturen] = dubbele titel (open variant)
in Reisindrukken. Aan 't ander eind der wereld
[ons] = oxx < onleesbaar
[zou] = zxx < onleesbaar
boren[d] < boren
want [...] zie < want de zie
in Doktersbezoek
woe[i] < woe
in Een dag van zaligheid. Aan boord
slaap [,] < slaap
zetel [.] < zetel
| |
| |
in Dokter Spencer
oo[r]zaken < oozaken
De titels werden typografisch eenvormig gemaakt en de naam van Virginie Loveling werd geschrapt onder de verhalen ‘Morphine’, ‘Wachten’, ‘Een dag van zaligheid. Aan boord’, ‘Nachtwake’, [zonder titel: ‘Wat hebt gij toch?’] en ‘Dokter Spencer’.
A.M.M.
|
|