| |
| |
| |
Cyriel Buysse in de ik-persoon
Indrukken en bedenkingen bij het zesde deel
door Prosper De Smet
Terwijl ik dit begin te schrijven wordt in het Groot Huis de in het Nederlands omgetaalde versie van Cyriel Buysses Het gezin Van Paemel opgevoerd. Ik wou kaarten kopen - vergeetachtig slordig baasje - ik kom te laat, er zijn er geen meer. Niet alleen voor die ene avond, maar de gehele reeks geplande voorstellingen, vijfentwintig zijn er, van de eerste tot de laatste stoel uitverkocht. Ik toon het aan met mijn wijsvinger, slechts één plaats moet ik hebben, ik bied zelfs aan mijn eigen stoel mee te brengen, de lieve juffrouw aan de kassa blijft onverbiddelijk, ik mag niet binnen. Op de drempel van Cyriels triomf leidt Prosper een nederlaag. Ontgoocheld ga ik naar huis, zit voor de boekenrekken naar de zeven delen Volledige werken te kijken, bedenk dat ik slechts de eerste vijf delen herlezen heb, besluit wat ik niet bekijken kan te lezen, neem het zesde deel van de plank... en begin vooraan in het boek.
| |
1. Zomerleven
In 1913 is Cyriel Buysse vierenvijftig jaar. Hij is getrouwd, woont in Nederland maar iedere zomer brengt hij in Vlaanderen door in de streek waar hij werd geboren en zijn jeugd doorbracht. Sinds hij met schrijven begon heeft hij al meer dan dertig boeken gevuld met romans, novellen en toneelstukken.
In het voorjaar van 1913 komt hij naar Vlaanderen en wil er eens een echte vakantie van maken en besluit - stel ik mij voor - zich het hoofd niet te breken met het uitdenken en neerpennen van een ingewikkelde roman. Maar aangezien hij het schrijven niet laten kan neemt hij zich voor iedere dag aan weer, werk en wind in Vlaanderland een pennenvrucht te wijden.
| |
| |
Neemt hij zich voor en doet het. Wat is het resultaat van dit gemak zoekend voldoen aan de schrijflust? Goed of minder goed? Het hangt, zoals zoveel in ons deel van de wereldbol, af van een beetje zon. Goed weer: prachtige beschrijvingen van het bloeiende land onder een blauwe hemel. Grauwe dagen: aan de noodrem voor inspiratie, binnenblijven, ‘couranten’ lezen. En op wat opent Buysse zijn krant? Op de sportbladzijden. Wat nu, in onze tijd, een duidelijk trekje zou zijn van de arbeider, is voor zijn tijd een kenmerk van de heer die zich toen veel duidelijker onderscheidde van de werkman - al was het maar vestimentair. Soms ga ik in het boek Zomerleven met deze mijnheer Buysse in monoloog. Op een dag is hij zo verrukt over de lente rond zijn molen dat hij uitroept: Waarom gaan de mensen in de stad wonen, waarom leven ze niet op de buiten! Daar spreekt hij mij toch iets te veel als een heer. Omdat niet iedereen geld heeft om een fermetje te kopen, antwoord ik hem, omdat arbeiders dicht bij de fabriek moeten wonen. Toen was het zeker zo.
Iedere dag schrijven, 't lukt niet altijd. Soms is er niets te melden. Soms betrap ik de schrijver op een halve bladzijde opgefokte sentimentaliteit. En wat mij ook stoorde in het boek? Een kleinigheid: dat hij zo bewust vaag blijft over de plaats waar alles zich afspeelt. 't Is alsof hij zijn sporen wil uitwissen. Hij schrijft hoog en droog op zijn molen in Deurle, hij gaat in dit jaar 1913 dikwijls naar de wereldtentoonstelling in Gent. Maar geen enkele maal komen die plaatsnamen van onder zijn pen. Een enkele maal, geloof ik, ontsnapt hem Deinze. Maar verder gaat hij altijd naar de grote stad of het nabije dorp. Ik kan maar geen goede reden vinden waarom hij dat deed, zoals ik evenmin kan verklaren waarom ik mij daar aan stoor.
Genoeg gevit. Ik lees: 25 juli: Heden is de graanoogst begonnen. Dat is de dag waarnaar de boeren hunkerend verlangen, maar die mij met stille weemoed vervult. Het is de tekst die op de grafzerk van Cyriel Buysse in gouden letters is aangebracht en waarvoor ik op Allerheiligen altijd een paar ogenblikken blijf staan. Het is het begin van een der mooiste bladzijden die Buysse over mens en natuur heeft geschreven. En zo staan er zeer vele in Zomerleven, dit boek van elke kalenderdag een bladzijde schrijven. Niets van wat Buysse schrijft laat onverschillig (afgezien van ‘Identiek hetzelfde weer van gisteren’) en hij vertelt heus wel interessante en amusante verhalen als
| |
| |
het regent, maar ik heb er toch even van gedroomd het beetje ballast en al de grauwe dagen uit het boek te scheuren en enkel de gulden bladzijden over mens en werk in het natuurgebeuren van dit ene jaar in een nieuw kaftje te binden. Een volmaakt boekje zou het zijn, de op en neergang van de vruchtenbarende aarde, lente, zomer, herfst in hun doen en laten uit de hoogte gezien. Daar zit de schrijver, de kunstenaar, en kijkt dag aan dag over zijn vlakke land. De aarde ontwaakt in schuchter groen. Maar voor men het weet kruipen de zingende wiedsters in lange rijen over de akkers. Steeds hoger in gulden geel groeien de graangewassen. Heet blakert de zon uit een blauwe hemel. Daar komen de pikkers en maaiers. De sikkel bijt, de zeis zingt, de vrouwen binden het koren en in de gouden avond staan alom de saamgegaarde schoven als stil omstrengelde gestalten vol onuitgesproken weemoed. Over geheel het land de drukte van de oogst. Het af en aanrijden over blonde wegen van hooggeladen karren getrokken door zwoegende paarden. Dit is het hoogtepunt van groei en menselijke bedrijvigheid die de schrijver naar alle kanten om zich heen ziet. Daarna is Vlaanderland weer een tijdje een eindeloze verlaten vlakte. De velden strekken zich rondom de molen tot aan de einder uit. Op de stoppelvelden kruipen enkel nog de arme mensen, mannen en vrouwen die de vergeten aren en halmen verzamelen. Daarna komt nog even een opflakkering van bedrijvigheid als de aardappelen worden gerooid. Vuurtjes worden gestookt, trage rookpluimpjes drijven over het land. De herfst is nabij. Over de akkers lopen de jagers met hun honden. In de schuren klinkt het geluid van de dorsvlegels. Vlaanderen zoals het niet meer is.
Vergelijk de schoonheid door Buysse beschreven - waarvan ik slechts heel kort iets kan doen vermoeden - met zoals het er nu aan toegaat: de romantische korenschoven en de meisjes die ze bonden zijn verdwenen. Er wordt enkel nog maïs geplant. Er worden geen zeisen meer gewet. Een monstermachine rijdt in luid geraas door het maïsveld, vermorzelt en vreet het gehele gewas in eenmaal op en spuit het door een dunne buis als een bruine brei in een volgende lastwagen.
De maaiers, de schoven op het stoppelveld, de zingende meisjes op de slijting zijn verdwenen. Hoe mooi het was, en hoe lastig, Cyriel Buysse heeft het in zijn werk voor ons bewaard.
| |
| |
| |
2. Vredesdagboek
In 1919 is Cyriel Buysse zestig jaar. De Eerste Wereldoorlog is het jaar daarvóór in november met een wapenstilstand geëindigd. In Versailles wordt over een definitief vredesplan onderhandeld. Dit Vredesdagboek is de verzameling van een aantal opstellen van verschillende lengte en inhoud en beslaat slechts vijfentwintig bladzijden. De spotzieke jongeling van de jaren twintig die de notabelen van de Nevelse gemeenteraad belachelijk maakte, moeit zich hier als zestigjarige ernstig in de problemen van de wereldleiders. Hij gaat fel te keer tegen activisten en oorlogswoekeraars, is niet mals voor al wie zich verrijkte op de rug van het hongerlijdende volk. Buiten zichzelf is hij als hij het heeft over de Duitse militaristen en de gruweldaden die ze pleegden bij de verovering van ons land. Van gaarne levend zien villen en verbranden spreekt hij zelfs.
De problemen en gevoelens van die tijd.
Hij rijdt met zijn auto naar de Verwoeste Gewesten. Het kleine lapje Belgisch grondgebied aan de IJzer waar tijdens De Groote Oorlog vier jaar lang het bloed bij beken vloeide en de grond door bommen werd doorploegd. Hij bezoekt leper. De stad is er niet meer, volledig van de kaart geveegd. Enkel in het midden ziet hij nog: een wonder van vernielde schoonheid: de tragische overblijfselen van de Hallen en de Hoofdkerk. Hij vindt dat deze ruïne ten eeuwigen dage moet worden bewaard (wat toen ook de Engelsen wilden). Maar deze opvatting lijdt het onderspit. Het leven nam weer bezit van de dode grond. Gelukkig maar, vind ik; aan één Oradour, aan één Lydice heeft Europa genoeg.
In deze ‘vredesdagboek’ genoemde bladzijden, uit de man die tien jaar later sterven zal, zijn vrees voor de toekomst en wat hij niet meer beleven zal: het uitbreken van weer een Groote Oorlog. Hij waarschuwde toen al Frankrijk, een jaar na het zwijgen van de kanonnen, voor het furieuze revanche-verlangen van Duitsland. Bravo! Cyriel.
Dit land kon dit verlangen dan ook in 1940 bevredigen, wat aan de basis lag van een nog grotere wereldbrand. Maar daarna Cyriel, zou ik hem toch zo gaarne willen zeggen, daarna is het dan toch eindelijk nog goed gekomen tussen die twee.
Interessante bladzijden waarin wij de auteur in alle facetten van zijn kunnen en in een waaier van gemoedsbewegingen ontmoeten, van de milde humorist tot de strenge rechter. Twee bladzijden zou ik
| |
| |
ervan willen bewaren: met de pen waarmee hij zijn beste werk schreef beschrijft hij de doodsstrijd van een mug in een spinnenweb en betrekt daarbij op subtiele wijze de actualiteit. Kleinkunst van een groot kunstenaar.
| |
3. De vrolijke tocht en Per auto
Cyriel Buysse op reis in de ik-persoon. Na een paar bladzijden al lijkt, tot mijn grote verwondering, de verteller een totaal ander persoon te zijn dan de man die ik kende uit zijn romans en novellen. Daarin zat hij verborgen achter de personages die hij beschreef. Ik ben gewoon hem tussen de boeren te ontmoeten, hij spreekt dialect, is verliefd op Sietje uit d'Ope van Vrede die altijd toetoetoet zegt, hij is een man van het volk onder het volk. Maar nu, op die autotocht door Frankrijk heb ik duidelijk met een heer te doen, een heer met een auto zelfs, een heer die veel Frans spreekt. 't Is precies Cyriel Buysse niet meer. Ik vertoef in een geheel andere leesatmosfeer.
Gewis, 't is niet de eerste keer dat ik de schrijver ontmoet in de ik-persoon. Als Schaatsenrijder bijvoorbeeld. Maar daar is hij een verliefde jongeling die van toeten noch blazen weet. Ik herinner mij hem ook in zijn beste kostuum voor een werkman staan die in de schafttijd zijn boterhammetje eet. Daar is een veel te klein beetje ‘vlies’ bij, beklaagt hij zich. De schrijver is ten prooi aan gemengde gevoelens: zal hij geld geven? zal de man daardoor niet beledigd zijn? In al de boeken die ik van hem las klopt zijn hart voor het volk, hij geeft iemand een zitje in zijn auto, hij helpt waar hij kan, hij spreekt hun taal. Zo heb ik hem altijd gekend. Hij is soms ‘meniere’ maar nooit mijnheer.
Maar in De vrolijke tocht, is hij zo op en top en enkel een heer. Een heer met een auto die Frans spreekt en - let op - die een boek schrijft: voor heren die Frans kunnen lezen!
Want die tocht gaat door Frankrijk. Zoals Buysse zijn boeren dialect laat spreken, zo geeft hij ook in dit boek - en in het volgende Per auto nog veel meer - alle gesprekken met Fransen, maar ook van de medereizigers onder elkaar in het Frans weer. Hij gedraagt zich dus in dit boek als een Vlaams heer van zijn tijd die schrijft voor zijn gelijken, Vlamingen van stand die ook overwegend vloeiend Frans spreken en lezen.
| |
| |
't Is dus een echt Belgisch boek: pour les Flamands la même chose, 't Is de eerste keer dat ik dit zo aanvoel. Ik kan mij goed voorstellen dat Cyriel Buysse zo'n manier van doen volledig normaal vond. Cordule uit Lente en Paatros uit de gelijknamige novelle lazen nog geen boeken.
Maar bij die laatste gedachte had ik het boek al tot over de helft gelezen en was ik met Cyriel Buysse al lang verzoend. 't Was in het begin dat dit heer-aanvoelen mij zo vreemd voorkwam. Vooral, dit werd nog versterkt door de alomtegenwoordigheid van het woord dames. Cyriel is namelijk op autotocht in Frankrijk vergezeld van drie vrouwen.
Later in de voorrede van het VW van mevr. Musschoot las ik dat dit waarschijnlijk zijn drie stiefdochters waren. Gebruikte hij dit woord met een ironische ondertoon? Misschien. Maar dames, dame, 't is zo hoogdeftig gaan klinken dat het nu bijna volledig uit het spraakgebruik verdwenen is. De vrouw van de premier doet mee aan spelletjes op de televisie en wordt gewoon Celie genoemd...
Genoeg nu over de heer die tot mijn verwondering uit die eerste bladzijden van De vrolijke tocht te voorschijn trad. Het boek is een reisverhaal. Na de paar meesterwerken die hij schreef zal Buysse in Holland toen zo'n gevestigd auteur zijn geweest dat hij ook dit lichtere werk gemakkelijk uitgegeven kreeg. De kopers waren er. Wie kon toen een reis tot in het warme zuiden bekostigen? Zelfs voor wie nu overal voorbij raast en overheenvliegt is het boek interessant. Waar wij één dag over doen zit Cyriel met zijn dames er vier in zijn open wagen. Vijfduizend kilometer legt hij af over hobbel-, grint- en kronkelwegen, pal naar beneden tot Nimes en Arles, westwaarts over Lourdes naar Biarritz en dan weer omhoog naar Parijs waar hij zijn drie dames op de trein naar Den Haag zet.
Het woord file bestond in 1911 nog niet en het feit file zo mogelijk nog veel minder. Als tegenliggers klaagt hij enkel over paarden en schapen. De wegwijzers zijn schaars, de bandbreuken talrijk. Hij ziet hoe een defecte auto door een ossenspan naar een garage wordt gesleept en zijn schrik is, ook zo vernederd te zullen worden. In het nu zo propere, zich in de zon koesterende Aigues-Mortes vindt hij de huizen van een onnoemelijke vuilheid. In Tarascon vond ik een halve eeuw later het museum gewijd aan de held van Alphonse Daudet: Tartarin de Tarascon, Cyriel zocht er in 1911 vergeefs naar zijn geboortehuis. Zoals ik is Cyriel Buysse in de wolken over
| |
| |
Carcassonne. Hij noemt de stad een levende fantasmagorie van op elkaar gestapelde wonderen. 't Zijn torens en torens, bogen en galerijen, schietgaten en kantelen, valbruggen en valhekken, muren en gewelven, de geweldigste orgie van als 't ware boven elkaar gestapelde middeleeuwse forteres-gebouwen die een mensenoog ooit heeft aanschouwd. Leve Carcassonne dus!
Maar Parijs! Parijs!
Het is bijna niet te begrijpen: Cyriel Buysse haat Parijs. Hij begint het laatste hoofdstukje met de woorden: Ik haat Parijs en daarna schudt hij twee bladzijden haatproza uit zijn hart. Parijs is herschapen in een monstrueuse Amerikaanse ploertenstad. Als onze brave Cyriel in een koleire schiet gebruikt hij ver van diplomatische taal. Niets laat hij heel van de voor mij nog in zwoele Belle-Epoque-atmosfeer badende lichtstad: het Louvre herbergt slechts doodvermoeiende rommel. Het Parijse theater is overspel in drie of vijf bedrijven en zelfs les belles Parisiennes zijn niet meer gelijk weleer. Twee jaar later in Per auto schrijft hij nog: Alleen te Parijs eet men vuil, slecht en duur. Vanwaar komt zulke volledig onredelijke afkeer van een stad? Neen, dit begrijp ik niet.
Buysse in de ik-persoon levert verrassingen op.
Dit zou een goede afsluiter zijn van dit stuk, maar zo wil ik de schrijver niet verlaten. Volgens mijn nota's moet ik hem nog loven en kapittelen. Loven om een prachtig sfeerstukje getiteld ‘Verlaten dorpje’. Het beschrijft een regendag en het reisgezelschap komt in een circustent terecht. Zeer goed. Kapittelen doe ik kort en vooral voorzichtig nu ik weet dat Cyriel zich zo kwaad kan maken. In een ander sfeerstukje waarin hij zijn eigen vertedering voor zijn onderwerp op de lezer wil overzetten probeert hij het met een teveel aan verkleinwoordjes, vind ik. Hij beschrijft een Frans Provinciestadje dat in tegenstelling tot Parijs zijn hart gestolen heeft en drukt er zo erg op dat alles daar lief, braaf en onschuldig is dat ik mij in mijn vrijheid zelf te oordelen gehinderd voel en weerbarstig verder lees. Een eigenaardige en moeilijk te verklaren leeservaring. In de winkelstraat vloeit zacht neuriënd een over keitjes kabbelend riviertje. Dit mooie beeld wordt gevolgd door een waterval van tot vertedering dwingende diminutieven. Lief en klein is alles in dit stadje. Rentenier, drank, officier, lantaarn, tafel, omnibus, enzovoort het krijgt allemaal een je of een tje aangekleefd. Uit de cafés komen vrouwtjes met spanrokjes en zelfs mensjes.
| |
| |
Cyriel Buysse die in zijn geschreven geuite gramschap overdrijft, betrap ik hier, zo diep vertederd in zijn onderwerp gedompeld, dat ik hem niet meer volgen wil.
In Per auto neemt Cyriel Buysse drie Franssprekende heren mee op een reis door Normandië en Bretagne, en in een tweede deel van het boek zit naast hem zijn vriend Maeterlinck op een reis naar het zuiden.
En het is dan, na zoveel Nederlands en Frans te hebben gelezen dat ik eindelijk eens in een boek woorden uit mijn moedertaal ontmoet: het Gents. Geen Nevels maar onversneden Gents uit de mond van een Nobelprijswinnaar (1911). Maurice Maeterlinck heeft zijn hondje geleerd weggeworpen voorwerpen terug te brengen - te rapporteren. En hij zegt dit volgens Buysse in het gewoon Gents-Vlaams patois, dat hij af en toe met Vlaamse vrienden nog eens voor de grap gebruikt: ‘Khé hem lieren apportjes zoeken en biestjes pakken’.
Die twee reisboeken hebben mij Buysse in vele staten leren kennen en mijn moedertaal met een woord verrijkt: ‘apportje’.
| |
4. Van een verloren zomer
Dit is wel het merkwaardigste stuk uit het zesde deel van de Volledige werken en behoort tot het allerbeste van wat Cyriel Buysse in zijn leven schreef, vind ik. Vanaf de eerste bladzijde al ben ik volledig zonder bijgedachte op zijn schrijven, op zijn vertellen gericht. Als hij al hoge hoed en eigen auto had in vorige reisverhalen, hij heeft ze afgelegd. Ik ben weer bij de Buysse die ik ken, de man altijd betrokken bij leed en ellende van de kleine man. En, hier, met eigen leed en heimwee op stap.
In de zomer van 1916 duurt de Groote Oorlog al volle twee jaar. De legers strijden ter plaatse. Over de gehele lengte, van de Noordzee tot de Alpen, is Europa van loopgraven doorsneden. Heel bovenaan, op een klein hoekje land, ligt het Belgisch leger achter de IJzer ingegraven tegenover de Duitsers. Een van de soldaten is de zoon van de schrijver. Vanuit Holland waar hij sinds het begin van de oorlog in verbanning leeft maakt Buysse een reis naar het Front en schrijft daarover voor de krant. Maar dit is niet het relaas van een journalist maar het verhaal van een aan heimwee lijdend man
| |
| |
die zijn zoon en zijn geliefd vaderland wil terugzien en zodoende een merkwaardig zeldzaam stukje ooggetuigengeschiedenis ervan schrijft.
Hij steekt over naar Engeland. Londen lag toen ver van het front, van de oorlog is er weinig te merken. De stad is vol soldaten en officieren die hun plezier zoeken in volle restaurants en theaters. Hij brengt een bezoek aan zijn vriend de schilder Emile Claus en als zijn papieren in orde zijn vertrekt hij. Meesterlijk suggestief beschrijft hij de nachtelijke treinreis en de benauwende boottocht over het kanaal. Angst, stilte, duisternis. In het water liggen de duikboten op de loer, uit de lucht dreigen zeppelins. Slapen kan hij niet, hij dwaalt over het dek: Af en toe gaat ergens een licht op dat terstond weer verdwijnt, en nu en dan weergalmt in het verschiet het luguber geloei van een stoomfluit of een misthoorn. 't Is als de snode geest van de afgrijselijke oorlog, die overal, in de benauwing van een onzekere nacht, om ons heenwaart. 't Is als een boze almacht, die nergens zichtbaar maar alom tegenwoordig is en rusteloos op haar slachtoffers loert.
Parijs is een doodse provinciestad geworden, de atmosfeer is totaal anders dan in Londen. Geen feestgedruis: anders dan Londen toont Parijs zich nobel en waardig in haar lijden.
Na weer een papierslag beschikt hij over een auto en een begeleidend officier als gids naar het front. Alleen zeer hooggeplaatste personen genieten van die gunst. Soms wordt hij voor minister aanzien. Onderweg ziet hij vrouwen het werk op de akkers doen. Geen mens langs de wegen. De wrede oorlog heeft als 't ware 't sap des levens weggezogen.
't Is zondag. In een stadje ziet hij in een lange rij de plechtige communicanten naar de kerk toegaan, de jongens als kleine grote heertjes gekleed en de meisjes als zoveel jonge bruidjes. Aan dit lieflijk vredestoneel stapt onder zwaar gedreun van laarzen een bataljon soldaten voorbij op weg naar het front. Zijn bedenkingen daarbij. Aan de rand van de stad bezoekt hij een Duits krijgsgevangenenkamp, ziet hij de Franse bewakers gemeenzaam met de Duitsers omgaan. Merkt daarbij op: In gevangenenkampen worden overwinnaars en overwonnenen weer gewone mensen. (En waar zijn. Maar de lezer van nu merkt toch op: een kwart eeuw later werden gevangenen vergast en gedroegen bewakers zich als beesten).
Hij nadert het terrein van de strijd, beleeft de ontploffing van een munitiedepot, bezoekt een hospitaal: Elke nacht is er een droevige
| |
| |
oogst. De bezoeker schaamt zich, dat hij daar, als nieuwsgierige die niets ontbreekt, tussen die neergestrekte ellende en dat zwijgend lijden heenwandelt. Waarom ik, waarom gij niet? schijnen hun droevige ogen te vragen.
Hij betreedt eindelijk de Heilige Vaderlandse bodem.
Veurne: indrukwekkende verlatenheid en stilte: verlaten straten met gesloten huizen galmden van eenzaamheid. Ik zag niets dan een kleine zwarte hond met scheef-opgekrulde staart die ergens uit een gat kwam en haastig, schuins over de straat in een ander gat verdween.
Van op een hoog gebouw kijkt hij met de verrekijker over het vlakke land in de richting van het strijdtoneel. Bomen, wegen, sloten, kanalen ziet hij, maar nergens een mens of enige beweging. Nieuwpoort en Diksmuide zijn verdwenen, heel in de verte laag bij de grond slechts een hoop steenpuin te zien. Stilte, geen enkel geluid te horen. Is dit nu een land in oorlog, waar duizenden en duizenden strijders dag en nacht vlak tegenover elkander liggen, vraagt hij zich af. Heel die reis in het frontgebied zal het zijn verwondering baren hoe de natuur zich niets schijnt aan te trekken van het wrede, bloedige oorlogsgevoel. Het is midzomer, de zon gaat op, net zoals in vredestijd belooft het een mooie zachte dag te worden. Of, tot bijna in het strijdgebied groeit het koren. En vooral de bloemen! Het land van de gewisse dood voor al wie er zich waagt, 't is meteen het land van de weelderigst-wilde natuurpracht! Gehele velden papavers, korenbloemen en wilde asters, ziet hij die daar in overvloed woekeren tussen de linies in het moerasgrond geworden overstromingsgebied. In Flanders fields the poppies blow...
Het luid gebrul van granaten en kanonnen beleeft hij natuurlijk ook. Zoals hij bij de ontploffing van het munitiedepot tot in de gevarenzone doordrong, kruipt hij roekeloos zelfs heel vooraan in een loopgraaf vanwaar hij beschoten wordt. Gehoorzaamt hij hier aan een onweerstaanbare drang ook even deelgenoot te zijn van dit grote sensationele wereldgebeuren, aangezogen door het magische alomtegenwoordige woord ‘oorlog’, door het weten willen: wat is oorlog nu eigenlijk? Ook in het Oorlogsdagboek van Stijn Streuvels heb ik dit menen op te merken. Beide mannen hebben al een lang leven van peis en vree achter de rug. Wilden zij nu toch even aan die orgie van groot en gevaarlijk leven deelnemen? Er even van ‘genieten’?
Het avontuur liep goed af. Zo komt Cyriel nog in het dorpje waar wij wezen moesten. Uit het huis waar hij moest zijn komt zich
| |
| |
buigend onder het lage deurgat, een lange, magere, bruingebrande kakiofficier te voorschijn. Dit is zijn zoon. Dit bezoek, waarschijnlijk het eigenlijke doel van de reis, is bereikt en zo gelukkig is de vader, dat in de nabijheid van zijn zoon, in zijn onderkomen het ver gedonder van het bombardement hem als feestgedruis in de oren klinkt. (Hij noemt hier de naam niet van de officier maar onthult dit slechts in de laatste paragrafen van de reportage door iemand te laten vragen: ‘Hoe maakte het je zoon in het Belgisch leger?’).
Niet alleen als vader en als roekeloos doodsverachter leren we Cyriel Buysse in deze bladzijden kennen, we maken hem mee in vele gemoedstoestanden. Overwegend natuurlijk medelevend, medelijdend met deze vele onschuldige jonge mensen die onvoorbereid in deze bovenmenselijke ramp werden geworpen. Maar ook verontwaardiging siddert in zijn pen als hij met de profijtjacht van de boeren achter het front kennis maakt. (Een boer antwoordt op een vraag: Het gaat ons te goed).
Op de terugreis wijdt hij nog interessante bladzijden aan het leven in Londen tijdens die oorlog. In de laatste nacht van zijn verblijf aldaar beleeft hij nog de jacht van een Engels vliegtuig op een Duitse zeppelin. In het licht der zoekende schijnwerpers kan de vliegenier de zeppelin treffen die openbloeide tot een overweldigend rode vuurtoorts die langzaam, heel langzaam naar beneden daalde.
En wat doen de Londenaars uit 1916? Ze hebben precies zoals onze Cyriel voor hun open raam naar het schouwspel staan kijken en als het monster in de diepte stortte steeg (o wonder!) van alle kanten in de sombere stad hoezeegeroep en handgeklap op. De nachtmerrie is voorbij. En nog een tweede wonder: de zeppelin valt in de stad juist op een stuk grond tussen de huizen. Cyriel gaat er de volgende morgen naar kijken.
Het gevaar van één enkele zeppelin boven Londen - ik deed het niet, maar de lezer van nu zou er kunnen om glimlachen. Over al die gevaren van tachtig jaar geleden kunnen wij nu - om een term uit het beursjargon te gebruiken - oordelen met nakennis: een kwart eeuw later maakte Londen verschrikkelijk méér mee dan dat.
En als Cyriel Buysse aan het einde van zijn reportage schrijft dat in zijn tijd zich een van de grootste wereldtragedies heeft afgespeeld die het mensdom ooit doorleefde en wellicht doorleven zal weten wij, helaas, dat hij geen gelijk had.
Maar dit nu is juist een van de interessante aspecten van deze tekst
| |
| |
waarin ik Cyriel Buysse op zijn best ontmoette, als schrijver en als mens.
| |
5. De laatste ronde
Weer het relaas van een reis door Frankrijk. Zoals de vorige aangenaam-onderhoudend geschreven. Veel meer kan ik er eigenlijk niet over zeggen. Deze keer is Buysse vergezeld door twee heren en een chauffeur zodat er naast Frans nu ook het vertrouwde dialect in de Nederlandse tekst voorkomt. Het jaar is 1923, vijf jaar na het einde van de oorlog. Waar gevochten werd zijn de sporen ervan nog te zien. Puinen en kerkhoven. In Giverny zien de reizigers te midden van een overweldigende bloemenpracht, de oude schilder Monet met zijn steenrood aangezicht en zijn lange sneeuwwitte baard, mijmerend bij een vijver zitten. In Vézelay somt Buysse de vier mooiste bezienswaardigheden van Frankrijk op. Dat zijn voor hem: Vézelay, Les Gorges du Tarn, Rocamadour en de pastorale streek onder de Pyreneeën. De heerlijke blauwe of gele Franse wegen worden geroemd. Maar 1923 is nog steeds de tijd van de vele bandbreuken door nagels, en niet te spreken is hij (toen al) over het gedrag van de vrachtwagenchauffeurs die soms nog links van de weg rijden! Mooie landschapbeschrijvingen. Een paar amusant vertelde anekdoten. De problemen van die tijd. Maar dat zijn de onze niet meer.
Het einde van de reis nadert. De auto sputtert, kraakt en valt stil. Het reisgezelschap staat in de stilte van een verlaten bos. Touring-Wegenhulp bestaat nog niet. Tegenslag voor de chauffeur, geluk voor de schrijver. Want zo krijgt hij onverwacht stof voor een interessant slot aan zijn verhaal. De vernedering die hij zo vreesde: zijn auto, stapvoets getrokken door twee paarden wordt naar een stadje dicht bij de spoorlijn getrokken. (Jongen, jongen wat rijdt dat zacht een auto met paarden!) De verveling: bijna twee dagen oponthoud, overnachten en wachten tot de spoormaatschappij een platform naar het stadje zendt waarop de auto naar een herstelplaats kan vervoerd worden. De reizigers met de trein naar huis. Veertien dagen later kan Cyriel zijn auto gaan ophalen. De les die hij uit deze panne trekt: De auto IS geen reisvoertuig. De auto - ook de beste, de sterkste, de duurste - is alleen geschikt voor betrekkelijk korte eindjes. Een tijdsgebonden oordeel.
| |
| |
Zo, door dit toevalsgeschonken einde wordt dit verhaal mooi afgerond en krijgt het een climax die het goed gebruiken kan. Verpozend werkje voor een man lijdend aan een milde vorm van schrijfverslaving.
| |
6. Wat wij in Spanje en Marokko zagen
Dit boek is interessanter - interessanter dan de reizen in Frankrijk - door het onderwerp: Spanje en vooral Marokko in de oude gewaden van tachtig jaar geleden. In Spanje nog mannen: in donkere capes, gedrapeerd over de rechter schouder en in Marokko de tulband en de lange witte tabbaard. Al het vreemde, nieuwe, nooit geziene inspireert de beide auteurs. De kleine reisanekdoten moeten niet uitvergroot worden, er is genoeg te zien. We krijgen uit hun pen Noord-Afrika zoals het was onaangelengd opgediend.
De beide auteurs, inderdaad. Cyriel Buysse nadert nu de zeventig, nog gezond en wel veronderstel ik, maar hij heeft zich voor die reportage toch laten bijstaan door een reisgezellin. Zij heeft een deel van het schrijfwerk voor zich genomen. Stijlverschillen heb ik wel hier en daar opgemerkt, maar aan muggenzifterij heb ik mij niet gewaagd. Als gentleman-lezer heb ik de hij en de zij als gelijke behandeld, zij schonken mij evenveel genoegen en ik werd door beide opgenomen in het grootse decor waarin zij rondrijden en dat zij beschrijven. Dit geldt dan vooral voor het Marokkaanse gedeelte van de reis.
Ze worden als het ware opgeslorpt door de oude Oriënt die na al die jaren nu wel gedeeltelijk door het westen overwoekerd zal zijn. Zo ervaren zij het: Het is alsof met een toverslag het oude testament herleeft.
Als ze bij het naderen van het Atlasgebergte de stad Fez in de diepte zien liggen met de besneeuwde bergtoppen in de achtergrond ontlokt hen dit beeld de woorden: een wonder om voor te knielen, een verwezenlijkt vertelsel uit de duizend-en-één-nacht.
Minder vertellen dus dan beschrijven, meer landschap dan mens. Maar hier en daar komt Cyriel Buysse er toch duidelijk uit te voorschijn als hij niet kan weerstaan zijn hart te laten spreken. Wij kennen hem allemaal, de dierenliefhebber. Nu eens niet sentimenteel doend over een luierend hondje maar vergaand van medelijden
| |
| |
met een zwoegend dier: de arme lieve kleine Marokkaanse ezeltjes met hun zachte triestig-hangende kopjes, altijd overladen, met rauwe wonden en brede onthaarde vlekken. O arme, lieve, geduldige ezeltjes, wat heb ik droevig medelijden met uw ongelukkig lot. Maar ook als man schuwt hij het niet zich bloot te geven als hij een bladzijde wijdt aan la danse du ventre.
Als lezer beleeft men in die bladzijden dus nog de onversneden Oriënt: openbare schrijvers, bedelaars, legendenvertellers, slangenbezweerders, kamelen ... lees hoe mooi deze dieren beschreven worden: Hoog deftig deinend komen zij naar ons toe. Het is alsof zij voorwereldlijk zijn, uit een tijd van sprookjes en legenden. De lange halzen bewegen zij vragend, als zoekend heen en weer. De grote, zwarte ogen van onder de zware leden staren somber en de lange loshangende lippen schijnen vol verachting te zijn voor een wereld die hen slechts last en leed bezorgt, voor de mens die hen slechts tot arbeid dwong.
Nu tonen de vliegtuigreizen in gekleurde brochures warme stranden, hoge hotels, blauwe zwembaden. Wie op de reis intekent is blij met de zon en ziet niet veel meer. Dit boek zou hen nu nog als gids kunnen dienen. Hoewel, de Oriënt zoals ook Flaubert hem zocht is nu wel erg door het Westen bezoedeld. Woont er nog: een volk van ontembaarheid; een volk van het zwaard, van het vuur; en als contrast een volk van de diepste, ongelooflijkste gelatenheid en berusting.
Over die woorden kunnen de gedachten vele kanten uit, nu de Ramadan ook bij ons in ere wordt gehouden en een deel van dit volk in Cyriel Buysses Vlaanderen een onderdak vond.
| |
7. Een reis door Algerië in 1902
Hoe jonger Buysse is als hij op reis gaat hoe beter hij mij bevalt als reiziger. Vooraan in de veertig trekt hij voor de eerste maal naar Noord-Afrika, nu meer dan honderd jaar geleden, in 1902. Wat hij daarover schreef verscheen toen enkel in de kranten, staat voor het eerst in een boek gedrukt in dit zesde deel van het Verzameld werk. Buysse stond toen op het toppunt van zijn kunnen en bekendheid, Het gezin Van Paemel en Schoppenboer reeds geschreven. Bezat hij toen al een auto? In ieder geval was dit moderne vehikel toen in de woestijnlanden nog een uiterste zeldzaamheid. Een enkele zien zij er
| |
| |
tot hun verbazing in een oase. (Hij is vergezeld van zijn broer en zijn zwager). Met de trein wordt gereisd, uitstappen in steden en toeristische bezienswaardigheden en dan rondtoeren of zelfs verre tochten ondernemen met een rijtuig. Frankrijk had toen slechts een kwart eeuw het huidige gebied van Algerië en Tunesië vast in handen. Bijna dertig jaar vóór zijn tweede reis in die streken was het land nog veel minder door de Europese levenswijze getekend, nog meer in zijn oud-testament-gedaante, de steden volledig inheems met een Europese wijk als aanhangsel, gedomineerd door de kazerne en de vele Franse militairen.
Wat doen ze daar in godsnaam toch, waarmee doden ze hun tijd, waarmee brengen ze de lange dagen door al die jonge officieren? vraagt Cyriel zich af, maar verder werd zelfs door hem de koloniale gedachte, of de beschavingsuitvoer van Europa als zo iets normaals beschouwd in die tijd, dat de aanwezigheid van de Fransen aldaar geen enkele maal in vraag wordt gesteld. Maar dit is slechts even een nevengedachte van mij. Het belang van deze reportage, naast de literaire kwaliteit, ligt vooral in het feit dat land en volk hier in al zijn facetten beschreven is zoals het een eeuw geleden was. Honderd jaar is niet weinig: land en volk - hemel en hel. De natuur overweldigend van schoonheid, maar waar er mensen zijn, de steden, vies en vuil. Alleen de vuiligheid, de alom-overheersende vuilheid is overal dezelfde, en de inheemse bevolking: talloze blinden liggen er bedelend uitgestrekt, wijzen met hun vingers naar hun bloedige of witte ogen, terwijl verminkten, gebochelden, mensenmonsters zonder armen of benen om je heen kruipen of springen (...) een onnoemelijke afschuwelijke krioeling van vuil, van mensonwaardig verval en ellende. En Buysse denkt daarbij aan de schilderijen van Bosch en Brueghel. Wat het gezonde deel van de bevolking betreft: Het is een hoge zeldzaamheid als men er een ziet werken. Meestal liggen ze in de zon uitgestrekt te rusten of te slapen in houdingen van een geraffineerde luiheid.
Bedelaars en prullenverkopers waren toen een plaag honderdvoudig erger dan dat het nu nog een plaagje is in Egypte. Onmogelijk op een terras te blijven zitten. Zelfs binnen achter de salonramen zijn de drie rijke Europeanen niet veilig. Ze moeten tot diep in de zaal wijken voor de tegen de ruiten aandringende arme sukkelaars. Kinderen kunnen de reizigers slechts van zich afschudden door een handvol sous in een plas water te werpen waarin hun achtervolgers vechtend duiken.
| |
| |
Maar er is ook de natuur, de landschappen, bergketens, met zijn beste pen beschrijft Buysse de azuren ruimte, de cypressen, de palmboombossen en als hij even kan, als een deur zich even opent bewondert hij de verrassende schoonheid en de luxe achter de vuile gevels. En ook: een kameel, zijn lading, zijn drijver, ziedaar een voor ons totaal nieuwe wereld.
Onze drie reizende Vlamingen gaan de ruïnes van Carthago bezoeken. In hun koets gezeten steken ze een ander rijtuig voorbij, kijken door de raampjes in het halfduistere binnenste, betrappen een oude en een jonge vrouw ongesluierd. Geschrokken bedekt de oude vrouw onmiddellijk het gezicht van de jonge en trekt dan haar eigen sluier omhoog. Tegenover hen zit een eunuch als bewaker en op de bok van de koets een rijke Arabier, de eigenaar van de vrouwen.
En dan krast en beeft de pen van woede: Wat een leven roept hij uit, men krijgt een haat tegen die domme traditie, die enkel gesteund op de tirannieke jaloersheid van de man, de individualiteit van de vrouw volkomen onderdrukt. Hoe is't mogelijk dat zoiets kan blijven bestaan, zelfs in de totale onwetendheid van alles, waarin de Arabische vrouw nog als slaaf verkeert! Men vergeet het vele mooie van dit volk en krijgt er uiteindelijk een hekel aan. Men voelt in zich de lust opkomen om die sluiers eens en voorgoed weg te rukken en te roepen: genoeg met die domheid! Leef dan toch eindelijk het ware leven...
Buysse op zijn best van Algiers tot Tunis. Ik ben geen specialist in reisbeschrijvingen maar het zou mij toch verwonderen dat deze tekst niet naast het beste in dit genre mag gelegd worden, belangrijk zowel op literair als historisch gebied.
| |
8. Een vakantie in de sneeuw in 1912
Onder de titel Impressies en Herinneringen zijn in dit zesde deel alle teksten van Buysse verzameld die tot dan toe slechts in kranten en tijdschriften waren verschenen. Na de reis naar het warme zuiden beland ik als lezer in winters Zwitserland. Naar Pontresina in Engadin reist de sportman Cyriel Buysse. In de trein beschrijft hij zo goed zijn geluks- en verwachtingsgevoel dat ik, als berg- en sneeuwliefhebber, door zijn proza bijna voor honderd procent aan dezelfde gevoelens onderhevig ben en vakantieplannen begin te smeden.
| |
| |
Eens aangekomen wijdt hij twintig bladzijden licht en luchtig proza aan de beschrijving van de daar toen - in 1912 - bedreven sporten en de rijke belle-époque-personages die ze beoefenden of deden alsof. Goedgemutste bladzijden, lichte spot en ironie, maar hier en daar kan men ook genieten van evocatieve beschrijvingskunst. Slechts één citaat. De nacht brengt geen slaap in zijn treinkooitje: De lange, sombere trein rolt klagend door die eenzaamheid. 't Is of hij somber schreide van meelijdend wee. En af en toe gilt hij het uit in langgerekte scherpe gillen, alsof hij riep om hulp in noodgevaar. Dan snort hij voorbij een klein stationnetje, even helder verlicht, met een vlugge glans van leven en gezelligheid, als een oase in de woestijn. En dan opnieuw de grauwe, doodse, kille eenzaamheid.
| |
9. Nog eens reizen in oorlogstijd
Bij de ongebundelde teksten bevindt zich ook het relaas van de eerste reis naar Londen die Buysse van uit Holland ondernam op het einde van het jaar 1915. Het is oorlog en barre winter. Reizen is geen genoegen meer noteert hij en hij doet het voorkomen alsof hij het toch doet omdat hij een rusteloos wezen is, steeds nieuwe indrukken wil opdoen en onbekende emoties wil beleven. De echte reden verzwijgt hij. In Den Haag bestond er een Commissie tot verzending van Vlaamse boeken naar het Belgisch leger. Daar was Buysse lid van. Hij ging dus naar Londen in opdracht. Maar, vraag ik mij af, was er niet nog een andere reden?
Bij het ontschepen aan de Engelse kust staat er plotseling naast hem een aardige, intelligente, vriendelijke jongen die hij tot dan toe niet vernoemd heeft. Zijn groot verlangen was met ons nog een paar dagen in Londen te mogen verblijven alvorens zich als soldaat aan te melden. Maar zodra de officieren zijn naam op de lijst vonden werd hij zacht maar beslist gevraagd hen te volgen. Buysse doet nog een poging de jongeman bij zich te houden maar een zwijgende maar energieke hoofdschudding was 't enig antwoord.
Zou deze aardige jongeman dezelfde niet zijn die hij het volgende jaar aan het front ging bezoeken? Zijn zoon? Daar brengt de biografie misschien zekerheid over.
Was Buysse bij zijn tweede bezoek aan Londen ernstig geschokt en verontwaardigd geweest over de schijnbaar onbezorgde feestatmos- | |
| |
feer die daar heerste in het oorlogvoerende land, dan stoort hij zich daar ook nu wel aan, maar hij neemt daartegenover toch een meer vergoelijkende, begrijpende houding aan. Is het te verwonderen dat al die gaande en komende jongelui, zich nog eens - misschien voor het laatst - willen vermaken?
Op die eerste reis gebeurt er niets sensationeels, is er nog geen sprake van zeppelins, en doordat hij niet oversteekt naar Frankrijk valt ook de angst voor onderzeeboten weg. De interesse in de lectuur schuilt hier voornamelijk door de gedachten en overwegingen die de tekst opwekt door wat ik al eens de na-kennis heb genoemd. Het standenprobleem bijvoorbeeld. Zouden wij ons nu nog afvragen op een bootreis, zoals Buysse doet, of bepaalde vrouwen wel echte dames zijn of misschien niets meer dan gouvernantes of iets dergelijks.
Of als hij de vele militairen, onderweg ontmoet, beschrijft, de Engelse officieren van goeden huize die in de eerste plaats sportsman zijn en deze oorlog eerder als een boeiende sport dan als vechten tegen een vijand beschouwen. De lagere rangen ziet hij als flinke knappe jongens, mooie soldaten, rustige kracht stralen ze uit en stevig zelfvertrouwen. Laat zulke mannen een stelling bestormen, waar het geschut tot zwijgen is gebracht, onweerstaanbaar moeten ze zijn!
En ach, ach, weer deze na-kennis.
Nu, wetend hoe deze jonge mannen, met een heel leven van hoop, geluk en daadkracht voor zich, met honderd - neen met duizendtallen tegelijk - waar was het? aan de Somme of de Marne, harteloosonbewogen als waren het tinnen soldaatjes door de Engelse generaals in het vuur werden gejaagd, in steeds nieuwe golven naar de vijandelijke linies waar ze hun jong leven lieten, ongenadig door de Duitse mitrailleuzen weggemaaid. Die waren onweerstaanbaar in deze gruwelijke stellingoorlog.
Of iets anders: dat er ooit werd gesproken over annexatie, Zeeuws-Vlaanderen aanhechten, of de gehele linker Rijnoever, Duitse gebieden die het kleine, dappere België zou krijgen, uitbreiding van grondgebied als beloning voor het weerstaan van de Teutoonse horden. Verontwaardigd is Cyriel Buysse. Neen! De Belgen vechten zuiver voor herstel van de toestand zoals hij was! Hij verdraagt het idee niet als zou zijn geliefd land gewin nastreven. Bovendien: De hemel beware ons voor zulk een cadeau! (Een kruimeltje land kregen we toch als geschenk: de Oost-kantons, Eupen-Malmedy).
| |
| |
Andere tijden, andere problemen, andere gedachten. Het kaki, de vereenvoudiging van de uniformen in die stof, doet onze Cyriel een eigenaardige denkpiste inslaan: zal dit na deze oorlog niet de dood worden van het militair prestige vraagt hij zich af. Zal dit uiteindelijk niet het einde worden van het militarisme, hoopt hij, vooral van het odieus Pruisisch beroepsmilitarisme? Hij droomt van volkslegers zonder enige uiterlijke herkenning en even denk ik dat hij daardoor toekomstige oorlogen onmogelijk wil maken. Maar op de drempel van die gedachte ziet hij opeens een Schots regiment marcheren vol blote knieën, kleur en klank en een halve bladzijde lang beschrijft hij de schoonheid ervan. De mannen: wat een prachtkerels en met de muziek erbij, de pijpers en de doedelzakspelers: Het geeft je 'n emotie, 't Heeft zulke grote, wilde, machtige poëzie! Het is schoonheid op zichzelf, een heir van prachtbeelden.
Ik geloof hem wel, 't geluid van één doedelzak en ik krijg al tranen in de ogen. Bewogen is het kunstgevoelige hart van Cyriel Buysse. Maar dat belet niet dat hij zich nu zelf laat meeslepen door het decorum dat hij afschaffen wil. Maar opeens komt hij tot bezinning: Moet dit nu alles dood, verminkt, vernietigd worden!
Problemen van die tijd, gedachten van die tijd ... en liefde van die tijd. Vaderlandsliefde. Het woord België dat nu nog slechts aan bod komt op de sportbladzijden en geliefd wordt door Boudewijnvereerders, maar verder in taal en politiek in twee leefgemeenschappen is opgedeeld, dit woord wordt door Cyriel gekoesterd, dit land is voor de aan heimwee lijdende man nog een onverbrekelijk geheel. Hij noemt het steeds het geliefde vaderland, het arme land, het dappere België, dat door zijn opofferende strijd tegen een reuzenovermacht zijn herstel in vrijheid verdient. Trots is Cyriel op zijn land. Als fiere Belg leren we hem kennen in deze teksten.
Nog twee enkel in kranten verschenen stukken voltooien het hoofdstuk ongebundelde teksten in het zesde deel van het VW: het verslag van een verblijf in Parijs in 1923 en een aan de Rivièra, verschenen in mei 1932. Op een bezoek aan zijn oude vriend Maeterlinck na, die daar in zijn zesde kasteel woont, vind ik aan die reisreportages niets bijzonders op te merken. Cyriel is de jonge man niet meer wiens horizon zich niet verder uitstrekte dan even voorbij Nevele en Gent. Een oude heer is hij geworden. En wat doen oude heren? Oude vrienden bezoeken, klagen over het gedrag van de jeugd, zich
| |
| |
verbazen over de zeden van de tijd. De dames schminken zich verdadig: hun wangen bepleisteren, en de heren trachten neger te worden badend in de zon: eerst wordt het lichaam rood, dan bruin, dan chocoladekleurig en eindelijk zwart ... Je bent een neger! Het is Cyriel Buysses wereld niet meer. Weemoed sijpelt in mijn hart als ik het jaartal schrijf: 1932. Nog een paar maanden en hij zal zich klaar maken voor zijn laatste reis naar het onontdekte land uit welks gebied geen reiziger terugkeert.
| |
10. Het toneelwerk
Inleiding
Eindelijk, na bijna achthonderd bladzijden ben ik in het zesde deel van de Verzamelde werken bij Het gezin Van Paemel aangeland, het toneelstuk dat ik na de gemiste gesproken voorstelling mij voornam te lezen als surrogaat.
Dat heb ik nooit gedaan, toneel lezen. Afgezien van twee werkjes in mijn prille, prille jeugd. Vijftienjarig besloot ik de literaire meesterwerken zoveel mogelijk in de oorspronkelijke taal te lezen. Ik ging naar de avondschool. Met drie maanden Engels uitgerust zag ik op een zondagmorgen in het uitstalraam van een boekwinkel het tweede nummer liggen van de toen pas gestarte goedkope reeks Pinguin Pockets. Het was van de toen op zijn toppunt van roem en bekendheid staande Ernest Hemingway: A Farewell to Arms. Ik offerde mijn wekelijks cinemabezoek op en kocht het boekje. De eerste nieuwe gast op mijn bibliotheekplankje. Ik kocht om later te lezen, kon mij niet bedwingen, begon er onmiddellijk aan, begreep dat het verhaal zich in de mountains afspeelde wat mij de moed gaf het nog tweemaal te lezen. Toen vond ik dat ik genoeg Engels kende om mij aan Shakespeare te vergrijpen. Ik begon met Hamlet. Maar dat was wat anders! En toch, verstond ik het grootste deel van de tekst niet, toch werd mijn hart hier en daar verblijd en verrukt door de manier waarop daar alles anders werd gezegd, mooier, poëtischer. Dat was nog meer het geval in Romeo en Juliet. Vooral dat laatste boekje, meer nog dan Hamlet staat vol enthousiaste streepjes en aantekeningen in de marge. Ik dacht al een Shakespearekenner te zijn toen ik naar de eerste sprekende film ging kijken naar het werk van
| |
| |
Shakespeare gedraaid. Hamlet met Laurence Olivier. Daar zat ik met open mond van verwondering naar te kijken. Is dat Hamlet? Gebeurt dat allemaal daarin? Weinig of niets had ik daarvan gemerkt of begrepen terwijl ik las. Ik had slechts in de tuin van het verhaal een paar bloemetjes poëzie geplukt. Van Romeo en Juliet was dit minder het geval, maar toch, dit is de reden waarom ik later nooit toneel in boeken ben gaan bezoeken maar het op de planken ging bekijken. Toch veroordeel ik mijn te vroeg Shakespeare-lezen niet. Verliefd had ik dikwijls succes met een Romeo-citaat, en zie, nu weer, doordat ik ooit, meer dan een halve eeuw geleden de monoloog van Hamlet van buiten leerde, kon ik aan het einde van de vorige bladzijde een regel zomaar al schrijvend er uit vertalen. In de oorspronkelijke taal is dit altijd nog mooier, en om te pronken met wat nog overblijft van mijn geheugen, citeer ik ook in het Engels welke reis Cyriel op het punt stond te ondernemen, naar the undiscovered country, from whose bourn no traveller returns.
Ziedaar.
Dit was een inleiding. Voor de eerste keer in mijn lezerscarrière stond ik voor een toneeltekst. Dat ik hem zou begrijpen daar twijfelde ik niet aan. Maar zou hij mij als lectuur bevallen?
Ik kan daar nu al op zeggen: 't is meegevallen. Het is zelfs zeer goed meegevallen.
| |
Het gezin Van Paemel
Hoe zal ik het aanpakken over dit stuk nog iets te schrijven wat niet reeds geschreven is? Honderden keren opgevoerd, honderden keren besproken, lovend meestal, soms gekraakt misschien. Werd het reeds als leestekst gekeurd? Dat kan ik nu doen. Een beetje kort viel het uit in vergelijking met de herinnering aan een opvoering. Dat is normaal, spreken duurt langer dan lezen. Maar het heeft mij, precies als een gewone prozatekst wel leesplezier bezorgd. Of moet ik zeggen leesverdriet? Mogen tranen door de kunst verwekt als uitingen van verdriet worden beschouwd? Neen! Film-, toneel-, of leesverdriet behoren tot de grootste genoegens van het kunstgenot. Een deugddoend warm bad is het voor hart, ziel of zenuwen. Zo heb ik het aangevoeld. Weldoend ontroerd was ik. Meer! Naar het einde toe
| |
| |
werden mijn ogen vochtig. Nog meer: er vormde zich zelfs een traantje dat eruit rolde over mijn kaken.
Tranen, behoren die niet tot het gebied van het melodrama? Is Het gezin Van Paemel zen melodrama? Ik lees in de inleiding tot het boek van mevr. Musschoot dat reeds bij de creatie van het stuk Buysse werd verweten te veel ongelukken over het hoofd van die arme boer Van Paemel uit te storten. Daar valt wat voor te zeggen. Maar áls Het gezin Van Paemel een melodrama is dan lijkt het mij toch volmaakt in zijn soort. Buysse heeft zijn intrige zo goed uitgedacht dat hij als einde van het stuk een toneel kon schrijven dat zelfs het sterkste hart ontroert en het zwakke hart tot tranen toe beweegt. Altijd. Bij iedere voorstelling. Alle elementen die zijn tijd en zijn milieu hem bood, heeft hij samengebracht om dit te bereiken: deemoed en opstandigheid, kwezelarij en wellust, recht en onrecht, pastoor en baron, misdaad en deugd, armoe en rijkdom, stad en dorp met in de verte Amerika als land van hoop en glorie. 't Is Vlaanderen van honderd jaar geleden in een notedop.
Dit te bereiken, schrijf ik daarnet. Correctie: 't Was hem natuurlijk niet om die tranenvloed te doen. Het leven zoals het was, zoals hij het om zich heen zag wou hij op de planken brengen. Melodrama, dat heeft slechts iemand kunnen bedenken lang na afloop van het toneelspel. Daarvoor wordt men tijdens het spel te veel meegesleept door zijn gevoelens, medelijden, verontwaardiging, spanning ook. 't Is zo geschreven dat men opgaat in wat men ziet, de taal van alledag wordt daar gesproken, 't zijn geen marionetten uit een melodrama die zich daar bewegen en die spreken, maar echte mensen: Cordule de kordate, Celestine de kwezel, Masco de guitige snaak, het arme meisje Romanie, allemaal, ook die van 't kasteel, slechts met een spatje ironie getekend, en vooral die koppige, wet- en traditiegetrouwe boer Van Paemel. Dit zichtbaar maken, armoe, onrecht, weerloosheid, opstandigheid, generatieconflict, dit alles doen aanvoelen (naast een goed toneelspel schrijven, natuurlijk) dit wou Cyriel Buysse bereiken - en slaagde daarin.
| |
Driekoningenavond
Aan dit toneelstuk van het Verzameld werk gekomen duikt voor mij een vraag op: heeft het nog zin verder te lezen - en een probleem:
| |
| |
wat kan de literaire waarde zijn van een als toneel herschreven novelle of roman? Het heeft volgens mij weinig zin Driekoningenavond te lezen omdat als lectuur de tekst nooit beter kan zijn dan de novelle, in dit geval De biezenstekker. Om duidelijk te maken wat ik bedoel maak ik een vergelijking met de film. Er worden oneindig veel meer boeken verfilmd dan dat er romans tot toneel worden verwerkt. Een groot aantal mensen hebben boek gelezen en film gezien. Als naar een vergelijkend oordeel wordt gevraagd hoort men negen op de tien keren zeggen: boek was beter. Hier worden twee volwaardige kunstvormen met elkaar vergeleken. Maar tussen boek en film staat het geschreven scenario. Er worden Oscarprijzen uitgereikt voor het beste scenario maar ik heb geen weet van scenario's die gedrukt worden en als lectuur aangeboden. Wat ik zeggen wil is: de novelle en de opvoering op toneel kunnen vergeleken worden, de geschreven herwerking is slechts een scenario. Maar die vergelijking is moeilijker te maken dan voor boek en film omdat dit bij toneel veel minder voorkomt. Ik herinner mij diep onder de indruk te zijn geweest van de toneelopvoering van Driekoningenavond, de tekst die ik nu aarzel te gaan lezen. Maar dit is meer dan dertig jaar geleden! In 1972 was ik dertig jaar jonger, hoe kan ik nog vergelijken? In dit geval zou ik, daartoe aangespoord zeggen, hier zijn novelle en toneel evenwaardig. Maar mijn stelling blijft toch: een goed prozawerk kan misschien als evenwaardig toneelwerk worden gespeeld maar de toneeltekst kan als lectuur nooit beter zijn dan de prozatekst en ook niet evengoed. (Van Romeo en Juliet bestond er een Italiaanse novelle en Shakespeare maakte er een meesterlijk toneelspel van, maar dit is toch een ander geval).
Dit gedacht zijnde ben ik toch maar Driekoningenavond beginnen lezen. Nieuwsgierigheid. Wat heeft Buysse ervan gemaakt? Zoals ik reeds zei, in dit geval is de toneeltekst mij als lectuur goed meegevallen. En met de vervaagde herinnering aan de opvoering van dertig jaar geleden wil ik zelfs toegeven dat beide versies van hetzelfde onderwerp gelijkwaardig zijn. Meer nog, ik denk dat Driekoningenavond gerust naast Het gezin Van Paemel mag geplaatst worden, even goed, een sterk schrijnend drama.
Even goed, maar veel minder succes.
Van Paemel honderden keren opgevoerd, de wanhoopsdaad van de arme vrouw uit het 19e-eeuwse Vlaanderen slechts enkele keren. De mens wordt wel gaarne diep ontroerd, maar zo diep en uit- | |
| |
zichtloos als in Driekoningenavond, neen. Op het einde van Het gezin Van Paemel krijgt de toeschouwer nog de troost van de tranen, eindelijk plooit die koppige boer en Amerika geeft uitzicht op geluk. Maar na Driekoningenavond blijft het publiek achter met de smaak van een rauw vreselijk drama. Een vrouw die haar kind moet opofferen, en erger nog, niet voor de liefde van een man maar voor nu en dan een bars woord van hem en een droog stuk brood. Een verschrikkelijk onderwerp. Wat geen succes betreft, dat zal het wel zijn.
| |
Sususususut!
Hier heeft Buysse van de mooie novelle De steunpilaren der Ope van Vrede een komische eenakter gemaakt. Dit stuk kan als illustratie en bewijs dienen voor wat ik bedoel. Op de planken gebracht kan het waarschijnlijk zo gespeeld worden dat er gelachen wordt, maar lezend valt er aan die tekst niet veel te genieten. Als lectuur staat de novelle torenhoog boven deze toneeltekst.
| |
De plaatsvervangende vrederechter
Dit is het vierde stuk dat in 1930 gedrukt werd in het boek door Van Rysselberghe-Rombout te Gent uitgegeven. Het stuk werd in 1896 een tweetal keren opgevoerd. Het is precies zoals Het gezin Van Paemel een originele toneeltekst.
In de inleiding tot het zesde deel haalt Mieke Musschoot de lof aan die Suzanne Lilar schreef over dit stuk in Zestig jaar toneelliteratuur in België. Niets dan lof op uiterst hoog niveau volgehouden een halve bladzijde lang. Ik schrijf er slechts het begin van over: Het is een caricatuur van de rechterlijke macht en het openbaart een groot komisch schrijver, die ook een meester is van de toneelkunst. Dit korte, volkomen werk is zonder fout ... En zo gaat het verder. Ze spreekt nog van technische perfectie, komische waarde en vergelijkt Cyriel met de grote Franse meesters op dit gebied in die tijd: Feydeau en Courteline. Nooit werd zoveel lof uitgestort over het hoofd van een Vlaming door een Fransschrijvend auteur als hier.
Zoveel dat ik mij afvroeg hoe is dat mogelijk, is dat niet Te veel. En, hoewel op de haremplanken van mijn bibliotheek Suzanne Lilar
| |
| |
een van mijn favorieten is, begon ik te lezen met zo'n gevoel van: dat wil ik toch eens zien of het juist is!
Na een paar bladzijden al moest ik mij gewonnen geven: hier en daar barstte ik in lachen uit, hilarische toestanden beschrijft Buysse op die zitting van de plaatsvervangende vrederechter. Neen, Suzanne Lilar heeft geen beetje overdreven. Daarom blijft Cyriel Buysse mij zo interesseren: van het dolkomische tot de donkerste tragiek reikt de waaier van zijn kunnen.
Maar die perfecte klucht, is daarmee nu nog iets te doen? Het is een satire gebaseerd op, in die mate, niet meer bestaande toestanden bij het gerecht. En zoveel volk op de scène voor een eenakter, wie krijgt dat nog bij elkaar? De televisie misschien.
| |
De niet gebundelde stukken
Maria is de toneelversie van Het recht van de sterkste. Werd nooit opgevoerd. De Multatulikring waagde er zich niet aan. Het hoeft bijna niet gezegd: hier kan zeker de dramatisering als lectuur de vergelijking met de roman niet doorstaan. De verkrachting en vooral de nachtelijke visdiefstal kan niet op de planken gebracht worden. Ik heb de indruk dat Buysse dit verlies heeft willen compenseren door veel spektakel met dans, liedjes en dronkenschap in de kroegen op het toneel te brengen. Bij het lezen komt dit nogal verward over.
In het boek komen er nog twee hoofdstukken daarna, maar het toneelstuk eindigt met de strijd om het geluid van het uurwerk dat Maria tijdens haar ziekte niet verdraagt en in de kamer daarnaast wil hebben. Op beestachtige wijze tergt Reus Balduk haar daarmee: Ge zie ze doar hangen e-woar?... hawel, z'n zal d'r nondedzu nie ier wiggoan of da ge dued zijt! Maria schrikt daarbij en dit uurwerk (de harloezie) valt dan stil bij haar laatste snik. Hoe dat er allemaal op de planken zou kunnen uitzien daar kan ik niet over oordelen. Een toneeltekst waar men slechts met veel inspanning of met het oog van een regisseur zicht kan op krijgen.
De landverhuizers. Niet gedrukt maar wel door de Multatulikring opgevoerd. In drie taferelen tracht Buysse hoop en miserie van de Amerika-uitwijkelingen te beschrijven: het afscheid thuis, in de boot en bij de ontscheping. Maakte hij op zijn reizen ‘over there’ wel iets
| |
| |
van mee. De pastoor die de reizigers voor hun vertrek komt bezweren toch trouw te blijven aan hun kerk, een onwaarschijnlijk overkomende verkrachting in het tweede toneel en de moeilijkheden bij de ontscheping in het derde, waarbij het verkrachte meisje (ook moeilijk te geloven) steeds weer haar nood wil klagen aan de douane. Goed gespeeld zal dit spektakel, vóór het filmtijdperk, op het toneel toen zeker indruk gemaakt hebben. Maar voor ons, nietwaar, die de Titanic hoorden openscheuren door een ijsberg, en Mario Di Caprio zagen met zijn geliefde op het vlot...
Jan Bron - Dit toneelstuk is wel de eigenaardigste tekst die Cyriel Buysse in zijn leven geschreven heeft. Hij, de Hollandse banneling, de hevige sentimentele Belgicist van tijdens de oorlog 14-18, kruipt, eens weer in zijn geliefd Vlaanderen, als scheppend kunstenaar, in de huid van een soort Staf Declercq, een leidinggevend activist in door Duitsers bezet gebied, een man die voor de Vlaamse zaak wou strijden toen hij zag, hoe Vlaanderen veracht werd in zijn taal en mishandeld in zijn zonen.
Was hij, vier jaar echte Belg geweest, tot enig begrip gekomen voor wat er in Vlaanderen tijdens de bezetting gebeurd was? Begrip voor de activisten - begrip voor Borms? Kan zijn. Terug in België zal hij wel niet alleen de sportbladzijden in zijn ‘couranten’ hebben gelezen, de actualiteit hebben gevolgd, tot mildere gedachten zijn gekomen met betrek op de activisten, waaronder zoveel kunstenaars.
Vandaar zijn inspiratie? Ik stel mij zo voor dat het voor Cyriel een opwindend moment moet geweest zijn toen hij onderhevig was aan de inspiratie-opstoot voor dit toneelspel en Jan Bron in hem tot leven kwam. Verhevigde hartkloppingen bij de gedachte: ik ga eens iets totaal nieuws doen, een stuk schrijven met controversiële inhoud, iets wat opzien zal baren.
Maar, eens geschreven - twijfel? een beetje angst misschien? Ja, twijfel en angst, want waarom gaf hij anders het toneelstuk de ondertitel mee: Objectief spel in vier taferelen?
Een objectief toneelspel? Objectief, vanwaar en waarom dit woord?
Cyriel is geen jonge springer meer. In begin jaren twintig van de vorige eeuw is hij vooraan in de zestig. Hij heeft al eens zijn nek uitgestoken in dit Flaminganten wespennest. Hij is voorzichtig geworden.
| |
| |
Vandaar dit eigenaardige ‘objectief’ als afscherming? Wijst het erop dat hij vreesde zelf voor een sympathisant van diegenen die met de Duitsers samenwerkten te worden genomen? Het stuk werd door de Vlaamse Schouwburg van Antwerpen geweigerd maar verscheen daarna in een tijdschrift met een voorwoord van de schrijver waarin hij zich vrij pleit het meewerken met de vijand te verdedigen. Neen! roept Buysse uit, ikzelf sta achter geen enkel van mijn personages! en hij eindigt dit voorwoord aldus: Ik ook dus ...activist? Sta mij toe dat ik glimlach. De heren activisten zullen het zeker niet geloven.
Dit is zijn uitleg voor het woord objectief. Staat Buysse achter geen van zijn personages, of dan toch van hun gevoelens? Laat ons eens zien.
In het eerste tafereel, een vergadering van flaminganten en tegenstanders. Als een Franskiljon van zijn liefde voor Frankrijk spreekt, onderbreekt Jan Bron hem: die liefde deelt hij niet maar hij houdt een hartstochtelijk pleidooi voor Franse geest en cultuur. Hebben we daar al niet een beetje Buysse?
Als in het tweede tafereel de gruweldaden van de Duitsers in Leuven en Dinant ter sprake komen en er ook in de stad geschoten wordt roep Jan Bron buiten zichzelf van woede uit: Schurken! Schurken!. Een volk van onze stam, dat ons als wilde beesten behandelt (...) hoort ge dat? Daar zijn ze. Dat zijn Germaanse kanonnen, die Germaanse stamgenoten, die Germaanse broeders doodschieten! Vervloekt! De stommeriken! De schurken!
Afgezien van de bovenmatig gezwollen toon die hij misschien (?) aanwendt om de Bloed en Bodem ondertoon van het activisme te benadrukken, zullen dit ook wel de gevoelens van Buysse tegenover de indringers zijn geweest.
Maar in het laatste tafereel verraadt Buysse zichzelf bijna op kinderlijk aandoenlijke, en op even gezwollen romantische wijze.
Elf november 1918, de oorlog is voorbij. Jan Bron is naar Holland gevlucht, komt naar de grens en staat aan de Hollandse kant tegenover zijn vrienden op Belgische grond met een prikkeldraadafsluiting tussen hen in. Zijn vrienden verwijten hem wat hij gedaan heeft: Ik heb gehandeld uit liefde roept Jan Bron uit, uit louter onbaatzuchtige liefde. Volgen dan enkele tranerige taferelen met vrouw en dochter die hem willen overhalen zich over te geven. Vergeefse smeekbeden. Vrouw en vrienden verwijderen zich. Als Jan
| |
| |
Bron denkt dat niemand hem ziet bukt hij zich, steekt zijn hand onder de afsluiting en bevoelt met bevende vingers de grond.
Maar op het toneel staan ook twee soldaten, een Hollandse en een Belgische als grensbewakers. De Hollander komt toegesneld en vraagt wat hij daar doet. Het antwoord van Jan Bron: Wat ik doe? Ik voel ... Ik bevoel met mijn vingers de hartstochtelijk-beminde, de gebenedijde Vlaamse grond.
Kijk, is dit ook niet de Cyriel Buysse die op gevaar van zijn leven van uit het veilige Holland naar het front aan de IJzer reisde om toch eens op de heilige Vaderlandse grond te vertoeven en deze gevoelens hier uitdrukt in wat hij zich voorstelt verhevigde Vlaamse gevoelens te zijn?
Maar, ik ben nu toch bezig u de inhoud van het stuk te vertellen, het einde wil ik u niet onthouden. Nadat Jan Bron zich verwijderd heeft Hollandwaarts, bezint hij zich, komt terug, worstelt met de soldaten tot hij zich door de afsluiting kan wringen tot op Belgische bodem en daar roept hij uit: Ik wil in de gevangenis! ... Voor mijn geloof, voor mijn liefde, voor Vlaanderen! Hij gaat naar de telefoon om zich aan te geven.
Hier heeft hij nogmaals gebruik gemaakt, weer in de hoogdravende fiere Vlaamse Leeuwstijl, van de eigen roerselen in zijn hart toen hij verbannen man was die heimwee had naar het plekje waar zijn molen stond in Vlaanderen, naar zijn heilige Vaderlandse grond.
Ach, zoveel nevengedachten tolden rond in mijn hoofd terwijl ik deze on-Buyssiaanse tekst las. Uit de inleiding tot het zesde deel - Mieke Musschoot heeft ze alle in handen gehad - weet ik dat er in de Antwerpse archieven nog vele niet gespeelde, niet gedrukte toneelteksten bewaard worden. Ik stel mij voor dat Cyriel Buysse, zoals ik, gelukkig was met een wit blad papier onder, en een pen in de hand (hij moest ze nog in de inktpot dopen). Uit ieder pluisje inspiratie kon hij garen spinnen. En hij schreef dus maar. Na het groot succes van Het gezin Van Paemel zal hij altijd wel, toneel schrijvend, met een gedachte daaraan begonnen zijn. Wou hij met deze Jan Bron weer eens het publiek tot luid handgeklap dwingen door eens een sterk controversieel onderwerp te behandelen? Of wou hij uit een ver verleden zijn ongelukkige brief aan de flaminganten doen vergeten?
Dit zijn veronderstellingen. Maar zeker is dat Cyriel in zijn oude dag, in de huid kruipend van Jan Bron, in de fouten van zijn jeugd
| |
| |
herviel: het hier en daar Conscience-toontje van Sursum Corda en Mea Culpa. Ik zei het al, dit zijn de eigenaardigste bladzijden die uit de kroontjespen van Cyriel Buysse zijn gekrast.
Se non è vero ... Ik heb nu niet alleen voor de eerste keer toneelteksten gelezen, ik heb nu ook voor het eerst met een draak kennis gemaakt. Ik begrijp niet waarom dit toneelstuk in het Verzameld werk is opgenomen. Buysse heeft het niet geschreven! Geen woord ervan, geen woord van die tachtig bladzijden. Dat kan niet. Iedereen kan het zien zelfs zonder de tekst te lezen. Door er alleen maar op neer te kijken. Op iedere bladzijde krioelen tussen de woorden de drie puntjes, beletseltekens geheten leerde mij een geleerde vriend. Krioelen. Ik overdrijf niet. Zeker gemiddeld drie puntjes tweemaal op één regel tekst. Overal schudt Jonkheer Van Riemsdijk ze uit zijn mouw. Zelfs een paar maal na de t-apostrof. Aldus: 't ... heeft...
Heb je dat al gezien? Ik geef een paar voorbeelden:
De schilder-hoofdpersoon: Dat moet ze! En dat zal ze ... dat ... dat ... en je moet helpen ... vrouw ... jij ...Je zult mij helpen.
Maar alle personages van het stuk worden op dergelijke manier in het praten gehinderd door het beletselteken.
Nog een voorbeeld: Ze ... ho ... horen (lacht schel) bij elkaar ... Vr ... vrouw ... nee! ...Mens ... je bent gek ... (huilt half) je bent stapelgek ... je weet niet wat je begint. Pas op ... pas er mee op!! Enzovoort. Heb ik overdreven? Tachtig bladzijden doorzaait, overstrooit de Jonkheer met drie puntjes. Afgrijselijk om te zien. Ik geef toe: op het toneel kan de acteur ermee doen wat hij wil. Maar lees dat eens.
Dat kan toch geen tekst van Cyriel Buysse zijn! In zijn vier gedrukte toneelstukken zie ik nauwelijks een paar keren drie puntjes. En de woordenschat! Die is Hollands. En de inhoud: klassiek draak. Broer en zus weten niet af van bloedverwantschap. Worden verliefd op elkaar. Een lijk en een krankzinnige als slot. Vier bedrijven lang wordt de kijker, de lezer in het ongewisse gelaten over de reden van al dit toneelrumoer. In het vijfde bedrijf de verlossende ontknoping met lijk en gek. Een vijfde van de tekst bestaat uit drie puntjes. Een onmogelijk verhaaltje. Ik verwed er al mijn euro's op: dit heeft de Hollandse Jonkheer A.W.G. van Riemsdijk heel alleen geschreven.
En - hoe is het mogelijk - met dit verhaaltje schijnt Cyriel Buysse toch iets te maken te hebben. Dat lees ik in de inleidende tekst van het zesde deel van de hand van Mieke Musschoot. In een notitieboekje uit het jaar 1902, bewaard in Antwerpen, staat een ruw
| |
| |
schema van dit drama. Er is ook een handschrift bewaard onder de titel Familiedrama dat min of meer dit verhaal vertelt maar zonder dit hilarisch slot dat dan volledig op rekening van de jonkheer moet geschreven worden. Het werd een paar jaar later in Haarlem met de toen beroemde toneelspeler Bouwmeester in de hoofdrol en verder met succes vertoond op verschillende plaatsen in Nederland. En, iets dieper overdacht is het wel mogelijk dat de toen nog (betrekkelijk) jonge Buysse iets dergelijks heeft uitgedacht. Uit 1902 is het notitieboekje. Zoveel jaar vroeger schreef Buysse niet aan de superromantische teksten van Sursum Corda, Wroeging en Mea Culpa en ook op het einde van Op 't Blauwhuis komt Hendrik Conscience even om de hoek kijken. Die stierf in 1883. Niet alleen Zola was een tijd Buysses tijdgenoot maar ook Conscience. Hij had niet alleen een oog voor de harde realiteit maar ook een hart voor de zoete romantiek. Genoeg over die tekst. Zand erover. De jonkheer schreef hem. Alleen die titel? Die zou kunnen van Buysse zijn. Geschrokken toen hij dit einde las, wou hij misschien de inhoud relativeren. Dus: Als het niet waar is ... 't is goed gevonden. Neen, het blijft slecht gevonden en het publiek daarmee naar huis sturen lijkt mij niet netjes.
| |
Emile Claus, mijn broeder in Vlaanderen
Met drie essays wordt dit zesde deel van de Verzameld werken afgesloten. Over Maeterlinck, Emile Zola en Emile Claus. Over Maeterlinck heeft hij het al gehad, van Zola heb ik een biografie gelezen, maar van de Vlaamse schilder Emile Claus weet ik hoegenaamd niets. Nochtans, hoe dikwijls stond ik in het Leie-Museum van Deinze het reusachtige doek over de bietenoogst te bewonderen. En keek ik in mijn huiskamer met een betreurend oog naar de petieterige repreductie ervan. Betreurend omdat ze zo klein is en geen recht doet aan het meesterwerk. Over de schilder begin ik het eerst te lezen.
Tijdens de oorlog, bij zijn reis naar het front aan de IJzer, bezocht Cyriel Buysse zijn vriend in Londen. Hij beschrijft dan hoe de kunstenaar daar leeft hoog in een toren in een klein kamertje waar hij uitkijkt op de Theems en schildert. Zo tussendoor vertelt hij dat deze grote Vlaamse schilder in hun vriendengroep ‘Clausken’ werd genoemd. Dat trof mij onaangenaam, ik vond het zo oneerbiedig.
| |
| |
Vooruit Cyriel, op het rapport: verklaar mij dat eens, jongen.
Hij doet het in dit stuk. Zo levend heb ik nog nooit een persoon met de pen op papier geportretteerd gezien!
Emile Claus - Clausken had ik nu zelf bijna geschreven - is naast een groot schilder ook een getalenteerd verteller, iemand die de gave heeft van het kleinste incident het grappigste verhaal te maken, verhalen die zijn vrienden steeds weer uit zijn mond willen horen. En Cyriel Buysse, in dit piëteitsvol herinneringsstuk aan zijn vriend gewijd, vertelt een paar van die verhalen na en zelfs uit de tweede hand - maar is Buysse ook geen verteller? - zelfs uit de tweede hand vernomen heb ik er op twee plaatsen een lachtraantje bij gelaten. Als ik nu nog in Deinze voor de bietenoogst sta, of in Gent voor dit magnifieke zicht op de Theems, zal mijn bewonderend gevoel door een glimlach gekruid zijn. Over lief en vrolijk leven van gelijk gezinde kunstenaars-vrienden lees ik. Maar opeens ziet Cyriel de grote grauwe vleugel van de Dood over al die vrolijkheid en schoonheid, over al dat tintelend licht en leven somber neerstrijken.
De avond voor de dood van zijn vriend was hij nog lang met hem samen geweest: Wij hadden lang gezeten aan de boord van de Leie met de wijde uitgestrektheid van de groene weilanden en de lange donkere lijn van de bossen voor ons. De zon ging langzaam onder in een bad van goud; de zwaluwen vlogen elkander na met schrille kreten. Langs de kronkelende oever van de rivier keerden arbeiders van hun werk terug. Zij keuvelden en rookten pijpjes. Enkele droegen hun spade dwars over de schouder. Op het onzichtbaar kasteel galmde een bel. De dag was afgelopen. Het werd avond.
Die paragraaf schreef ik over, waarde lezer, om aan te tonen dat ik mijn Cyriel Buysse had weergevonden. Weg die bombastische Jan Bron in wiens huid hij was gekropen, weg die melodramatische Hollandse driepuntjesjonkheer aan wie hij even zijn plaats had afgestaan - beschrijvenderwijze, vertellenderwijze neemt hij mij weer voor zich in, en schrijft hij zoals hij het zo goed kan en ik het ook zo goed zou willen kunnen.
Wat Emile Claus betreft, hij was het zestiende kind uit een land- bouwersgezin. Op de hoeve werd hij steeds 't jongetje genoemd. Hij werd toch een van Vlaanderens grootste schilders. Hij stierf plotseling de dag na de zalige avond met Cyriel Buysse aan de Leie op 5 juni 1924. Weemoed om het verlies van de vriend en blijmoedige
| |
| |
herinnering aan voorbije dagen inspireerden de schrijver hier tot ontroerende bladzijden.
Ook de twee andere essays behoren tot het beste wat hij op dit gebied presteerde. Ze vormen een mooie afsluiter voor dit zesde deel van het Verzameld werk. Cyriel Buysse weer zoals in het begin - na al dit toneelspelen - weer in de ik-persoon.
Ik ben uitverteld.
P.S.
In mijn bijdrage vorig jaar over de roman van Virginie Loveling: Een bruid des heren was er sprake van het geloof aan de wondere krachten van iemand geboren op Goede Vrijdag, het Vrijdagkind genoemd.
Ik stond daar nogal sceptisch tegenover en schreef: ‘Bestond dit gebruik werkelijk of heeft Virginie Loveling dit zelf bedacht’?
Zij heeft het niet zelf bedacht. Dit geloof bestaat. Bestond in ieder geval.
J.P. D'hanis, ons medelid uit Antwerpen, zendt mij het bewijs. Hij vond het in het boek Eigen aard door dr. K.C. Peeters, uitgave De Vlijt (1946). Daarin las hij op blz 356: Goede Vrijdag is een dag van voorname betekenis in het volksgeloof en de volksweerkunde. Geen visser der Vlaamse kust zal die dag in zee steken of er op varen: zij geloven dat wie alsdan vist, niets anders dan doodskoppen ophaalt. Kinderen op Goede Vrijdag te drie uren geboren zijn wonderkinderen. Zij kunnen in de toekomst lezen, kunnen koorts afnemen, enz.
Met betrekking op het bestaan van dit ongelofelijk rare volksgeloof was mijn ongeloof dus onterecht.
|
|