Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 19
(2003)– [tijdschrift] Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
Sporen van Zola (1888-1893)
| |
[pagina 8]
| |
verpakt in affiches, en beide partijen zich letterlijk in een nek-aan-nekrace storten: ‘Twee prachtige sleden, ieder met twee rijkgetooide paarden bespannen, kwamen als schichten door de laan gevlogen. [...] De ene droeg de lijst van de democrats op de zijkant; de tweede die van de republicans. De schitterende sterrenvlag wapperde boven beide; de sneeuw stoof als een lichte rookwolk achter de paarden op.’Ga naar voetnoot(2) Wat Buysse verbijstert is het spektakel waarin het bedrog wordt verpakt. Over de fraude zelf kan hij zich niet echt verbazen, aangezien de paar tienduizenden kiesgerechtigden - dat wil zeggen, cijns-betalers - op het Vlaamse platteland zich eveneens gedragen als stemvee: directe en indirecte afhankelijkheid en intimidatie, in combinatie met het overwicht van de klerikale pers, garanderen de katholieke partij een absolute meerderheid die onaantastbaar blijft. In juni 1888 heeft de combinatie nog maar eens perfect gewerkt en een verkiezingsresultaat opgeleverd dat de weerspiegeling is van een politieke constellatie waarin het algemeen belang gelijkgeschakeld is met de belangen van de gevestigde orde. Natuurlijk is er in die orde geen plaats voor een onafhankelijke, kritische pers.Ga naar voetnoot(3) In het stuk Belgische intellectuele toestanden zal Buysse 15 jaar later uitgebreid stilstaan bij het bedroevende niveau van de vaderlandse dagbladen, waarin zelfs de faits divers-rubriek een politieke kleur heeft en waarin zo goed als geen aandacht wordt besteed aan kunst en wetenschap.Ga naar voetnoot(4) Zijn vroegste poging om zich als schrijver af te zetten tegen intolerantie en cultuurloosheid is het streven van de jonge liberaal Robert in De levenskring om het volk te verlichten en te verheffen. Samen met een paar stamkroegvrienden besluit Robert ‘op een avond van buitengewone geestdrift’ de benauwende geestloosheid van het dorpsleven te doorbreken en onder het motto ‘Leve de kunst en de verlichting des volks’ een kunstkring op te richten. Als provocerende naam kiezen ze de Latijnse opwekking Sursum Corda! - Verheft uw hart! - uit de katholieke liturgie,Ga naar voetnoot(5) die in 1894 de titel zal worden van de roman waarvan De | |
[pagina 9]
| |
levenskring een eerste versie vormt. - Droom en daad: 's anderendaags al, in meer dan één opzicht ‘dag der ontnuchtering’, beseffen de drie kompanen dat hun plan niet te realiseren is omdat het bij hun dorpsgenoten in het beste geval op onverschilligheid en in het meest waarschijnlijke op spot en afwijzing zou stuiten. Zo bang waren ze voor de consequenties, schrijft Buysse, ‘dat allen, als door een gezwegen accoord, er zelfs geen enkel woord meer over repten.’Ga naar voetnoot(6) In werkelijkheid onderneemt hij in deze jaren waarin hij De levenskring schrijft wel degelijk een poging om de daad bij het woord te voegen en sticht hij met een paar ‘medeplichtigen’ de tweetalige literaire sociëteit waarvan de naam Le Caveau mogelijk verwijst naar het gelijknamige restaurantje - voorheen 't Kelderken - onder het Posthotel op de Kouter in Gent dat behoort tot de vaste ‘haltes’ in het uitgaansleven van de vrienden van de hoofdfiguur in de roman Levensleer.Ga naar voetnoot(7) Ironisch genoeg zal Le Caveau geen ander spoor nalaten dan de grafrede die Buysse eind 1888 houdt voor een van de jonge leden: ‘Het is met een gevoel van grote droefheid in het hart, dat ik hier bij dit zo vroeg geopende graf kom staan, om in name van de letterkundige kring Le Caveau en ook in mijn eigen naam, als vriend, aan onze diepbetreurde gezel, mijnheer Désiré Wauters, een laatste hulde te brengen.’Ga naar voetnoot(8) De facto is het afscheid van Désiré tegelijk een afscheid van Le Caveau. Voor een vrijzinnige kunstkring is in Nevele te weinig talent te vinden, en bovendien moeten de liberale volksverlichtingsideeën van de leden op een muur van onbegrip en wantrouwen stuiten die sinds de oorlog tegen de ‘scholen zonder God’ hoger reikt dan ooit. Het Volksbelang, 5 januari 1889: ‘Alweer is een rampzalig jaar te meer onder de papenheerschappij voor België heengevloden.’ Catastrofaal zijn ze inderdaad, de gevolgen van de schoolstrijd die | |
[pagina 10]
| |
zichtbaar en onzichtbaar voortwoekeren. Zodra de katholieken in 1884 weer aan de macht waren gekomen, werden in één jaar tijd bijna 800 gemeentescholen gesloten en honderden onderwijzers en onderwijzeressen ontslagen of ‘in beschikbaarheid gesteld.’Ga naar voetnoot(9) Onder andere ook in Nevele werd het katholieke schooltje dat onder het antiklerikale bewind van de liberalen was opgericht, door het nieuwe klerikale gemeentebestuur prompt erkend als tweede gemeenteschool, waarna de eigenlijke gemeenteschool, de ‘geuzenschool’, werd opgeheven omdat een gemeente in principe niet meer dan één school mag subsidiëren. Van de gebroodroofde onderwijzers en onderwijzeressen zijn er niet weinigen die de jarenlange onzekerheid, intimidatie, vernedering en plattelandse pesterij nooit te boven zullen komen. Twee schrijnende gevallen maakt Buysse mee in zijn directe omgeving: zijn nicht Leonie Fredericq - ooit zijn eerste liefde - die onderwijzeres was in de gemeenteschool van Aalter, en zijn Nevelse vriend Désiré Wauters, van 1875 tot 1884 hoofdonderwijzer in het aangrenzende Meigem. Leonie is in februari 1887 overleden in Gent, op 27-jarige leeftijd en, blijkens de overlijdensaangifte, ‘sans profession’. Over haar leven in Aalter zegt Louis Fredericq: ‘La vie y fut, hélas, bien pénible! Léonie fut en butte aux plus violentes attaques du clergé, qui voulait ruiner “l'école sans Dieu” et cette hostilité systématique ébranla si fort sa santé qu'elle mourut en 1887. Elle fut enterrée civilement, ce qui provoqua un gros scandale dans la commune.’Ga naar voetnoot(10) Vergelijkbaar is het lot van de 38-jarige Désiré Wauters, die op 22 december 1888 overlijdt in Nevele. Het wordt geen witte en geen vredige Kerst in het dorp. De begrafenis op 24 december - kille, regenachtige dag - wordt een met politieke emoties geladen evenement dat een massa nieuwsgierig volk op de been brengt, ‘zoo groot, dat zulks op eene begraving nog nooit in Nevele was te zien geweest.’Ga naar voetnoot(11) In zijn grafrede schetst Buysse de overleden vriend als een zachtmoedig mens die werd gerespecteerd en gewaardeerd door iedereen die hem kende maar desondanks het slachtoffer werd van vervolging. ‘God, indien er een is, vergoede hem hierna voor zijn | |
[pagina 11]
| |
folteringen’, besluit hij, zonder in te gaan op de concrete omstandigheden. Zoveel discretie kan Wauters' collega, buur en naaste vriend Barend PattynGa naar voetnoot(12) niet opbrengen. Désiré had maar één vijand in het dorp, zegt Pattyn in zijn gepubliceerd verslag van de begrafenis: ‘de pastoor van Meigem en zijne aanhangers, welke van hunnen gezworenen haat een sprekend bewijs gaven met hem, in '84 uit de gemeente te verjagen, met zijnen ouden oom en bejaarde moeder, nadat hij er negen jaar had geslaafd en het verwaarloosd onderwijs in Meigem op goeden voet had geholpen.’Ga naar voetnoot(13) Ook in zijn grafrede neemt Pattyn geen blad voor de mond: ‘Door de hevige sermonen van den geestelijken herder werd hij weldra door het volk met de meeste minachting bejegend, met de snoodste ondankbaarheid beloond, met de wreedste vervolging geplaagd om, ten slotte, als een booswicht uit Meigem verdreven te worden.’ Wat het verhaal van Désiré helemaal navrant maakt is het feit dat hij op het moment van zijn vlucht naar Nevele al leed aan ‘de noodlottige teringziekte’ waaraan hij vier jaar later zou bezwijken. Niet alleen Désiré en Leonie, ook hun vele lotgenoten zal Buysse herdenken met het in mei 1890 geschreven verhaal Een onbekende martelaar dat hij later herwerkt tot de novelle Meester Gevers.Ga naar voetnoot(14) In de novelle beseft de verteller na zijn laatste bezoek bij de doodzieke vriend dat hij hem niet meer levend terug zal zien. ‘Lafaards zijn we geweest,’ verwijt hij zichzelf, ‘lafaards, omdat we, in de grond, onder onze oppervlakkige meewarigheid, vreemd en onverschillig bleven.’Ga naar voetnoot(15) Met Désiré verliest Buysse een van zijn weinige Nevelse vrienden. - Na de dood van de negen jaar oudere onderwijzer blijven er alleen deze twee die zes jaar ouder zijn: vrederechter Ernest HausGa naar voetnoot(16) en | |
[pagina 12]
| |
notaris Corneille van Roy,Ga naar voetnoot(17) een onafhankelijke liberaal uit de Antwerpse Kempen die sinds 1886 in de Langemunt woont. Dat Van Roy zich in Nevele doet kennen als een vrijgevochten geest is niet bevorderlijk voor zijn prestige in het katholieke dorp, en het zal niet de geringste van de redenen zijn waarom hij bevriend raakt met de oudste zoon van fabrikant Louis Buysse. Ongetwijfeld is de jonge dorpsnotaris in de novellen Een verzoening en Twee beesten uit oktober 1889 te identificeren als Van Roy. Aan het begin van Twee beesten schrijft Cyriel: ‘Wij waren grote vrienden, hij kende mijn voorliefde voor alle aardige of zonderlinge taferelen en telkenmale hij in het uitoefenen van zijn ambt “iets typisch” [...] ontdekt had of vermoedde kwam hij mij halen om hem, als getuige, te vergezellen.’Ga naar voetnoot(18) Eerder in het jaar 1889 heeft Buysse kennis gemaakt met de piepjonge Antwerpse stadhuisklerk Emmanuel de Bom, die zijn eerste literaire vriend zal worden. De 19-jarige Antwerpenaar en de 29-jarige Oost-Vlaming leren elkaar toevallig kennen, in Antwerpen, op het banket van het Liberaal Vlaamsch VerbondGa naar voetnoot(19) ofte ‘Vlaamsch Liberaal Volksbanket’ van 22 april in de zaal Variétés, waar niet minder dan 600 deelnemers de krachtenbundeling van de Antwerpse Vlaamsgezinde liberalen vieren. Buysses aanwezigheid is niet los te zien van de recente schooloorlog - in Een onbekende martelaar spreekt hij van ‘de helden die wij later, als voorbeelden van vrijzinnige denkwijze, aan onze liberale kleinzonen ten toon zullen stellen!’Ga naar voetnoot(20) - maar ze impliceert ook dat hij voorstander is van de vervlaamsing van de liberale partij. Gezien zijn latere problemen met de Vlaamse Beweging is dat een vaststelling die hier het vermelden waard is. Net als Buysse stamt De Bom uit een liberaal katholiek gezin. Flamingant en vrijzinnig is hij geworden onder invloed van zijn mentoren Max Rooses, Jan van Rijswijck en Pol de Mont: de conservator, de politicus en de dichter die de boegbeelden zijn van het | |
[pagina 13]
| |
Het eerste nummer van Jong Vlaanderen, 20 september 1889.
| |
[pagina 14]
| |
vrijzinnig cultuurflamingantisme in Antwerpen en ervoor zullen zorgen dat hun jonge protégé in 1891 een aanstelling krijgt als bibliothecaris in de Volksbibliotheek. In 1889 balanceert De Bom nog tussen oud en nieuw. Hij dweept met Conscience en Hélène Swarth, publiceert Antwerpse zedenschetsjes in De Vlaamsche School maar broedt tegelijk op een rebelse Roman van den Does en op een plan voor een tijdschrift dat een frisse wind door de Vlaamse theaterwereld zou doen waaien. Dat blad - Ons Tooneel - zal er pas komen nadat hij bevriend is geraakt met de Brusselse atheneumstudent Gust Vermeylen, die met Hubert Langerock en Lodewijk de Raet al in september 1889 een poging onderneemt om in het duffe literaire wereldje de ramen open te gooien. ‘Jonc ende stout’ is het devies van hun veertiendaags, op La Jeune Belgique geïnspireerd Jong Vlaanderen dat het wil opnemen voor ‘de Vrije Kunst’ en tegen de ‘uitgedroogde academiekers, mummiachtige philisters, kleingeestige Droogstoppels, dikhuidige kalfsbreinen’.Ga naar voetnoot(21) Een tweede jaargang zit er niet in, al is het blad alleen al vanwege de bijdragen van Vermeylen een verdienstelijker en verfrissender poging tot verruiming en vernieuwing dan het in 1888 opgerichte Holland-Vlaanderen, door Swarth in een brief aan De Mont bestempeld als salon des refusés van De Nieuwe Gids en door de oude Gids als ‘een groepje jongelui, voor wie de leertijd nog niet is afgesloten.’Ga naar voetnoot(22) Achteraf zal blijken dat Vermeylen met zijn bijdragen in het eerste nummer van Jong Vlaanderen de welwillende aandacht van Willem Kloos op zich heeft gevestigd, maar hij zal zelf de eerste zijn om toe te geven dat zijn studentikoze bravoure niet volstaat om de filisters de mond te snoeren. Aan Buysse stuurt De Bom na hun eerste kennismaking een overdruk van het stuk over Hélène Swarth dat hij kort tevoren heeft gepubliceerd na een bezoek bij de dichteres in Mechelen.Ga naar voetnoot(23) In zijn antwoord - zijn eerste brief aan de ‘Waarde heer en vriend’ - schrijft Buysse op 27 juni 1889 dat hij diens ‘merkwaardige letterkundige studie’ al in De Vlaamsche School had gezien en ze met veel belangstelling heeft herlezen: ‘ik moet bekennen, dat uwe waardee- | |
[pagina 15]
| |
rende schets in mij de lust heeft doen ontstaan, de werken dezer begaafde schrijfster wat beter te kennen. Ik heb, na lezing van uw artikel, een paar harer bundels aangekocht en heb mij gewis niet over mijnen koop te beklagen.’ Hij dankt De Bom voor ‘het al te vleiend opschrift’ op de eerste bladzijde van het overdrukje, verzekert dat hij aan hun eerste kennismaking ‘den besten indruk’ heeft overgehouden en hoopt dat ze de gelegenheid zullen hebben elkaar nog eens te ontmoeten.Ga naar voetnoot(24) De vijf ‘Amerikaanse’ bijdragen die Buysse in de tweede helft van 1888 voor het Nederlandsch Museum heeft geschreven, kunnen de indruk wekken dat hij op z'n dertigste niet verder staat dan de tien jaar jongere De Bom. Het meest lezenswaardige stuk is het opstel Iets over de godsdiensten in Noord-Amerika waarin ook andere aspecten van het leven in de Verenigde Staten ter sprake komen. Typerend voor de tijdgeest zijn de bladzijden over ‘de soort van onwillekeurige afkeer, die ondanks alles, de blanke man voor de zwarte voelt’Ga naar voetnoot(25) en over de lijdzaamheid van de zwarten die Buysse herinnert aan het boek dat hij het ‘onsterfelijke’ Uncle Tom's CabinGa naar voetnoot(26) noemt. De tekst eindigt met een beschrijving van de parkachtige begraafplaats Greenwood in Brooklyn die hij in 1889 kiest als decor voor het laatste bedrijf van Het geheim van Miss Lansing,Ga naar voetnoot(27) zijn eerste probeersel als toneelauteur. Net als in het onvoltooide romanmanuscript De levenskring duiken in deze ‘komedie’ - drakerig drama-met-happy-end - voor het eerst de autobiografisch geïnspireerde thema's van een aantal romans en novellen uit de jaren 90 en later op, in het bijzonder het taboe van de ongehuwde moeder en de problematische aspecten van een huwelijksrelatie tussen partners uit verschillende leefwerelden. | |
[pagina 16]
| |
De inspiratie voor Miss Lansing heeft Buysse klaarblijkelijk opgedaan tijdens zijn overtocht naar New York in het Franse gezelschap waarover hij vertelt in het manuscriptfragment met de titel 1 September 1889 om 12 uur onder den Eiffeltoren.Ga naar voetnoot(28) Evenals de eerste bedrijven van het toneelstuk speelt het in 1887 gesitueerde verhaal zich af aan boord van een pakketboot tijdens de reis naar Amerika. In deze twee en een halve bladzijden, die mogelijk niet meer zijn dan de inleiding van het eigenlijke verhaal, vertelt Buysse hoe hij bevriend raakte met een Frans officier buiten dienst, twee jongedames en een oudere mademoiselle: ‘een klein, intiem, Fransch-sprekend groepje, midden in de drukte van bijna uitsluitend Amerikanen met hun luide, akelig galmende stemmen’. In die vertrouwelijke sfeer hebben de vijf reisgenoten beloofd elkaar weer te zien in het jaar van de Parijse Wereldtentoonstelling, ‘waar iedereen reeds vol van was.’ De volgende alinea begint met: ‘Toen zei er een van ons’, maar wat hij of zij toen zei heeft Buysse niet meer opgeschreven. Alleen uit de titel van het fragment kan worden opgemaakt dat het vervolg wellicht het voorstel was om elkaar terug te zien op 1 september 1889, aan de voet van de Eiffeltoren. Aangezien Buysse blijkbaar zo benieuwd was naar de technische wonderen waarmee Parijs zou uitpakken, ligt het voor de hand dat hij net als zijn neef Paul Fredericq in de zomer van 1889 naar de Franse hoofdstad reist. Het ligt voor de hand, maar zeker is het niet, aangezien hij zijn bezoek aan de Exposition Universelle naar aanleiding van de 100ste verjaardag van de Franse Revolutie nergens ter sprake brengt.Ga naar voetnoot(29) Dus blijft het een open vraag hoe hij reageert op de pas voltooide Eiffeltoren die de grote controversiële attractie van de wereldtentoonstelling is. Schamper misschien, zoals H. Paulsen in De Nieuwe Gids: ‘een zielloos, vervelend machine, met een wezenlooze expressie van klim-er-op en klim-er-weer-af’. Of lyrisch, zoals Eugène Demolder in La Société Nouvelle, die het door 10.000 gaslampen verlichte nieuwe wereldwonder voor het eerst aanschouwt | |
[pagina 17]
| |
op een onweerachtige zomeravond: ‘Soudain, au sommet de la tour Eiffel, les becs s'allumèrent. [...] C'était comme la déesse, ornée d'une couronne de feu, audacieuse et terrible, de cette cité s'illuminant le long du fleuve.’Ga naar voetnoot(30) Wél gedocumenteerd is merkwaardig genoeg het eerste en waarschijnlijk enige verblijf van Pauline Loveling in Parijs. Dat ze de levenslange afkeer van haar oudste zoon voor de Franse hoofdstad niet deelt bewijst deze passus in een brief van Lia Fredericq aan Virginie Loveling uit de lente van 1884 over het bezoek van tante Pauline: ‘Elle est en extase muette devant tout, et aux Champs Elysées elle a pleuré d'attendrissement en voyant de belles choses. Même elle nous en veut de ne pas lui avoir dit assez d'avantage combien Paris était beau.’Ga naar voetnoot(31) In dezelfde brief is sprake van een lang epistel dat Cyriel aan zijn moeder in Parijs heeft gestuurd - voor de biografie wellicht een kostbaar document dat helaas verloren is gegaan. Behalve het eerste briefje aan De Bom en een brief uit december aan tante Virginie over de pasverschenen boekuitgave van haar reisverslag Een winter in het Zuiderland is het enige bewaard gebleven document uit 1889 een foto van een zomerse fietsuitstap met broer, zus en een paar vriendinnen naar Arthurs toekomstige schoonfamilie Beaucarne in het dorpje Ename bij Oudenaarde. Cyriels sportieve nonchalance - sportpet, elegante snor, vlinderdasje, sigaret in de mondhoek - verraadt niets van zijn ontreddering in deze jaren na de eerste Amerikaanse reis. ‘Terug thuis gekomen,’ schrijft hij drie jaar later, ‘ging mijn leven voort als vroeger: onzeker, treurig, ongelukkig.’Ga naar voetnoot(32) Wat dat concreet betekent valt voor een deel af te leiden uit de openingszinnen van de novelle Twee beesten, gedateerd ‘Nevele, oktober 1889’, dat wil zeggen, kort na zijn dertigste verjaardag: ‘Eenzaam, mij vervelend, zat ik op mijn kamer. Mijn werk, een trage, langdurige uitpluizing van rekeningen en van cijfers was | |
[pagina 18]
| |
Fietsuitstap naar de familie Beaucarne in Ename bij Oudenaarde, 1889 (privé-archief Gent). Van rechts naar links: Cyriel Buysse, Marthe Beaucarne, Arthur Buysse, Madeleine de Clercq, Berthe Beaucarne, Gabrielle de Clercq, Edmond de Keyser en zijn verloofde Alice Buysse.
geëindigd en, moede, dacht ik erop na hoe ik wel de laatste uren van de dag zou hebben doorgebracht’.Ga naar voetnoot(33) De verveling van de fabrikantenzoon vormt een wel erg schril contrast met de sociale context van de tweede helft van de jaren 80: herhaalde werkstakingen, felle discussies in het parlement over de reglementering van kinderarbeid, de nieuwe emigratiegolf die het directe gevolg is van de verdere verarming van het platteland. ‘De landverhuizing neemt voortdurend toe’, constateert Vooruit begin 1889 in een bitter commentaar bij het vertrek van 1300 emigranten naar Argentinië. ‘Sinds het bestaan van ons land is die koorts nimmer zoo erg geweest dan thans. Wekelijks vertrekken uit Antwerpen honderde menschen naar de overzeesche gewesten, in de hoop daar het brood te vinden dat zij hier missen. Een bewijs van den aangroeienden welstand van het belgisch koninkrijk!’Ga naar voetnoot(34) Tot een staking komt | |
[pagina 19]
| |
het in 1888 onder andere ook in de katoenspinnerij Buysse-Baertsoen van fabrikant-schilder Georges Buysse, de Gentse neef van Cyriel en zwager van schilder Albert Baertsoen.Ga naar voetnoot(35) De staking mislukt, maar Vooruit waarschuwt: ‘Neemt acht, MM Baertsoen en Buysse, uwe werklieden zijn tijdelijk half overwonnen maar daarom niet geslagen, gelooft het.’Ga naar voetnoot(36) Of er ook problemen zijn in de Nevelse cichoreifabriek Buysse-Loveling? In elk geval is in het laatste deel van de naoorlogse autobiografische roman Zoals het was... van Cyriel Buysse de mislukte staking in de olieslagerij te situeren in deze jaren waarin het Vlaamse socialisme zich begint te organiseren. Nadat een staker zich in de fabriek heeft verhangen, zijn fabrikant De Beule - dat wil zeggen, Louis Buysse - en de baron-burgemeester het roerend eens over de achtergrond van de wanhoopsdaad: ‘c'est l'esprit du temps, l'infiltration du venin socialiste! bromde meneer De Beule, met een stem die trilde van innige verontwaardiging. - Il faudra des mesures énergiques, très, très énergiques, pour enrayer ce mal terrible. Le gouvernement est beaucoup trop faible envers ces malfaiteurs, meende de burgemeester.’Ga naar voetnoot(37) Zo hopeloos zit de zoon van de fabrikant in de knoop met zichzelf, dat hij in dit laatste deel van de roman over de werkstaking helemaal verdwijnt achter de dominante vaderfiguur: ‘Hij had niet geleefd en leefde niet. Hij voelde de verwaarlozing van zijn leven, de kleurloosheid van zijn jeugd, onder het egoïstisch juk van zijn chagrijnige vader en zijn slaafs onderworpen moeder. Hij voelde zijn eenzaamheid, zijn afgrijselijke, radeloosmakende verlatenheid’.Ga naar voetnoot(38) Tegen dat verlammende gevoel van verlorenheid heeft Cyriel één verweer: zich al schrijvend een eigen leven veroveren dat ontsnapt aan het vaderlijk gezag en de ongeschreven wetten van het dorp. Terwijl hij geacht wordt rekeningen op te stellen en uitgaven en ontvangsten te controleren zit hij in het kantoortje van de cichoreifabriek zo vaak hij kan verhalen te pennen. Dat geeft wel eens ‘onprettige momenten’, | |
[pagina 20]
| |
als vader onverwacht zijn intrede doet zodat zoonlief zijn ‘litterair goedje’ inderhaast samen moet pakken of ineenfrommelen en in een jaszak laten verdwijnen.Ga naar voetnoot(39) Op die momenten moet het besef waarmee hij opstaat en naar bed gaat het meest acuut zijn: op z'n dertigste is hij nog steeds afhankelijk van die vader, niet in staat de moed op te brengen om een beslissende keuze te maken en daarvan de consequenties te aanvaarden. Wat houdt hem tegen? Dat hij het geld van vader nodig heeft? Dat hij moeder niet nog meer wil kwetsen? Dat de familie en de kennissenkring hem zullen buitensluiten? Hoe groot zijn frustratie is komt pas begin 1892 aan het licht, in de brief aan Arthur die hij aan het eind van zijn tweede verblijf in Amerika schrijft: ‘J'ai pris la ferme intention de crever de misère plutôt que de retomber sous la tyrannie du père.’Ga naar voetnoot(40) Een ferm besluit, maar de eerste brief die hij na zijn terugkeer in Europa verstuurt komt toch weer uit het Nevelse nest. | |
Zolaanse tijdenMon cher confrère, Je suis bien surpris que vos detix autres lettres ne me soient pas parvenus, car il suffit de mettre sur une lettre, Emile Zola, France, pourque cela m'arrive.Ga naar voetnoot(41) Parijs, najaar 1889. In zijn appartement in de Rue de Bruxelles ontvangt Emile Zola zijn Nederlandse bewonderaars Frans Erens, medewerker van De Nieuwe Gids, en de schilder Isaac Israëls voor een kort bezoek dat min of meer het karakter van een particuliere audiëntie heeft. ‘Hij sprak over Holland,’ schrijft Erens, ‘zeide te zijn ingelicht, dat daar ook een naturalistische beweging aan den gang was.’Ga naar voetnoot(42) Zijn informatie over Nederland heeft Zola van zijn corres- | |
[pagina 21]
| |
pondenten Jacob van Santen Kolff,Ga naar voetnoot(43) Frans Netscher, Jan ten Brink en Lodewijk van Deyssel, die in hetzelfde najaar een vergeefse poging onderneemt om munt te slaan uit zijn artikel in De Nieuwe Gids over Zola's recente roman La Terre.Ga naar voetnoot(44) In een brief aan Frederik van Eeden uit maart 1890 schrijft Van Deyssel: ‘Aan Zola heb ik vijf maanden geleden geld gevraagd in een zeer langen brief, waarin ik zeide toch maar niet den indruk te mogen maken van te zijn un journaliste qui se fait payer ses enthousiasmes. Maar hij antwoordde qu'il regrettait vivement en overigens ‘Bon Courage’ wenschte hij mij toe.’Ga naar voetnoot(45) Met zijn roman Een liefde - verschenen in december 1887 - en zijn enthousiaste recensie van La Terre - gedateerd 22 januari 1888 - was Van Deyssel de meest becommentarieerde figuur van het jaar waarin de Nederlandse literatuur werd overspoeld door een naturalistische golf.Ga naar voetnoot(46) In De Nieuwe Gids van juni verschenen een bij de recensie aansluitende aflevering van Van Santen Kolffs Zolaiana over de ontstaansgeschiedenis van La Terre en een uitvoerige reactie van Frederik van Eeden - ‘Een onzedelijk boek’Ga naar voetnoot(47) - op Een liefde, maar 1888 was ook het jaar van de naturalistische roman Juffrouw Lina van Marcellus Emants, van de naturalistische novellenbundel | |
[pagina 22]
| |
Menschen om ons van Frans Netscher en, last but not least, van Eline Vere, de Haagse roman waarmee Louis Couperus de lezers van de krant Het Vaderland van juni tot december in spanning hield.Ga naar voetnoot(48) Vele jaren later zal Couperus uitgebreid stilstaan bij de beslissende invloed van Zola op zijn schrijverschap: ‘Met Frans Netscher las ik Thérèse Raquin, en als wij het niet samen lazen, spraken wij later over wat wij elk afzonderlijk hadden gelezen. En veel las ik Zola en.... De wereld ging voor mij open. Want Zola - laat ons het ronduit en eerlijk bekennen - was de groote, loyale, litteraire leermeester onzer generatie van proza-schrijvers [...] zonder wiens voorlichting, zelfs al was hij wreed en ontzag hij nooit de teêre gevoeligheden onzer overstelpte jeugd, wij nooit zouden gezien en geweten hebben hoe het Leven voor ons, menschen, is, in realiteit, alle vooze bedekselen geheven, alle romantische sentimentaliteiten der periode onzer ouders en grootouders minachtende ter zijde geschoven. [...] Ik, ten minste, persoonlijk, blijf Emile Zola dankbaar zoo lang de pen mij in de vingers blijft.’Ga naar voetnoot(49) Naast de boekuitgave van Eline Vere is het literaire evenement van het jaar 1889 ook voor Nederland de publicatie van Zola's nieuwe roman La Bête humaine, als feuilleton in een Parijs tijdschrift en kort daarop in boekvorm. ‘Sedert veertien dagen houdt La Bête humaine de aandacht van Zolaisten en niet-Zolaisten in spanning’, meldt De Amsterdammer, ‘Alle bladen hebben er een artikel over.’Ga naar voetnoot(50) Blijkens de berichtgeving in een ander Amsterdams blad, De Portefeuille, is La Bête humaine onmiddellijk een bestseller: ‘Het loopt storm om dit nieuwe boek machtig te worden: vooral omdat men er zooveel kwaad van sprak: iedereen moest het nu zeker lezen.’Ga naar voetnoot(51) Dankzij De Portefeuille is de geïnteresseerde Nederlandse lezer tegen die tijd zelfs | |
[pagina 23]
| |
gedetailleerd ingelicht over de voorgeschiedenis van het boek, want vanaf februari heeft het blad in maandelijkse afleveringen het vervolg gebracht van de artikelenserie Zolaiana waarin Van Santen Kolff zijn correspondentie met de auteur verwerkt. Het spreekt vanzelf dat Nederlandse uitgevers gretig inspelen op de nieuwe Zola-hausse. Eveneens in 1889 verschijnen Het Land (La Terre) als feuilleton en Nana. Parijsche zeden als boek. Intussen heeft de jonge Vlaamse socialistische voorman Eduard Anseele gezorgd voor de eerste Nederlandse vertalingen van de romans Germinal en Au Bonheur des Dames, die als feuilleton in zijn Gentse krant VooruitGa naar voetnoot(52) verschijnen: de eerste al vanaf oktober 1885, kort na de Parijse boekuitgave; de tweede van juni 1888 tot januari 1889 onder de titel In 't Geluk der Damen. Niet toevallig is de eerste propagandist van Zola's werk in Vlaanderen geen literaire figuur maar een politieke geestverwant van de auteur die zich onmiddellijk bewust was van de propagandawaarde van de twee ‘socialistische’ romans. In de katholieke en de liberale pers wordt Zola zo goed als algemeen doodgezwegen of verketterd. Niemand wil betwisten dat hij de grootste romancier van zijn tijd is, maar vanwege zijn nietsontziend realisme zal zijn complete oeuvre tussen 1890 en 1900 terechtkomen op de katholieke Index van verboden boeken. Voorzichtige navolgers in Vlaanderen krijgen de volle laag: na de publicatie van de verhalenbundel Aldenardiana van Reimond Stijns en Isidoor Teirlinck kapittelde Het Volksbelang in 1881 zonder namen te noemen ‘eenige jonge schrijvers, die er zich bij voorkeur op toeleggen niets dan leelijke karakters, wangedrochten voor te stellen. Zola is hun toonbeeld, maar het talent van den schilder der mesthoopen en riolen van Parijs ontbreekt hun, en daarom zijn hunne geschriften nog onverdraaglijker dan die van den dichter van den Assommoir en Nana.’Ga naar voetnoot(53) In 1888 hanteert De Vlaamsche Kunstbode dezelfde beeldspraak in een recensie van de volksroman Dwars door | |
[pagina 24]
| |
't leven van Edmond de Geest: ‘Kiesheid is het schitterendste kenmerk onzer Vlaamsche letterkunde. Ontrooven wij haar dien parel niet. Laat ons nooit in den mesthoop van Zola en Co gaan wroeten.’Ga naar voetnoot(54) Omdat Buysse dit advies zal negeren en Stijns - vanaf 1890 ‘leeraar van Vlaamsche taal’ in het atheneum van Brussel - zich noodgewongen schikt, zal een Antwerps criticus tot deze conclusie komen die direct aansluit bij de mesthoop-metafoor: ‘Cyriel Buysse roert in de vuiligheid, terwijl Stijns op den hoop wijst en zegt: “Pas op, daar ligt iets dat u schaden en besmeuren zal.”’Ga naar voetnoot(55) ‘Dégoûtant’, vindt ook Virginie Loveling van Nana, en op de koop toe ‘zeer vervelend.’Ga naar voetnoot(56) Het talent dat L'Assommoir heeft voortgebracht kan ze niet anders dan bewonderen, maar dat neemt niet weg dat ze het ‘een hatelijk genre van litteratuur’ vindt.Ga naar voetnoot(57) De reactie van haar alter ego in Een winter in het Zuiderland dat eind 1889 als boek uitkomt liegt er niet om: ‘Neen, neen, het is niet waar, wat Zola en anderen met hem beweren, dat de mensch de speelbal zijner driften is, dat een verdorven midden, waarin men leeft, den beste verderft.’Ga naar voetnoot(58) Haars ondanks ondergaat Loveling intussen wel degelijk de invloed van de veranderende tijdgeest. In die mate zelfs, dat redacteuren van Nederlandse tijdschriften waarin ze publiceert het nodig vinden haar te waarschuwen dat ze haar vrouwelijk publiek in Nederland zal choqueren en misschien verliezen door haar ‘fransche openhartigheid’ en haar ‘fransche voorliefde om de dingen bij hun naam te noemen’.Ga naar voetnoot(59) In 1875 al heeft ze de donkere, complexe novelle De kwellende gedachte geschreven waarin de vrouwelijke hoofdfiguur geobsedeerd raakt door het idee dat ze geestesziek zal worden - moet worden - omdat haar broer het is en omdat haar moeder en, vermoedt ze, haar in duistere omstandigheden overleden zus het ook waren: ‘ik verbeeld mij, dat ik zinneloos moet worden, omdat de | |
[pagina 25]
| |
waanzin in onze familie erfelijk is.’Ga naar voetnoot(60) Een tot en met naturalistisch thema is dat - erfelijke geestesziekte als noodlot - maar in de uitwerking wordt Loveling geconditioneerd door een moraal waarin geen plaats is voor de onverbloemde realiteit. In zijn Zolaiana citeert Van Santen Kolff deze passus uit een brief van Zola aan Lovelings goede vriend Ten Brink: ‘Vous avez beau être d'esprit large, le tempérament de la race est là, et il n'y a rien d'étonnant si vous ne pouvez nous suivre dans l'étude de certains problèmes qui vous répugnent. La nature garde pour vous des tabernacles de pudeur et d'horreur, tandis que nous croyons, nous autres, à la nécessité de rendre à tous les rouages humains leur fonction au grand jour, dans la besogne de la vie.’Ga naar voetnoot(61) Dat is de wereld van verschil tussen het moraliserend realisme van Loveling en het naturalisme van de jonge Buysse. In De kwellende gedachte wordt de zwakzinnige broer geschetst als ‘Eloi, met zijne hooge schouders, zijnen verglaasden blik en zijn slordig voorkomen.’ Eloi is een intellectuele idioot, wiens wartaal over de kwadratuur van de cirkel en de ‘altijddurende beweging’ een verklaring vindt in het suggestieve slot van de novelle. Buysses portret van de geesteszieke broer van Emmatje in De levenskring daarentegen doet denken aan de dorpsidioten op doeken van Bruegel en Jordaens: Een akelig schepsel, zeer groot voor zijne achttien jaren met een klein, misvormd hoofd, onnoozele, half gesloten oogjes, open hangenden, gestadig kwijlenden mond. Hij had, in plaats van mans-kleederen, eenen langen, grauwen rok aan, omdat hij alles onder hem vervuilde; zijn arm, misvormde hoofd, zat onder eene bruine, rond de kin toegestrikte slaapmuts, welke ook gansch zijn smalle voorhoofd en zijne ooren overdekte; en op zijn aangezicht, in zijne ogen, op zijne handen, in de plooien van zijnen vuilen, bezoedelden rok vlogen, wemelden, krioelden ontelbare vliegen, die hij zelf de macht niet scheen te hebben, te verjagen.Ga naar voetnoot(62) | |
[pagina 26]
| |
Het onbeholpen geschreven en gebrekkig gecomponeerde verhaal dat het manuscript van De levenskring is wemelt van dit soort naturalistische portretten en taferelen - onder andere ook deze zin over de seksuele obsessie van de broer: ‘Hij sliep in een klein kamertje naast dat van Emmatje en elken morgen, bij het ontwaken, begon hij te krijschen en te huilen totdat het meisje zich bij hem kwam aankleeden en wasschen.’Ga naar voetnoot(63) De meest geraffineerde erotische passus in het vroegste proza van Buysse is wel die waarin Roberts seksuele jaloezie alleen al wordt geprikkeld als hij eraan denkt hoe de broer ‘zijne zuster, op den rand der sponde neërgezeten, hare lange kousen zag aantrekken.’Ga naar voetnoot(64) De ‘brandende’ begeerte van Robert zelf wordt zo expliciet beschreven dat de passages die Buysse als auteur van Het recht van de sterkste de reputatie van pornograaf zullen opleveren in vergelijking met sommige bladzijden in De levenskring bijna discreet te noemen zijn. Twee voorbeelden: ‘toen hij heur daar in de stilte van de nacht, het hemd half geopend, de blonde krollen los over de schouders, 't gelaat gansch bleek, de oogen bijna zwart, alleen in haar verwarde bed zag liggen, toen hem den geur, de zoete warmte van heur lichaam tegenwoei’.Ga naar voetnoot(65) En: ‘O! 't Was als een vuur in zijn bloed, 't was als een schreeuw in gansch zijn lichaam; hij stond op, sloop uit het huis, vloog door het veld naar den Oret, bij Emmatje, in hare naakte armen, op haren naakten boezem, hijgend, weenend, razend naar een geluk waarvan 't bezit als een vergift hem doodde’.Ga naar voetnoot(66) - Nooit vertoond in de Vlaamsche letterkunde waar kiesheid de hoogstgeroemde kwaliteit is. De critici die Een liefde bestempelden als ‘bordeelliteratuur’ en ‘pornografisch geschrijf’, zouden invectieven te kort zijn gekomen om De levenskring te verketteren. Niet het voornaamste, wel het meest opvallende naturalistische ingrediënt in het handschrift is de ironische passus waarin Robert en zijn vrienden zich door Zola's ‘meesterstuk’ laten inspireren om hun stamkroeg in het dorp om te dopen tot L'AssommoirGa naar voetnoot(67). ‘Mon bon fieux,’ leest | |
[pagina 27]
| |
Robert op een kattebelletje, ‘Je m'embête à crever ... viens donc t'assommer avec moi.’ Dat Buysse in de richting van het naturalisme evolueert is evident, maar in die evolutie spelen niet alleen literaire invloeden een rol. Zijn deterministische levensvisie is in de eerste plaats het product van zijn eigen ervaring dat afkomst en milieu van beslissend belang zijn voor een mensenleven. ‘De levenskring was het, ‘schrijft hij, ‘niets anders dan de levenskring in welken zij verkeerden die hem dit alles aanbracht.’Ga naar voetnoot(68) De fabrikantenzoon Robert zit opgesloten in zijn bourgeois milieu zoals zijn minnares Emmatje in haar verpauperde omgeving en het nichtje van de baron in haar salonleven. Zijn goedbedoelde inspanningen om Emmatje te verheffen hebben niet meer kans op succes dan zijn ambitie om zijn eigen levenskring te doorbreken door een huwelijk met de adellijke juffer d'Orval: ‘De barones is zeer vriendelijk voor zijn vader en voor hem doch Robert begrijpt aldra dat er steeds eenen afstand blijft bestaan tusschen den edelman en den nijveraar.’Ga naar voetnoot(69) De tante van de jonkvrouw zal er trouwens geen doekjes om winden: ‘Van aanvaard te worden is zelfs geene quaestie. Dans sa familie, zoo schrijft de douairère, ni dans celle d'Orval, personne n'est jamais dérogé et Mile sa nièce ne sera pas la première qui dérogera.’Ga naar voetnoot(70) De kille afwijzing is vergelijkbaar met de stugge houding van mejuffrouw de Stoumont in Op 't Blauwhuis en met het hoofdstuk in 't Bolleken, twintig jaar later, waarin de baron, oom van mademoiselle de Saint-Valéry, gechoqueerd reageert op meneer Vitàls aanzoek: ‘Je vous prie poliment, monsieur, mais aussi avec insistance, de ne plus renouveler une tentative, que pour cette fois, nous voulons bien considérer comme non-avenue.’ De conclusie kan bijna niet anders zijn dan dat de auteur zelf ooit op een vergelijkbaar smadelijke manier een blauwtje heeft gelopen. Hoe snel Buysse na De levenskring bijleert bewijzen twee stukken uit april 1889: het Lovelingachtige verhaal Een verzoeningen de novelle De pokken, die hij zelf als een nieuw begin moet beschouwen aangezien dit de vroegste tekst is die hij zal selecteren voor zijn eerste gepubliceerde verhalenbundel. ‘Dat zou Maupassant onderteekend | |
[pagina 28]
| |
hebben,’Ga naar voetnoot(71) zal De Bom met reden zeggen. Met zijn typisch verteltalent dat hier voor het eerst overtuigend aan het licht komt tekent Buysse in De pokken de mentaliteit van een boertje dat zich tijdens een pokkenepidemie koppig blijft verzetten tegen de verplichting om zich te laten inenten en zich in zijn irrationele afkeer van alles wat onbekend is dagenlang verschanst op zijn hooizolder: Sidderend in zijn hooi verborgen, sloeg Nonkelken vanuit het kijkgat van 't gesloten zoldervenster alles gade. Hij was, zo mogelijk, nog verbleekt, nog vermagerd. Zijn aangezicht, sinds dagen niet gewassen noch geschoren, zag er grauw uit; zijn handen, ontvleesd en knokkelig als klauwen, waren zwart en vuil; zijn lichaam, slecht gevoed, kromp gans ineen; en telkenmale hij de dokter op de hoeve komen of een nieuwe dode naar het kerkhof dragen zag, kroop hij nog dieper in zijn hooi, verkleinde hij zich nog, keek hij vanuit zijn loergat, met steeds helser, vervaarlijker ogen, naar die onvatbare, maar naderende vijand; naar de doodse eenzaamheid van dat besneeuwde veld, naar die grijze, askleurige hemel, naar dat ganse akelige landschap van ellende, waar hij, onder schier lichamelijke, handtastelijke vormen, de vreselijke microben van de pokken meende te zien zweven.Ga naar voetnoot(72) Net als in het portret van de zwakzinnige broer in De levenskring zitten in deze passus de kiemen van het naturalisme dat zes maanden later, in oktober 1889, zal ‘uitbreken’ in het korte verhaal Twee beesten. Hier valt ze nog sterker op, de verwantschap met de wereld van Guy de Maupassant, de Franse naturalistische novellist par excellence voor wie de Normandische boeren een even vitale inspiratiebron betekenen als het Vlaamse platteland voor Buysse. Twee beesten, over een ongetrouwde broer en zuster die op een verwaarloosd boerderijtje als kluizenaars samenhokken in een verregaande staat van verdierlijking, vormt een naturalistische pendant van het romantisch-realistische Broeder en zuster. Tegenover de conventionele schildering van het huiselijk-landelijke leven in het verhaal uit | |
[pagina 29]
| |
1886 staat dit hallucinante toneel in de ‘woonkamer’ waar de notaris ontboden is om het testament van de ‘beesten’ op te maken: een beroeste stoof, een vermolmde leunstoel, een schel gekleurd: ‘God ziet mij’, boven 't pikzwart schouwbord. De hoenders op de boorden hadden, door het licht ontwaakt, zich wat verschoven en vertelden iets onder malkaar; een der konijnen liep verwilderd rond, het zwijn, in zijn rust gestoord, kwam uit de slaapkamer, ging eens in de keuken rond en verdween opnieuw in 't somber deurgat van het nachtvertrek. [...] Maar Keukelaere keerde zich gebogen om, gaf een vermaning aan het zwijn, suste de kiekens en de konijnen, dit alles op een natuurlijke, stil berispende toon, als gold het redelijke schepsels, die het vermogen hadden zijn woorden te begrijpen.Ga naar voetnoot(73) Bijzonder is hier niet alleen het ‘gewaagde’ onderwerp - in het dorp wordt verteld dat broer en zus een ‘eerloze’ verhouding hebben - maar ook de afwezigheid van het gemoraliseer dat in de boerenliteratuur à la Conscience nooit ontbreekt. In Twee beesten gaat de verteller zich integendeel ergeren aan de dorpsroddel en is hij het eens met zijn vriend de notaris dat de excentriekelingen alleen vanwege de winterkou bij elkaar slapen. Als de notaris en de getuigen vertrekken zien ze door het raam dat de twee zich te bed hebben begeven: ‘Hun handen, boven de deken, waren samengevouwen; hun ogen waren toe; hun lippen verroerden. Zij baden.’ In december reageert Cyriel overenthousiast op Een winter in het Zuiderland van tante Virginie: ‘Nooit heb ik aantrekkelijker, en, in zijne eenvoudigheid zelve, roerender reisverhaal gelezen. [...] Ik geloof niet, lieve Tante, dat gij ooit een boek geschreven hebt, waarmede gij meer genot en bijval zult oogsten.’Ga naar voetnoot(74) De voorbije maanden heeft hij zelf een Nederlandse bewerking geschreven van een exotisch | |
[pagina 30]
| |
reisverslag waarvoor tante hem het materiaal heeft aangereikt: de memoires van kapitein Richard, havenmeester in Nantes en echtgenoot van een nicht uit de familie Loveling (oorspronkelijk Leveling), die in 1882-83 in opdracht van de Franse Staat in de kolonie Senegambië een expeditie op de rivier de Senegal heeft geleid en na veel problemen erin geslaagd is een gestrande sleepboot vlot te krijgen.Ga naar voetnoot(75) Op den Senegal verschijnt begin 1890 als feuilleton in vier afleveringen in het Nijmeegse gezinsblad Goeverneur's Oude Huisvriend.Ga naar voetnoot(76) Behalve een lezenswaardig reisverhaal is het een interessant cultuurhistorisch document dat een goed beeld geeft van de Europese kijk op toestanden en zeden in West-Afrika. Aan het eind van zijn verslag geeft de kapitein zelfs ‘Eenige philosophische overwegingen betrekkelijk het negerras’ mee. ‘Zijn de negers inderdaad ondergeschikte schepsels of ontbreekt het hun alleen aan opvoeding en beschaving?’ Op al zijn Afrikaanse reizen heeft hij bij de bevolking dezelfde gebreken en kwaliteiten geconstateerd, schrijft hij, ‘eene onuitroeibare luiheid, eenen haat voor alle regelmatig en aanhoudend werk, een volkomen gebrek aan initiatief, gepaard aan veel gevoel, aan veel verbeelding en vernuft.’Ga naar voetnoot(77) Hoewel er radicaler racisten zijn, verschilt zijn algemene conclusie niet van de courante kolonialistische opvatting dat de Afrikaan ‘geen streven, geene zucht naar vooruitgang noch volmaaktheid voelt; dat hij gelukkig is, als hij van eten en drank verzadigd, in luie rust al de uren van den dag mag slijten.’Ga naar voetnoot(78) Ondanks zijn impliciete kritiek op koloniale misstandenGa naar voetnoot(79) in het verhaal De zwarte kost (1898) denkt Buysse daar kennelijk niet anders over, getuige de indrukken die hij in 1902 na een toeristische rondreis in Noord-Afrika op papier zal zetten. | |
[pagina 31]
| |
Als een vloekÀ propos, kent ge Cyriel Buysse (een neef van Virginie Loveling), die zulk een afgrijselijke naturalistische novelle in de Nieuwe Gids schreef?Ga naar voetnoot(80) Het is alweer een tijd geleden dat we elkaar nog gezien hebben, schrijft Buysse in de brief van 21 december 1889 aan tante Virginie. Hij hoopt dat hij haar op Kerstdag zal kunnen bezoeken en dat zij zelf binnenkort nog eens een paar dagen in Nevele kan komen logeren: ‘De buiten is nu wel niet aangenaam, maar het winterlandschap heeft ook aantrekkelijkheden voor u, hebt ge mij nog gezegd.’Ga naar voetnoot(81) Of hij zich een paar weken later in Gent zal wagen om in het Grand Théâtre op de Kouter de opvoering van de melodramatische theaterversie van L'Assommoir door het Brusselse Théâtre Molière te zien valt te betwijfelen. In januari 1890 wordt West-Europa geteisterd door een griepepidemie die ook bij de Gentse bevolking zoveel slachtoffers maakt, dat het leven in de stad compleet ontwricht wordt. Allerlei diensten raken onderbemand en in de grote katoenfabrieken La Lys en La Gantoise zijn honderden arbeiders ziek. Wat Buysse in elk geval wel onder ogen moet krijgen is het interview ‘Chez Emile Zola’ in de Gentse krant La Flandre Libérale van 10 januari waarin de meester over zijn nieuwste boek La Bête humaine vertelt. Over de mogelijke invloed van de roman op het ontstaan van de novelle De Biezenstekker - Vlaams voor ‘koekoeksjong’ - die Buysse zeer waarschijnlijk in deze weken schrijft valt alleen te speculeren, al is de titel Bête humaine niet minder van toepassing op de novelle dan op de roman. Veel meer dan de boer en zijn zuster in Twee beesten is de hoofdfiguur Cloet een ‘dier-mensch’ - zo noemt Leo Simons hem in 1891 in De GidsGa naar voetnoot(82) - die in de novelle zelf wordt getypeerd als ‘woeste vechter’ en ‘wild beest’.Ga naar voetnoot(83) | |
[pagina 32]
| |
De Biezenstekker begint met de vervroegde vrijlating van Cloet uit de Gentse gevangenis na een straf van tien maanden wegens een messengevecht. Bij zijn onverwachte thuiskomst ziet hij onmiddellijk waarom zijn vrouw hem de laatste maanden niet meer is komen bezoeken: ‘Cloet was als versteend blijven staan, het van woede fonkelend oog op haar lijf gevestigd. Dat lijf was zwaar en rond van zwangerschap.’ In de Vlaamse literatuur van 1890 zal de scène die volgt het effect hebben van een vloek in de kerk: O gij nondemilledzju! schreeuwde hij eensklaps. En tegelijk, terwijl zijn stok en pakje kletterend tegen de muur aanvlogen, kreeg ze zijn volle, zware vuist vlak in 't gezicht, stortte zij huilend achterover en sprong hij vloekend en brullend, met handen en voeten op haar. Luidop vloeken zal Buysse zelf wanneer hij in 1895 de ongezouten kritiek van Emmanuel de Bom op zijn roman Sursum Corda! leest - ‘niet omdat ik boos was,’ schrijft hij, ‘volstrekt niet, maar zooals ik vloekte toen ik Cloet (ook een naam als een vloek) in verbeelding zijn vrouw zag vermoorden.’Ga naar voetnoot(84) In een andere brief aan De Bom zegt hij dat de figuur die hij als Cloet heeft getypeerd echt heeft bestaan: ‘Hij verpersoonlijkte in zich de gansche somber-droeve bruutheid van ons prachtig ellende-volk. Hij sprak geen twintig woorden in een week maar elke blik en ieder gebaar van hem was onheilspellend van onuitgedrukte wrok en dreiging.’Ga naar voetnoot(85) De vrouw van Cloet overleeft de moordzucht van haar echtgenoot omdat de buur die voor de rechtbank tegen hem heeft getuigd haar in extremis ter hulp komt en de woesteling zich nu op hem stort - zonder te weten dat de man | |
[pagina 33]
| |
op de koop toe de vader is van het kind dat de vrouw verwacht. Geweld dat geweld genereert: Cloet tegen zijn vrouw; de vrouw tegen haar bastaard Julken - de ‘biezenstekker’ - en tegen zijn hondje. In haar radeloosheid is zij overigens een boeiender figuur dan haar echtgenoot. Ze wordt heen en weer geslingerd tussen tegenstrijdige gevoelens, maar haar panische angst voor Cloet domineert en drijft: haar zover dat ze tot alles in staat is om onder zijn dreiging uit te komen. Zijn volslagen onverschilligheid bij de dood van Julken en de vastbeslotenheid van zijn vrouw om ondanks de macabere omstandigheden de echtelijke verzoening af te dwingen, leveren een laatste bladzijde op die de grenzen van de 19e-eeuwse welvoeglijkheid opnieuw ver overschrijdt maar zonder twijfel het sterkste slot vormt dat de novellist Buysse ooit zal bedenken: - Gaat ge slapen? vroeg zij dof. | |
[pagina 34]
| |
Het eerste briefje van Cyriel Buysse aan Willem Kloos, Nevele 17 februari 1890 (LM, Den Haag)
| |
[pagina 35]
| |
't bed en voor de eerste maal sedert zes jaren sliep hij met zijn vrouw.Ga naar voetnoot(86) Buysse hoeft er niet op te rekenen dat een Vlaams tijdschrift dit proza zal willen of durven publiceren. In Nederland komt overigens ook maar één blad in aanmerking. ‘Wij zijn geen naturalisten’, schreef Albert Verwey in 1886 in De Nieuwe Gids, ‘Maar wij plaatsen het werk van schrijvers, die naturalisten worden genoemd. Waarom? Eenvoudig omdat het ons niet schelen kan of iemand zich naturalist noemt of wat anders; mits het blijkt dat hij wat te zeggen heeft en het verstandig zegt.Ga naar voetnoot(87) Op 17 februari 1890 schrijft Buysse aan redactiesecretaris Willem Kloos: ‘Waarde Heer, Zoudt U, voor de “Nieuwe Gids”, eene naturalistische novelle van mij ter inzage willen ontvangen? Zoo ja, wees zoo goed het mij te laten weten, ik zal U mijn werk opsturen.’Ga naar voetnoot(88) Het antwoord moet uitnodigend geweest zijn, want na de redactievergadering van 20 mei stuurt Kloos dit tweede briefje naar Nevele: ‘Weledelgeb. Heer, Bij deze deel ik u tot mijn genoegen mede, dat het door u ingezonden artikel, getiteld “De Biezenstekker” door de redactie van De Nieuwe Gids in haar nummer van 1 Juni a.s. zal worden opgenomen. Binnen weinige dagen ontvangt gij proef.’Ga naar voetnoot(89) Die proef heeft Buysse waarschijnlijk nooit ontvangen, of anders heeft Kloos even weinig rekening gehouden met zijn correcties als met zijn verzoek om de titel van de novelle te vernederlandsen.Ga naar voetnoot(90) In het briefje bij de overdruk die hij in 1894 aan Alfons de Cock stuurt schrijft Buysse: ‘De proeven van dit stukje werden door de redactie van den Nieuwen Gids zoo erbarme- | |
[pagina 36]
| |
lijk verbeterd dat het nog van taal- en drukfouten krioelt. Ik heb er namelijk op de 1ste bladzijde eene verbeterd met de pen, want zonder dat zou het werkje bespottelijk-onnatuurlijk zijn.’Ga naar voetnoot(91) Allicht bedoelt hij de zin waarin verkeerdelijk gedrukt staat dat Cloet vier maanden (in plaats van tien) achter de tralies heeft gezeten. - In dat geval had hij nooit zeker kunnen weten dat het kind niet van hem was, had zijn vrouw geen reden gehad om hem niet verder te bezoeken en was zijn thuiskomst helemaal anders verlopen. Een opmerkenswaard detail is dat Kloos op de laatste bladzijde de 10 jaar later voor de boekuitgave Te Lande geschrapte nachtpot-sequentie heeft laten staan, terwijl hij in andere bijdragen in de eerste jaargangen herhaaldelijk censurerend heeft ingegrepen, onder andere zelfs in een verhaal waarin een hond zijn poot licht tegen de mand van een bakkersjongen.Ga naar voetnoot(92) De Biezenstekker verschijnt dus in het juni-nummer van de 5de jaargang, als eerste stuk in de afdeling ‘Novellen en schetsen’ die verder bijdragen van Van Deyssel, Frans Erens en Jac. Van Looy bevat, en voor de afdeling ‘Gedichten’ waarin nieuw werk van Frederik van Eeden en Herman Gorter is opgenomen. Aangezien Buysse niet geabonneerd is op De Nieuwe Gids, weet hij waarschijnlijk niet eens dat hij de eerste Vlaming is die een plaats waardig wordt geacht in het Amsterdamse blad. Blijkens het verslag van de redactievergadering van 20 mei viel de beslissing om de novelle op te nemen overigens pas ‘na eenige discussie’.Ga naar voetnoot(93) Waarover de discussie ging valt af te leiden uit de redactionele nota die onder aan de eerste bladzijde werd toegevoegd: ‘Ofschoon deze studie in het Vlaamsche taaleigen is gesteld, meenden wij haar toch onzen lezers niet te mogen onthouden.’ Een paar maanden na de publicatie laat Kloos weten dat De Biezenstekker in Nederland met ‘zeer veel genoegen’ gelezen is, ‘hetgeen des te opmerkelijker is, omdat er hier in de geavanceerde literaire kringen een zekere antipathie bestaat tegen alles wat Vlaamsch | |
[pagina 37]
| |
Advertentie in Het Volksbelang voor de eerste uitgave van De Biezenstekker
(Gent, 9 juni 1894) | |
[pagina 38]
| |
is.’Ga naar voetnoot(94) In De Gids omschrijft Leo Simons de Vlaamse novelle als een ‘mannelijk forsche misdadigers-studie’ waarin ‘het ziele- en zinnelijk leven in-één’ wordt getekend.’Ga naar voetnoot(95) In Vlaanderen zelf zijn de positieve reacties schaars. Pol de Mont moet onder de indruk zijn, want hij zal in 1894 voor de eerste boekuitgave van de novelle zorgen - ‘lectuur voor iedereen’, volgens de Volksbelang-advertentie - en in de inleiding zijn bewondering niet onder stoelen of banken steken: ‘Ook zonder den invloed van E. Zola, op vele plaatsen zichtbaar in zijn werken, hadde hij zich ongetwijfeld tot een krachtig konterfeiter van bij voorkeur brutale personages, tot een stout schilder van tooneelen van hoogopgevoerde hartstocht, ontwikkeld.’Ga naar voetnoot(96) De mening van De Mont dat Buysse tot ‘de beste krachten in Noord en Zuid’ behoort wordt in het Vlaanderen van 1890 alleen gedeeld door de literaire belhamels Vermeylen en De Bom, die elkaar nog maar pas hebben leren kennen, en allicht ook door Reimond Stijns, die aan Vermeylen heeft gevraagd hem het Nieuwe Gids-nummer van juni te lenen. ‘Uw goede waardering voor mijn “Biezenstekker” deed mij het grootste genoegen’, schrijft Buysse op 28 juni in een briefje aan De Bom; ‘Ik zend er u een afdrukje van. Afschuwelijk is mijn bijdrage stellig; maar schoon, dat is wat anders. Mijne tante Loveling, Paul Fredericq, bijna heel de letterkundige struik onzer familie heeft de verschijning mijner novelle met een algemeen “tollé” begroet. Niet zonder eenig talent geschreven, niet banaal, o neen, maar afschuwelijk! Afgrijselijk! Ik geloof inderdaad dat ik een weinig te ver ben gegaan; en nochtans - dergelijke geschiedenissen en nog veel akeliger heb ik weten gebeuren.’Ga naar voetnoot(97) De geschokte reacties zijn niet los te zien van het volslagen gebrek aan solide literaire criteria waardoor het Vlaamse proza is blijven steken in de moraliserende retoriek van Conscience en de vijfjaarlijkse staatsprijs in augustus 1890 wordt toegekend aan de katholieke | |
[pagina 39]
| |
zondagsdichteres Hilda Ram, die zelf haar verzen omschrijft als ‘hartebloesems’, ontkiemd ‘langs het veelbetreden pad van 't leven’ en aan ‘Des wandelaars genade prijs gegeven’.Ga naar voetnoot(98) Pol de Mont was al laureaat in 1880 en bewijst met zijn nieuwe bundel Fladderende vlinders dat hij een oppervlakkig charmerende veeldichter blijft. Zijn vriendin Hélène Swarth, dichteres van Eenzame Bloemen en Blauwe Bloesems, mokt in Mechelen omdat De Nieuwe Gids haar recente bundel Rouwviolen ‘met stilzwijgen voorbijging.’ Na de dood van Joanna Courtmans-Berchmans in september wordt deze nijvere schrijfster van het in 1865 met de staatsprijs bekroonde verhaal Het geschenk van den Jager in De Vlaamsche KunstbodeGa naar voetnoot(99) gehuldigd om haar natuurbeschrijvingen ‘waarover zij de zoetste poëzie wist uit te strooien’ en om haar taal, ‘smakelijk als het zuiverste tarwemeel.’ Enzovoort: Domien Sleeckx wordt hoger geschat dan Flaubert, Jan van Droogenbroeck een groter dichter bevonden dan Gezelle. Volgens Max Rooses, grote autoriteit in de literaire kritiek van de jaren 80, heeft Gezelle niet één gedicht heeft geschreven ‘dat merkwaardig mag heten’, terwijl de dood van Hilda Ram in 1901 - twee jaar na de dood van Gezelle - door Van Droogenbroeck zal worden betreurd als het grootste verlies voor de Vlaamse literatuur sinds Conscience. Redenen te over dus waarom in ‘geavanceerde literaire kringen’ in Nederland weinig of geen belangstelling bestaat voor Vlaamse literatuur. Van Deyssel: ‘Hilda Ram d'r gedichten zijn zoo wat tachtig jaar ten achter, iets uit den Bilderdijktijd.’Ga naar voetnoot(100) Dat schrijft hij in het stuk dat opent met het berucht geworden ‘Ik ben de vriend der Vlamingen, periode 1830-1885 niet. Ju, ju, wat een grof volkje.’ Niet minder superieur voelt geavanceerd Nederland zich tegenover de Vlaamse Beweging, die de strijd voor de ontvoogding van Vlaanderen nog ziet als een loutere taalstrijd. Op de 6e ‘Vlaamsche Landdag’ van februari 1890 in Brussel horen 2000 Vlamingen zichzelf verheerlijken als ‘dit edele ras’ en ‘dit koene volk’ en verne- | |
[pagina 40]
| |
men ze dat ze ‘samengetrommeld, geharnast en gestaald’ zijn om ‘storm te loopen tegen den gemeenzamen vijand, den franskiljon, den verbasterden Vlaming.’ - ‘Die arme Vlamingen,’ zuchtte Verwey na het 20ste Taal- en Letterkundig Congres, ‘Zij werden op 't Congres een beetje met de Transvalers vergeleken [...] ze zijn gasten die men niet au sérieux neemt. [...] Als nu de Vlamingen bij ons op een Congres komen en onze gasten zijn, dan denken we: o wee, daar heb je die brave pioniers weer.’Ga naar voetnoot(101) In haar volle breedte wordt de kloof zichtbaar in Verweys opmerking dat Vlamingen ‘nog bezig zijn elkaar Hollandsch te leeren, een soort 19de eeuwsche Batavieren’ en dat hij Max Rooses, op 't Congres ‘gaarne wat beter verstaan had, - ik versta nog maar weinig Vlaamsch’. Omdat Virginie Loveling de enige Vlaamse schrijfster is die in Nederland wordt uitgegeven, is zij ook de enige die door de Nederlandse kritiek au sérieux wordt genomen - zij het niet direct door de ‘geavanceerde’ heren van De Nieuwe Gids. Naar aanleiding van Een winter in het Zuiderland en de heruitgave van de bundel Nieuwe novellen verschijnt over haar van april tot juli 1890 in het Amsterdamse weekblad De Portefeuille een achtdelige artikelenserie van de hand van haar latere biograaf A.W. Stellwagen, die om te beginnen verzekert dat Loveling op het gebied van ontwikkeling ‘voor de beste Noordnederlandsche vrouw niet behoeft onder te doen.’ Stellwagen erkent de gegrondheid van de kritiek op Een winter in het Zuiderland - wie het boek heeft gekocht moet volgens sommige critici ‘een engel van geduld wezen, als hij kans ziet het geheel door te worstelen in twee winters’ - maar maakt de pertinente opmerking dat Lovelings bijzonder talent tot uiting komt in aspecten die over het hoofd zijn gezien: ‘het talent der schrijfster ligt in het waarnemen der menschen, langdurig en onophoudelijk, tot ze op het spoor is hunner karakters en der roerselen hunner ziel’.Ga naar voetnoot(102) Ongetwijfeld is dat de verklaring voor Buysses enthousiasme over de bladzijden waarop de pensiongasten in Nice worden geportretteerd. | |
[pagina 41]
| |
Van haar kant zal tante het niet kunnen waarderen dat Cyriel na Guustje en Zieneken voor de dag komt met een novelle die hem tot volgeling van Zola stempelt. Net als de rest van de familie zou ze wel liever zien dat hij binnen de perken bleef van de schets GampelaarkenGa naar voetnoot(103) die hij schrijft in maart - vlak na De Biezenstekker - en van de twee verhalen die in 1890 verschijnen, Een onbekende martelaar en Beter laat dan nooit. Gampelaarken wordt opgenomen in de eerste anthologische reeks Zingende VogelsGa naar voetnoot(104) van Pol de Mont en in 1903 herdrukt in een deeltje van Flandria's Novellen Bibliotheek, de populaire Gentse uitgavenreeks naar het Amsterdamse voorbeeld van Warendorf's Novellen Bibliotheek. Beter laat dan nooit komt in 1891 in Gent uit als losse uitgave, verdwijnt in de vergetelheid en wordt pas na de uitgave van het Verzameld Werk herontdekt hoewel het verhaal vanwege een aantal onvergetelijke momenten een plaats verdient in een bloemlezing uit het vroege proza. Bijvoorbeeld het portret van de vrijgezel die er jaren over doet om zichzelf ertoe te bewegen een aanzoek te wagen: ‘Voor de geringste moeite, om een woord te zeggen, om een voorwerp ter hand te nemen, moest er eene gansche inwendige en voorbereidende werking in hem geschieden.’Ga naar voetnoot(105) Na jaren komt het er dan toch nog van - beter laat dan nooit - en wordt er zowaar getrouwd. De huwelijksreis gaat naar het verre, onbekende Oostende. Daar staat het trouwgezelschap aan de haven en iemand vraagt: ‘Is dat de zee?’ | |
[pagina 42]
| |
‘Ik moet dan ook bekennen’
Willem Kloos aan Cyriel Buysse,Ga naar voetnoot(106)
| |
[pagina 43]
| |
door twee sonnetten van ‘Kees Droes’ en een proza-stuk ‘Rosse Lokken’ van Aug. Vermeylen. Verder heb ik er niets leesbaars meer in gevonden, en nu is het dood. Hebt gij ooit die twee namen gehoord en zoo ja, kunt gij mij dan hun woonplaats meêdeelen. Met een paar woorden terug op een en ander, zoudt gij mij zeer verplichten. Met hoogachting en waardeering Uw dw Willem Kloos
De afdrukjes hebt gij zeker ontvangen? | |
Cyriel Buysse aan Willem Kloos,
| |
[pagina 44]
| |
werken is: ‘Guustje en Zieneken, schetsen uit het boerenleven’, Ad. Hoste, Gent 1887, Reisherinneringen uit Amerika (verschenen in het Ned. Museum, Gent, 1888 en 89) nog een paar novellen in hetzelfde tijdschrift; ‘Op den Senegal’, reisschetsen en verhalen (verschenen in Gouverneur's Oude Huisvriend, Nijmegen, 4 eerste nummers van 1890) de Biezenstekker (Nieuwe Gids) en nu nog eene novelle ‘Beter laat dan nooit’, die in de Oude Huisvriend aan 't verschijnen is. Antwoordende op uwe tweede vraag, heb ik de eer U te melden dat ik Kees Droes niet ken maar dat August Vermeylen in Brussel woont. Ik kan u echter zijn adres niet bepaald opgeven, daar ik het zelf niet ken. Emm. K. de Bom, Olijftakstraat, 10, Antwerpen, zou u hierover kunnen inlichten, alsook over de woonplaats van Kees Droes.Ga naar voetnoot(109) Met bijzondere hoogachting verblijf ik Uw dw Cyriel Buysse
P.S. Dank voor de afdrukjes. Ik heb die zeer goed ontvangen. | |
August Vermeylen aan Emmanuel de Bom,
| |
[pagina 45]
| |
literairen afval der broeders in het Noorden. Terwijl toch het eenige heil van Vlaanderen daarin bestaat, dat het zich een eigen onafhankelijke, oorspronkelijke kunst creëert (!), evenals wij dit in het Noorden hebben gedaan.’ Hij stelt mij voor, mij voorlopig bij de Nieuwe Gids aan te sluiten; ‘Wij hebben een tijdschrift met een zeer uitgebreid publiek, waar in de pers voortdurend over gesproken wordt, en dat vast in zijn schoenen staat.’ Ik moet hem een werk opsturen. Bevalt het hem, dan zal hij het plaatsen in De NG tegen honorarium.Ga naar voetnoot(111) Is het al te uitgebreid, dan belooft hij mij een uitgever te bezorgen. [...] | |
Vrije KunstZoudt ge niet kunnen meêwerken aan ‘de Vrije Kunst’, het tijdschrift dat Piet van Assche sticht? Het schijnt me dat het nogal goed zal op zijn' pooten staan, en ik zou u daar willen in de redactie zien.Ga naar voetnoot(112) Naar aanleiding van de 300ste verjaardag van het overlijden van Christoffel Plantijn, de Antwerpse pionier van de boekdrukkunst, en ter gelegenheid van de officiële opening van het nieuwe Museum voor Schone Kunsten en het Museum van Oudheden in het Steen wordt in Antwerpen van 7 tot 9 augustus 1890 een driedaags internationaal boekencongres georganiseerd onder de misleidende benaming Boekwezendag. Het congres is een initiatief van Max Rooses, kunsthistoricus en conservator van het Museum Plantin-Moretus, die ook als literair criticus een reputatie heeft en als Vlaams correspondent verbonden is aan de Nieuwe Rotterdamsche Courant. | |
[pagina 46]
| |
Wegens zijn drukke congresverplichtingen laat Rooses zich door zijn jonge protégé De Bom vervangen om voor de NRC verslag uit te brengen over de werkzaamheden van de drie afdelingen van het congres. Enthousiast schakelt De Bom onmiddellijk ook zijn nieuwe Brusselse vriend in, de 18-jarige atheneumstudent Gust Vermeylen, die hij in mei heeft leren kennen op een algemene vergadering van het Taalverbond. Uit de correspondentie tussen Vermeylen en De Bom over een nieuw literair tijdschrift in de lijn van het mislukte experiment Jong Vlaanderen blijkt dat het idee én de naam De Vrije Kunst oorspronkelijk afkomstig zijn van de 23-jarige Antwerpenaar Piet van Assche, de latere toneelauteur, die al in juni contact had opgenomen met Vermeylen. Op 5 juli schreef Vermeylen aan De Bom: ‘Morgen komt P v Assche u spreken. Wij zijn gedrieën in de redactie. Zou Cyriel Buysse daarbij niet kunnen komen? Spreek hem daar eens over.’ De Bom had hem intussen het overdrukje van De Biezenstekker geleend dat hij van Buysse cadeau heeft gekregen, maar Vermeylen bleek de novelle al in De Nieuwe Gids zelf te hebben gelezen. Het is niet verwonderlijk dat hij voor het nieuwe tijdschrift waarmee hij de Vlaamse literatuur wil losrukken uit haar gezapigheid onmiddellijk denkt aan de auteur van De Biezenstekker. Blijkens een voorlopige inhoudsopgave verwacht hij van Buysse voor het eerste nummer ‘een prozastuk met klooten aan’.Ga naar voetnoot(114) Op 9 juli al laat De Bom uitschijnen dat Buysse toegezegd heeft, hoewel de Nevelaar pas een week later de ‘zoo vriendelijken brief’ beantwoordt waarin De Bom hem heeft gepolst. ‘Mijn waarde Emmanuel,’ schrijft hij, ‘Uw voorstel doet me veel eer aan en valt zeer in mijnen smaak, doch hebt gij er op nagedacht dat het stichten van een tijdschrift geld, somtijds veel geld kost? Met genoegen zou ik mijne bijdragen kosteloos geven maar fondsen heb ik ter beschikking niet om er nog van 't mijne bij te leggen. Zijt zoo goed mij een weinig breedvoeriger over het ontwerp te willen schrijven.’Ga naar voetnoot(115) De nuchtere reactie bewijst dat de 30-jarige fabrikantenzoon van in het begin meer oog heeft voor de praktische problemen dan de jonge enthousiastelingen uit Brussel en Antwerpen. Maar zij willen hem er absoluut bij. ‘Ik hou zeer veel aan Buysse. Hij zal wel deel willen maken der redactie, hein?’ vraagt een ongeruste Vermeylen aan De Bom. | |
[pagina 47]
| |
Op een uitnodiging van De Bom voor een eerste redactievergadering tijdens de Boekwezendag antwoordt Buysse dat hij onmogelijk voor drie dagen naar Antwerpen kan komen: ‘Ik kan maar één dag verblijven en wel den Zaterdag 9den Augustus. Is zulks voldoende? Kunnen wij dan iets degelijks verrichten? Ik zal wel kopij meebrengen.’ Aan het eind van de brief schiet het hem te binnen dat hij een kleinigheid is vergeten: ‘Ik vergat u te zeggen dat ik bepaald aanvaard van de Redactie van “Vrije Kunst” deel te maken.’Ga naar voetnoot(116) In de bijna 200 namen tellende ‘ledenlijst’ van het wegens de buitenlandse deelnemers in het Frans gepubliceerde verslagGa naar voetnoot(117) van Rooses over de Boekwezendag staat Buysse wel vermeld - ‘Buysse, Cyriel, littérateur, Nevele - maar over zijn aanwezigheid in Antwerpen, waar hij blijkens een briefje van 7 augustus uiteindelijk misschien toch twee dagen blijft, is verder niets bekend. Hij komt ook niet ter sprake in de herinneringen aan Vermeylen waarin De Bom 50 jaar later de petite histoire van het congres uit de doeken doet en bijvoorbeeld vertelt hoe de Nederlandse uitgever Simon Warendorfvan het weekblad De Amsterdammer na een euforisch stemmend banket zich voor het Paleis op de Meir liet bombarderen tot ‘uitgever van het Vlaamse-tijdschrift-in-wording’.Ga naar voetnoot(118) Een paar maanden eerder is de Amsterdamse uitgever gestart met de goedkope ‘Warendorf's Novellen Bibliotheek’ die voor de Nederlandse boekenmarkt helemaal nieuw is en waarin ook werk van Buysse zal verschijnen, maar een Vlaams literair tijdschrift waarvoor de stichters niet veel méér te bieden hebben dan hun enthousiasme ziet de uitgever na zijn terugkeer in het nuchtere Amsterdam niet meer zitten. Boekhandelaar en publicist Pieter A.M. Boele van Hensbroek, die ook present was op de Boekwezendag en De Bom heeft beloofd dat hij een andere uitgever zou zoeken, moet in november bekennen dat hij er geen heeft gevonden: ‘Wat uw “Vrije Kunst” betreft, ik moet het | |
[pagina 48]
| |
opgeven. Ik heb tal van uitgevers voor uwe plannen trachten te winnen, maar alles te vergeefs. Gij moet weten - en gij weet ook wel - dat wij hier in het gezegend N. Nederland verzuipen in de tijdschriften.’Ga naar voetnoot(119) Dat De Vrije Kunst al voor de start in de problemen komt is het directe gevolg van de samenstelling van de voorlopige redactie. Van Assche heeft namelijk te veel ambitie om in de schaduw van Vermeylen te blijven en probeert hem het gras voor de voeten weg te maaien: tot hun verbijstering lezen Vermeylen, De Bom en Buysse eind augustus in Het Volksbelang dat Van Assche binnenkort start met een tijdschrift dat De Vrije Vlucht zal heten. Na de eerste verontwaardiging reageert Vermeylen sarcastisch: ‘De Piet is weg: leve de Piet. Zijn wichtje zal vanzelf wel uitsterven.’Ga naar voetnoot(120) De Vrije Vlucht zal niet van de grond komen, maar De Vrije Kunst zal zelfs het licht niet zien. Dat Gust en Mane de schuld daarvoor op niemand kunnen afschuiven beseffen ze maar al te goed - ‘een eigenaardige trek, dien ge met mij gemeen hebt: een overdaad van prachtige plannen, eilaas! Terwijl ik zoo'n behoefte gevoel aan prachtige daden’,Ga naar voetnoot(121) verzucht De Bom in een van zijn epistels aan Vermeylen. Inderdaad barsten hun brieven van de grootse projecten. De Bom: ‘Och, Gust, 't bruist hier in dezen kop van plannen; ‘Ik vind alle dagen hoofdstukken van romans! En titels!’Ga naar voetnoot(122) Vermeylen, zes maanden later: ‘Ik heb plannen in 't hoofd, plannen!!...’ De Bom weer, nog eens drie maanden later: ‘In mijn bol voel ik 500 bladzijden in wording! Ditmaal moet ik een werk baren, mijn Gust! dat ik voltooien wil.’Ga naar voetnoot(123) Van De Boms grote plannen zal weinig meer in huis komen dan het aan Buysse opgedragen hoofdstuk ‘Tarara!’Ga naar voetnoot(124) van zijn Antwerpse naturalistische Roman van den Does. Aan het ‘herkneden’ van zijn toneelstuk komt hij alvast niet toe: ‘Ik denk er reeds lang aan, maar elken dag vind ik | |
[pagina 49]
| |
'n nieuwe drogreden uit, om daarmee nog te wachten.’Ga naar voetnoot(125) Naast zijn studie heeft Vermeylen eveneens duizend dingen te doen die zijn grote projecten in de weg staan, en bovendien is hij niet geneigd teksten in druk te laten verschijnen die niet voldoen aan de strenge criteria waarmee hij werk van anderen beoordeelt: ‘Ik moet nu uren lang zweeten op eenige volzinnen, niet alleen om suggestieve woorden te kiezen & op te schikken, maar ook, heel eenvoudig, om zuiver Nederlandsch te schrijven.’Ga naar voetnoot(126) Ambitie genoeg - ‘Je veux entrer par la grande porte’, schrijft hij twee jaar na de brieven aan De Bom waarin hij in 1890 de projecten opsomt die hij in petto heeft maar waarvan niets terechtkomt: een groot historisch werk over de betrekkingen tussen Engeland en Nederland in de tijd van Don Juan, een studie van de veranderingen in het Nederlands in de 19e eeuw, uitgebreide studies over Ibsen, Flaubert en het mysticisme in de 19e-eeuwse literatuur, een bundel essays, een toneelstuk, een roman ... Met die roman - Heimwee - komt hij niet verder dan De Bom met zijn Roman van den Does: één hoofdstuk dat in 1893 in het eerste nummer van Van Nu en Straks zal verschijnen. Terwijl de Brusselaar en de Antwerpenaar elkaar imponeren met hun literaire illusies, zit de Nevelse connectie noest te werken aan zijn eerste roman Het recht van de sterkste, die hij klaar heeft in het voorjaar van 1891. De Bom aan Vermeylen: ‘Twee honderd pages van een andere roman liggen geschreven, zegt hij! Dàt's een werker. Ho, 'k ben zoo beschaamd.’Ga naar voetnoot(127) Eerlijk schamen doet hij zich ook als hij in het verslag van Leo Simons in De GidsGa naar voetnoot(128) over het Gentse Taalcongres van 1891 de passus leest waarin hij naast Buysse en Vermeylen wordt opgevoerd als een van de drie jonge vernieuwers van de Vlaamse literatuur. Buysse verdient de lof, vindt De Bom, maar de zin waarin hij zelf ‘de meer mannelijke gelijke van onzen Couperus’ wordt genoemd vindt hij met reden meer dan gênant.Ga naar voetnoot(129) | |
[pagina 50]
| |
Ongetemd gepeupelZij woonden allen in de Zijstraat. Zij waren er geboren en getogen. Hun families maakten er een afzonderlijke stam uit, een soort van blijvend gevestigd bohemersras. Schier allen leefden zij in vervallen, zonder orde noch rooiing in de straat verspreide krochten. En met de hardnekkigheid van 't uitgerukte onkruid hadden zij door huwelijken, verhuizingen, maar ook door een ingeboren solidariteit, hun gestadig verbroken kracht steeds weten te hernieuwen, zodat de plaatselijke overheid, ontmoedigd en onmachtig, de Zijstraat tenslotte liet voor wat ze was: een smeltkroes van ongetemd gepeupel. ‘Zij was de zwakste; hij was de sterkste. En geen ander recht dan het recht van de sterkste werd, in haar maatschappelijke stand, begrepen en erkend.’Ga naar voetnoot(130) Zij: Maria Beert, in Het recht van de sterkste het weerloze slachtoffer van geweldenaar Balduk, bijgenaamd Reus Balduk, die haar als vrouw voor zich opeist, zijn seksuele drift op haar botviert en haar zolang ze leeft zal misbruiken als zijn huisslaaf. Net als De Biezenstekker situeert Buysse ook zijn roman in de Zijstraat, en evenals Cloet belichaamt Balduk de primitieve mentaliteit van die gemeenschap waarin de man louter en alleen door zijn fysiek overwicht op de vrouw een positie inneemt waarin hij haar straffeloos kan brutaliseren. Maar anders dan de vrouw van Cloet is de jonge wiedster Maria een zachtmoedig, fijngevoelig wezen - ‘een fraaie bloem, die vanzelf op een mesthoop groeit’. Terwijl ze haar lot lijdzaam ondergaat, blijft Maria dromen van ‘een ander, beter, degelijker leven’ met een man die haar respecteert. Op haar verkrachting reageert ze dan ook helemaal anders dan de andere wiedsters, die bijna allemaal vroeg of laat iets vergelijkbaars hebben meegemaakt: ‘allen waren met geweld, met bedrog of door verrassing gepakt geweest; en wat ze daarvan onthouden hadden was geen spijt voor 't verlies van hun eer, noch een walg voor de brutaliteit van de aanslag, maar wel een indruk van gefopt-zijn, gepaard aan een onbewust gevoel van eerbied voor de kracht van de man, van noodzakelijke onderwerping aan het recht van de sterkste.’Ga naar voetnoot(131) Het drama van Maria | |
[pagina 51]
| |
is dat ze haar droom van een beter leven door haar verkrachter aan flarden ziet scheuren en te zwak is om haar leven in eigen handen te nemen. De betekenis van die droom is in de roman veel groter dan ze op het eerste gezicht lijkt: het is de onstuitbare drang om aan de levenskring te ontsnappen die Buysse ook de hoofdfiguren van zijn volgende romans mee zal geven en waarin zijn eigen behoefte te herkennen is om zich te ontworstelen aan de greep van het milieu waarin hij geboren is. Natuurlijk is de Zijstraat in de roman in de eerste plaats geïnspireerd op de Zeistraat in Nevele maar ongetwijfeld kleurt Buysse de Nevelse realiteit bij met alles wat hij in de loop der jaren heeft gehoord en gezien in andere, met de Hul vergelijkbare buurten zoals de gehuchten Wilde in Landegem en Drongen, de Malsem in LotenhulleGa naar voetnoot(132) en het Beernem waarmee hij later de fictieve ‘republiek Oelegem’ zal construeren. Hetzelfde geldt allicht voor de typen waarmee hij de Zijstraat bevolkt, al blijken met name Balduk en bendeleider Donder de Beul wel degelijk geïnspireerd op levende modellen.Ga naar voetnoot(133) In De dood van Donder de Beul, een herinnering in de bundel Kerels (1927), schrijft Buysse zoveel jaren later: ‘Eensklaps toverde zijn naam weer voor mijn geest de ganse, beruchte en alomgeduchte boevenbende van vroeger: Donder de Beul en Klod de Vos, Boef Verwilst en Honderd en Een, Smuik Vertriest en Clep Sandrie, Tjiepke Baert en Reus Balduk en 't Slijperken; en ook de vrouwen: Maaie Troet en Oele Feeffe, Verooi en Muimme Taey, Moeffe Vrieze en Witte Manse; allen dood, allen verdwenen, alleen nog achterlatend in 't geheugen van slechts enkele ook reeds bejaarde mensen, de vage herinnering van hun vreselijke euveldaden.’Ga naar voetnoot(134) In De Biezenstekker is de Zijstraat niet meer dan het decor van een huiselijk drama. In Het recht van de sterkste daarentegen wordt het drama van de misbruikte vrouw ingebed in het picareske verhaal van | |
[pagina 52]
| |
het ‘ongetemd gepeupel’ dat in deze verloederde buurt overleeft zonder zich te storen aan maatschappelijke normen en morele taboes. Buysse in een brief uit juni 1890 aan De Bom: ‘Ge vraagt mij wanneer ik eens een Oost-Vlaanderschen naturalistischen roman schrijf? Ik ben er aan bezig, ik heb mij voorgesteld een heel gedeelte van ons Vlaamsche Volk dat tot dus toe nagenoeg onbekend bleef in mijne werken te doen optreden.’Ga naar voetnoot(135) Ondanks de precisering dat het in de roman niet over de Vlaamse plattelandsbevolking in het algemeen gaat, zal De Bom na lezing van het manuscript de onjuiste conclusie trekken dat het boek ‘een synthesis, een samenvatting van het heele buitenleven’Ga naar voetnoot(136) vormt. ‘Dat is volkomen valsch’, reageert Buysse; ‘Mijn roman is gansch integendeel niets dan de beschrijving der zeden van een zeer geringe klas op den buiten.’Ga naar voetnoot(137) Van zijn naturalistische novellen en romans uit de jaren negentig is Het recht van de sterkste het meest direct beïnvloed door Zola, in het bijzonder door L'Assommoir. ‘Het Recht van den Sterkste is bepaaldelijk onder den invloed van Zola geschapen’, zal hij later zelf erkennen; ‘Ik bedoel natuurlijk niet, dat ik geïmiteerd heb, maar wel dat het procédé, de visie van Zola, is toegepast op deze lui en deze toestanden.’Ga naar voetnoot(138) Gelukkig loopt het maar op één bladzijde uit de hand: in een alinea die een simplistische samenvatting is van de simplistische theorieën over de erfelijkheid van criminele aanleg. Die hele alinea over ‘de erfelijke Ondeugd’ zal hij in de herdruk van 1924 wijselijk weglaten. Hoe origineel en hoe Vlaams de roman verder is wordt wel eens uit het oog verloren - ook door P.H.S. van Vreckem, auteur van de studie De invloed van het Franse naturalisme in het werk van Cyriel Buysse (1968), die de schrijver van Het recht van de sterkste in een eerdere publicatie heeft gereduceerd tot ‘disciple flamand des naturalistes français’.Ga naar voetnoot(139) In zijn ijver om de leerling te betrappen op ontleningen aan meester Zola heeft Van Vreckem nauwelijks | |
[pagina 53]
| |
belangstelling voor de mogelijkheid van invloeden in eigen land: Ruwe liefde (1888) van Reimond Stijns, Kees Doorik (1883) en Kermesses (1884) van Georges Eekhoud, Un Mâle (1881) en Happe-Chair (1886) van Camille Lemonnier. Uit literair-historisch oogpunt is het een aardige bijzonderheid dat Buysse Het recht van de sterkste voltooit in het jaar waarin Van Deyssel zijn ontgoocheling over de nieuwste roman van Zola - L'Argent - afreageert in zijn opstel De dood van het naturalisme. Buysses bewering achteraf dat hij het manuscript 3 jaar heeft laten liggen zonder het te willen uitgeven is apert onjuist, aangezien hij het al in het voorjaar van 1891 aan De Nieuwe Gids aanbiedt en het blijkens brieven aan De Bom ook zo snel mogelijk in boekvorm zou willen zien verschijnen. Uit zijn brieven aan Willem Versluys kan worden opgemaakt dat de Amsterdamse uitgever al in 1891 een voorstel doet waarop de auteur om onduidelijke redenen niet ingaat. Waarschijnlijk spelen de financiële voorwaarden hier een minder belangrijke rol dan de herinnering aan de geschokte reacties op De biezenstekker, die allicht ook de reden waren waarom hij heeft geprobeerd de roman gedeeltelijk te herschrijven - ‘ik zou mijn boek veel liever anders mogen schrijven hebben,’ zegt hij kort na de publicatie in een brief aan een recensent, ‘ik heb er zelfs mede geprobeerd; maar het was valsch: ik voelde dat ik in den aangevangen trant moest voortgaan, of het heelemaal in den steek laten.’Ga naar voetnoot(140) Het vermoeden dat hij ervoor terugschrok het boek onder zijn echte naam te laten publiceren wordt gestaafd door het woordje ‘nu’ in de zinsnede ‘ik van mijnen kant stem nu toe, dat het onder mijn naam verschijne’ in een brief uit april 1893 aan Versluys. Een definitief akkoord komt er pas nadat de door Versluys uitgegeven Nieuwe Gids op voorstel van Kloos heeft beslist een fragment voor te publiceren.Ga naar voetnoot(141) | |
[pagina 54]
| |
Net als het verhaal Beter laat dan nooit, dat verschijnt in de zomer van 1890, opent de roman met een tafereel in een kroeg aan de rand van het dorp waar het jonge volkje polka's danst op de muziek van een speelman. ‘Zweetend en hijgend, bij het kermend geluid eener harmonica’, begint de novelle. In de roman is ‘het gekerm van de harmonica’ meer dan sfeerschepping. Het krijgt een omineuze dimensie die samenhangt met het drama dat al in de eerste zinnen zichtbaar wordt: Reus, de wenkbrauwen gefronst, staakte schielijk het dansen. Maar 't duurde slechts een ogenblik: hij slaakte, dof, een vloek en zijn beide grove handen om Witte Manse's middel geslagen, mengde hij zich weder met haar in de wilde, beestachtige drom. Hij had de zachte glimlach opgevangen, die Maria Beert, onder het dansen met een boerenzoon, naar Slimke Snoeck had gericht. Een steek van jaloezie schoot in zijn hart en plots, met het vlugge, onberedeneerde beslissingsvermogen van een bruut, besloot hij, dat Maria zijn lief zou worden. Zodra Maria oog in oog met hem staat, wordt ze letterlijk en figuurlijk in de hoek gedreven: ‘Maria, ge 'n hebt toch niets tegen mij, hoop ik? vroeg hij opnieuw, haar nog dieper in de hoek duwend en, gans over haar gebogen, haar met woeste begeerte in het wit van de ogen aankijkend.’ De vraag is geen vraag. Ze zal van hem zijn, met of tegen haar zin. Ze verzet zich wel, maar ze voorvoelt dat ze geen kans maakt om te ontsnappen. Zoals Gervaise in L'Assommoir constateert: ‘Quand il veut, je suis bien forçée de vouloir, n'est-ce pas? parce que, vois-tu, il est le plus fort.’ Het moment waarop Maria wordt overweldigd wordt door Buysse voorbereid met meesterhand. Door het speels vooruitlopen van Witte Manse en Slimke Snoeck op de eenzame landweg blijft ze ineens alleen achter met Balduk, die de onverwachte kans niet voorbij laat gaan: Plotseling greep Reus haar in de lenden vast en hield haar tegen. -Maria, laat ze maar gaan, sprak hij, wij zullen ze wel achterhalen. En terzelfdertijd, terwijl zij huiverend, een hevige poging maakte om los te komen, sloeg hij haar ook zijn andere arm om het middel, hield haar gans stil, drukte haar woest een kus op de mond, met doffe stem herhalend: | |
[pagina 55]
| |
- Laat ze maar gaan, zeg ik u; laat ze maar gaan. Haar lot is bezegeld. Op mededogen en steun hoeft ze niet te rekenen - bij haar ontaarde moeder en vader nog het minst. De roman is het verhaal van de lijdensweg waarop ze de ene consequentie na de andere van haar verkrachting ondergaat: ze wordt zwanger en ‘moet’ dus wel trouwen met de verkrachter; die belooft aanvankelijk beterschap maar sluit haar al snel op in het liefdeloze bestaan waaraan ze ten onder zal gaan. Hoewel het taalgebruik vaak conventioneel en onbeholpen is en de structuur gebrekkig en onevenwichtig, bevat de roman bladzijden die een schitterende demonstratie zijn van Buysses verteltalent. Dramatische hoogtepunten vormen de eerste hoofdstukken, met de plastische schildering van het turbulente leven in de Zijstraat, en het picareske verhaal van de nachtelijke rooftocht van de bende van Donder de Beul, dat een kleine novelle binnen de roman vormt. Zowel Kloos als De Bom, die het voltooide manuscript in het voorjaar van 1891 te lezen krijgen, oordelen positief, al blijkt geen van beiden precies aan te voelen waar het Buysse om te doen was. ‘Ik | |
[pagina 56]
| |
ben bezig, onder al mijne werkzaamheden door, van tijd tot tijd een stukje van uw roman te lezen, ‘schrijft Kloos op 1 mei; ‘Ik geloof dat hij goed is, maar ik vrees dat hij als tijdschriftartikel te veel sexueele dingen behandelt, dan dat hij in zijn geheel zou kunnen opgenomen worden. Wilt gij mij echter uwe belangen toevertrouwen, dan zal ik gaarne trachten er een uitgever voor te vinden.’Ga naar voetnoot(142) De Bom reageert met een niet bewaard gebleven brief waarop Buysse op 20 juli antwoordt. Hij is in het algemeen gelukkig met de beoordeling - ‘Ik heb inderdaad iets krachtigs, iets “impitoyable” willen doen gevoelen’ - maar toont zich teleurgesteld omdat De Bom ‘geen enkel lichtstraaltje, geen genstertje poëzie’ in het boek heeft gevonden, terwijl Maria zo nadrukkelijk die contrastfunctie heeft. Als auteur van De biezenstekker en Het recht van de sterkste zal Buysse zelf in eigen land invloed uitoefenen op jongere collega's, met name op de Antwerpenaren Lode Baekelmans en Victor de Meyere - de twee die later samen met Gustaaf D'Hondt door De Vlaamsche Gids met enige overdrijving worden bestempeld als ‘de school van Cyriel Buysse’.Ga naar voetnoot(143) Streuvels' debuut Lenteleven (1899) bevat het naturalistische verhaal Op den dool waarvan het eerste deel waarlijk buyssiaans kan worden genoemd: het woeste geweld waarmee de dronken Pruime bij zijn thuiskomst zijn Treze te lijf gaat doet onvermijdelijk denken aan Cloet die bij zijn terugkeer uit de gevangenis zijn vrouw bijna doodslaat. En de jenever zuipende wijven Zwarte Seis, Lamme Zende, Lite Lo, Stien Pon en Treze en Trien zouden buren of familie kunnen zijn van Witte Manse, Oele Feeffe, Muimme Taey, Moeffe Vrieze, Stoute Threse en ander schoon vrouwvolk uit de Zijstraat. | |
[pagina 57]
| |
Het netschrift van Het recht van de sterkste (privé-archief Gent)
| |
[pagina 58]
| |
Geen literaire vriendschappar la grande glace de mon atelier je vois tout ce pays triste ... Mais quand il gèle la campagne est une merveille ... le pays en hiver est d'une lumière si particulière si limpide si éblouissante que malgré le grand froid, on s'installe courageusement en plein air.Ga naar voetnoot(144) Een glorieus resultaat van Claus' schildersmoed, voor het eerst te bewonderen op het Gentse Salon van 1892, is het winterlandschap IJsvogels, twee meter breed, anderhalve meter hoog, dat een pronkstuk wordt van het Museum voor Schone Kunsten in Gent: de besneeuwde Leievlakte met de dichtgevroren rivier waarop een paar kinderen in de weer zijn met hun ijsslee. Op de schaats is Claus wel amateur maar geen artiest - ‘moi-même enragé nageur, primo cartello, et passionné ysvogel, ne gruute krabber comme patineur’,Ga naar voetnoot(145) zal hij bekennen nadat hij Buysses Roman van de schaatsenrijder (1918) heeft gelezen. In de eerste hoofdstukken van dit autobiografisch boek, die tot de meest lyrische bladzijden van zijn oeuvre behoren, zal Buysse herinnering na herinnering oproepen aan zijn ervaringen als schaatsenrijder. Van kwajongen op het bevroren weilandje achter de ‘Lusthof’ van de dorpsnotaris en op het ijs van de diepe ‘wal’ rond het Armenhuis, tot virtuoze rijder op de ‘breed-uitgestrekte weilanden’ langs het Schipdonkkanaal van Nevele tot Deinze waaraan hij de fictieve naam ‘Meilegemse Meersen’ geeft. ‘Ik reed en reed en 't woelde en 't duizelde in mij van overweldigende heerlijkheid,’Ga naar voetnoot(146) schrijft hij over de beroezende snelheidssensatie op de verlaten ijsvlakte. Af en toe blijft hij rondcirkelen op een uitgelezen plek waar hij zijn kunsten uitprobeert en perfectioneert. Omringd door bewonderaars trekt hij daar ‘sierlijke krullen en kringen, als een artiest, die een kunstwerk ciseleert.’ De passsus roept reminiscenties op aan Robert - ‘driftig schaatsenrijder’ - in De levenskring maar vooral ook aan de passie waarmee de schilder in de roman Daarna (1903) zich 's winters uitleeft, ‘als een | |
[pagina 59]
| |
grote zwarte vogel heen en weer zwevend over 't glinsterend-gladde, zingend ijs.’Ga naar voetnoot(147) Als twintiger en jonge dertiger breidt Cyriel zijn staatsactiviteiten uit tot ‘de Drongense Meersen’, graslanden in de buurt van Drongen aan de Leie bij Gent die 's winters onder water staan en tijdens langdurige vorstperioden een massa ‘ijsvogels’ lokken. ‘Men schat dat er zondag laatst, ten minste 25 000 menschen naar de Drongensche meerschen zijn geweest,’ bericht Het Laatste Nieuws in januari 1894; ‘de eenen om op schaatsen te rijden, anderen als toeschouwers. Het was een goede dag voor de herbergiers van buiten de Brugsche poort.’ Evenals zijn kompanen is Cyriel erop uit met gecompliceerde figuren indruk te maken op het elegante publiek dat iets bedaarder rondtoert en zijn kennis en ervaring te delen met de dochtertjes van de dames en heren. Anders dan in Nevele en omgeving heeft hij hier af te rekenen met geduchte concurrentie, in het bijzonder ook van een zwijgzame jonge Gentenaar wiens kunsten hij met bewondering gadeslaat: ‘il patinait avec une élégance et une aisance que j'admirais beaucoup.’Ga naar voetnoot(148) Hoewel Buysse zijn naam niet kent en verkeerdelijk aanneemt dat het een van de broers Van der Mensbrugge is die ook bij het groepje horen waar hij in de winter van 1890 bijna elke vrije middag mee optrekt, blijven deze eerste indrukken in zijn geheugen geëtst: ‘Een flink gebouwde gestalte, iets meer dan middelmatig van lengte maar bijzonder harmonieus van proporties, en een wat stroef gezicht, met lichtgrijze ogen, wier blik van heel diep scheen te komen. Hij praatte weinig, en als er niet gereden werd stond hij meestal alleen, een weinig apart van de anderen, vaagstarend om zich heen naar de bonte mensen-wemeling over de grijswitte ijsvlakte. En steeds had hij een dikke bontmuts op, die voor de kou over zijn oren was getrokken.’Ga naar voetnoot(149) - ‘Cela lui donnait une apparence d'explorateur polaire,’Ga naar voetnoot(150) schrijft hij elders. Dagen later komt hij er - toevallig - achter dat de ‘poolreiziger’ Maurice Maeterlinck is. ‘Dat hij zich zomaar gerust dagen na elkaar door mij als Van der Mensbrugge liet begroeten is wel echt typisch | |
[pagina 60]
| |
van Maeterlinck,’ beseft Buysse later. De Gentenaar zelf geeft als lapidaire uitleg dat hij niet de moeite had genomen het misverstand recht te zetten omdat hij had gedacht dat ze misschien nooit nader kennis zouden maken. Nader kennis maken met Maeterlinck? Zo verdeeld zijn de meningen van vrienden en kennissen, zo verraderlijk de uitlatingen van de auteur over zijn eigen persoon,Ga naar voetnoot(151) dat hij bij sommigen overkomt als een koele kikker en een cynicus, bij anderen als een hartelijk, gevoelig mens. Maeterlinck zelf in 1890, op z'n 28ste: ‘Je n'ai pas de biographie, il ne m'est jamais rien arrivé de plus étonnant que ma naissance.’Ga naar voetnoot(152) Een jaar later zal hij dat niet meer zeggen. Zijn jong broertje Oscar zakt in de winter van 1891 tijdens het schaatsenrijden door een wak en loopt in het ijskoude water een dubbele longontsteking op waaraan hij een paar weken later bezwijkt.Ga naar voetnoot(153) Voor Maurice betekent die eerste confrontatie met de dood in zijn naaste omgeving een traumatische ervaring die diepe sporen zal nalaten in zijn leven en zijn werk: ‘Durant deux ans, je ne vécus plus qu'au jour le jour. Je me crus atteint d'une incurable maladie de coeur, une tachycardie insupportable’.Ga naar voetnoot(154) In 1887 is Maeterlinck advocaat geworden bij de Gentse balie. Advocaat zonder ambitie en zonder succes, zodat er een bedenkelijke reputatie rond zijn naam hangt die nog wordt versterkt door zijn literaire activiteit. De manier waarop zijn medeburgers hem en zijn vrienden Charles Van Lerberghe en Grégoire Le Roy bejegenen omdat ze zich bezighouden met literatuur omschrijft hij later als ‘dédaigneuse bienveillance.’ In de zomer van 1890 groeit zijn dubieuze bekendheid naar de woorden van Karel van de Woestijne | |
[pagina 61]
| |
Portret van Maurice Maeterlinck. Houtsnede door zijn Gentse jeugdvriend Charles Doudelet. (Gent, Museum Vanderhaeghen)
uit tot ‘een vreemde, ik zal maar zeggen, geniepige en verdachte beroemdheid’ die alles te maken heeft met de commotie rond zijn symbolistisch toneeldebuut La Princesse Maleine. De ronkende frasen waarmee de Parijse criticus Octave Mirbeau in Le Figaro van 24 augustus de Belgische debutant begroet als een nieuwe Shakespeare, maken van de onbekende jonge Gentenaar op slag een controversiële literaire beroemdheid. In het weekblad Ons Tooneel | |
[pagina 62]
| |
van 19 oktober schrijft Vermeylen: ‘Zelden genoot een schrijver de eer zijn werk in enkele dagen wereldberoemd te zien worden; [...] Geen enkel criticus van het Fransch-schrijvend Belgisch letterkamp was bewust van het feit: dat de bard van Avon, de reus Shakespeare overvleugeld was geworden door een Gentschen genius, Maeterlinck met name.’Ga naar voetnoot(155) Alzo sprak Mirbeau: ‘Un admirable et pur et éternel chef d'oeuvre.’ Maeterlinck weet niet wat hem overkomt. In eigen land heeft de kritiek het boekje maandenlang volkomen genegeerd en voorlopig is er alleen de beperkte oplage die hij in het voorjaar zelf met de hulp van een paar vrienden heeft gedrukt op de handpers van een kleine Gentse drukker. Toen hij een jaar eerder zijn eerste dichtbundel Serres chaudes drukte, werd hij onder andere geassisteerd door George Minne, maar welke vrienden hem La Princesse Maleine hielpen drukken vertelt hij in zijn mémoires niet. In 1929 zal Buysse zich in een interview laten ontvallen dat hij erbij was, hoewel hij totaal geen literaire affiniteiten met Maeterlinck heeft: ‘Ha neen, geen litteraire vriendschap. Wij spreken samen nooit over litteratuur, al heb ik aan de handpers helpen draaien, toen bij drukker Van Melle te Gent La Princesse Maleine op eenige zeldzame exemplaren werd gedrukt.’Ga naar voetnoot(156) Zo absoluut is de scheiding tussen hun vriendschap en hun literaire activiteit in werkelijkheid niet. Ze lezen en waarderen elkaars werk met een evidente oprechtheid, en in de bundel Le trésor des humbles (1896) van de symbolist Maeterlinck zijn passages te vinden die illustreren dat zijn levensgevoel en zijn levensvisie nauw verwant zijn aan die van Buysse. Op de eerste bladzijde van het essay Sur les femmes bijvoorbeeld deze zin die direct aansluit bij Buysses idee van de gesloten ‘levenskring’: ‘En vérité, nous ne sortons jamais du petit cercle de clarté que notre destinée trace autour de nos pas, [..] cet anneau infranchissable.’Ga naar voetnoot(157) Te midden van de heisa na zijn artikel in Le Figaro zal Maeterlinck de ongecompliceerde vriendschap van Buysse ten volle leren waarderen. In 1899, minder | |
[pagina 63]
| |
dan 10 jaar na hun eerste kennismaking, is die vriendschap zelfs uitgegroeid tot ‘une des trois ou quatres amitiés réelles et totales de ma vie.’Ga naar voetnoot(158) Cyriel wordt dus een van de zeer weinige intimi die Maeterlinck leren kennen zoals Hugo von Hoffmansthal hem typeert na een ontmoeting in het Parijs van de jaren 90: ‘sehr flämisch, aufrichtig und herzlich.’Ga naar voetnoot(159) Niet minder relevant is het zinnetje dat de Duitse auteur daaraan toevoegt: ‘Er fühlt sich unter den Franzosen fremd’.Ga naar voetnoot(160) Na zijn productieve jaren 1889 en 1890 volgt een tijdelijke, relatieve stilte waaraan de schok van de plotse roem en de dood van Oscar niet vreemd zullen zijn maar waarvoor ‘ingewijden’ de verklaring elders menen te vinden: ‘sedert December heeft Maeterlinck een “bestendige” maîtresse,’ weet Vermeylen in april 1891 van horen zeggen, ‘en hij heeft geen regel meer geschreven.’Ga naar voetnoot(161) Voor de Brusselse eerstejaarsstudent, die zelf intussen driftig aan het experimenteren is, bewijst dat afdoende dat vaste seksuele relaties nefast zijn voor de artistieke creativiteit. Wat hij daaraan bij wijze van advies aan zichzelf en aan zijn correspondent De Bom vastknoopt illustreert hoeveel méér hij zich in de anonieme grote stad kan permitteren zonder de rest van zijn leven de reputatie mee te moeten slepen die Buysse zich in zijn dorp en in Gent op de hals heeft gehaald met een vrijgezellenbestaan dat onmogelijk libertijnser kan zijn. Vermeylens hanig advies aan De Bom: ‘1o - met een maîtresse leven, alsof men getrouwd was (ja!), maar een vrouw kiezen die zorgen kan voor al de stoffelijke, klein-geestige zaken van 't leven, die u helpt, u volkomen vrij laat, en u niet komt storen in uw kunstenaarswerk, [...] Of beter nog: poep uw dienstmeid. Dat is misschien nog het zekerste, en ik ben zeer gelukkig die oplossing gevonden te hebben. 2o - Hebt ge geen dienstmeid, of kunt ge er geen schoone vinden, ga alle maanden - of alle twee maanden,... volgens het karakter - naar 't bordeel. Dat zult ge cyniek vinden, maar ik ben overtuigd dat ik hier de | |
[pagina 64]
| |
waarheid “vastgegrepen” heb.’Ga naar voetnoot(162) Deze prediker van het Vrije Geneuk zal 6 jaar later trouwen met de Waalse Gaby Brouhon, een ‘porseleinen’ bourgeoise die naar verluidt uiterst bedrijvig was in het cultiveren van relaties ter bevordering van ‘la position de Gust.’Ga naar voetnoot(163) Blijkens Maeterlincks mémoires leefden zowel zijn vitale vader als hij zelf in die jaren een kleinsteeds leven dat werd opgefleurd - en af en toe gecompliceerd - door vergelijkbare ‘opérations profanes’. Zoals de Parijse bourgeois prat moest kunnen gaan op een liaison met een ‘petite danseuse’ uit de Opera, zo hoorde iedere gerespecteerde burger in Gent een als ‘petite aile’ omschreven maîtresse te hebben: ‘Celui qui n'en possédait pas était regardé d'un oeil inquiet et soupçonneux. Il devait être impuissant, onaniste ou inverti.’Ga naar voetnoot(164) Behalve huispersoneel kwamen vooral gewillige modistes en naaistertjes in aanmerking die zich tegen een maandelijkse vergoeding lieten installeren in een paar gemeubelde kamers waar ze een knus parallel huishoudentje vormden: ‘On pouvait avoir une très gentille petite femme pour deux cent cinquante ou trois cent francs par mois, tout compris.’Ga naar voetnoot(165) - ‘Tout compris’: precies zoals Florimond met zijn Euzeke in de roman Levensleer waarin Buysse 15 jaar later in samenwerking met tante Virginie de Gentse bourgeoisie in de glorie van haar kleinburgerlijkheid te kijk zal zetten. Over de consequenties van zo'n ‘bestendige’ affaire denken vrienden en supporters van Florimond niet anders dan Vermeylen als ze constateren dat de vaste vriendin een nefaste invloed heeft op Florimonds prestaties in roeiwedstrijden. ‘Pourquoi c'que vous ne faites pas comme nous, imbécile, quand vous avez besoin d'une femme? bromde Urbain [...] Si nous avons besoin d'une nous allons où elles sont à trouver.’Ga naar voetnoot(166) Terwijl Arthur Buysse, advocaat bij het Gentse Hof van Beroep, in 1890 trouwt met Augusta Beaucarne, een dochter uit een gefortuneerde Zuid-Oost-Vlaamse familie, blijft Cyriel na zijn eerste Amerikareis nog bijna tien jaar lang het tegendeel van de modelzoon. Het contrast met zijn broer neemt groteske proporties aan | |
[pagina 65]
| |
wanneer hij zich uitgerekend tijdens het trouwfeest van Arthur, op 1 juli 1890, in een nieuwe rampzalige relatie stort - met Louise Beaucarne, de 22-jarige zus van de bruid: ‘op den dag zelf van het huwelijksfeest, in de opgewondenheid van het diner, besloten wij ook elkander te huwen. Welke onbezonnenheid!’ Louise is extreem katholiek - ‘jeune fille élevée au couvent du Nouveau Bois à Gand, dont la foi catholique avait adopté jusqu'aux signes extérieurs de la dévotion la plus stricte’Ga naar voetnoot(167) - en laat er geen twijfel over bestaan dat ze niet de vrouw wil zijn van een schrijver: ‘ik moest haar zelfs beloven, dat ik niet meer schrijven zou indien ik met haar trouwde, en zij eischte ook dat onze kinderen, indien wij er hadden, geen laïque opvoeding zouden krijgen. Vrijzinnige boeken en gazetten zouden uit het huis verbannen en door katholieke werken vervangen worden.’Ga naar voetnoot(168) Toch blijkt hij niet in staat de relatie te verbreken: ‘Honderdmaal, duizendmaal ben ik op 't punt geweest haar te schrijven, dat wij samen niet gelukkig konden zijn, maar ik zag dat zij mij oprecht beminde en een gevoel van lafheid, gemengd aan mijn instinctmatig weerzin iemand te doen lijden, weerhielden mij. Ik voelde niets anders dan veel sympathie voor haar, maar ik dacht steeds dat ik haar wellicht zou leeren beminnen. Doch 't was niet mogelijk, en 't klonk als een echte verlossing voor mij, toen Mr. Beaucarne mij eindelijk schreef, dat dit ontworpen huwelijk uit hoofde van het kwaad, welk er van mij gezegd werd, zou onderblijven.’ Intussen hebben kletstantes een eigen versie in omloop gebracht. Voor hen is het evident dat er een direct verband bestaat tussen de reizen van Cyriel naar Amerika in 1891-92 en het huwelijk van Louise in februari 1892 met Paul Fredericqs jongste broer Simon.Ga naar voetnoot(169) Zij weten zeker dat Cyriel vertrekt uit verdriet omdat hij juffrouw B. niet kon krijgen. | |
[pagina 66]
| |
Rozen verwelken, schepen vergaan...Zooals gij, ben ik bang van den winter, o ja, heel bang nu ik er aan denk, wat verschil met de lente, kijk eens het was in mei dat wij elkander begonnen te schrijven; ik dacht bij mij zelve, 20 jaar zijn, en beminnen in de mei, och dat kan niet anders als goed zijn; nu is de mei voorbij, tusschen u en mij is er eene kloof gegraven die van dag tot dag grooter wordt [...]Ga naar voetnoot(170) In Gent zullen ze nog lang niet uitgepraat zijn over de affaire Buysse-Beaucarne wanneer in de lente van 1891 het gerucht de ronde doet dat de Nevelaar het lef heeft gehad in Antwerpen de dochter van Max Rooses ten huwelijk te vragen. Hoe haalt die flierefluiter het in zijn hoofd, redeneren ze, dat hij met zijn reputatie meer kans maakt bij Rooses dan bij de Beaucarnes? Max Rooses op z'n 52ste: conservator van het Museum Plantin-Moretus en kunsthistoricus met internationale faam als Rubens-specialist; prominent vrijmetselaar; huisvriend van Peter Benoit en de Antwerpse burgemeester Jan van Rijswijck; getrouwd met Lucie van Geert, de dochter van een gefortuneerde vriend van Hendrik Conscience. Niet alleen in Antwerpen heeft Rooses veel vrienden en relaties in het vrijzinnig liberale milieu, ook in Gent, waar de familie van zijn vrouw vandaan komt, waar hij zelf tot 1876 atheneumleraar was en waar zijn enige dochter Rosa in 1872 geboren is. In 1892, het jaar waarin hij de 5-delige uitgave L'Oeuvre de P.P Rubens et description de ses tableaux et dessins voltooit, zal Rooses zijn pionierswerk als auteur van een reeks monumentale publicaties over Rubens en drukker Christoffel Plantin bekroond zien met een benoeming tot ridder in de Leopoldsorde. In Vlaanderen geniet hij bij zijn generatie ook als literair criticus een solide reputatie, maar omdat hij vasthoudt aan een verouderde poëtiek en zich herhaaldelijk grof vergist bij de beoordeling van nieuwe ontwikkelingen, heeft hij bij het groepje dat Van Nu en Straks zal oprichten alle gezag verloren. ‘Van Langendonck werkt aan een aftakeling van Max Rooses,’ meldt Vermeylen in augustus 1892 aan De Bom; ‘Het is heel radikaal, schijnt het. Hij | |
[pagina 67]
| |
komt tot deze gevolgtrekking, dat Max heel ver beneden zijn literairen naam staat, en dat hij alleen “een goed leerling van de rhetorica” zou wezen.’Ga naar voetnoot(171) Het artikel waarnaar Vermeylen verwijst is de Open brief aan den heer Dr. Max Rooses die had moeten verschijnen in De Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle maar ongepubliceerd zal blijven. ‘Gij stafhouder der Zuid-Nederlandsche kritiek hebt uwe totale onbevoegdheid in het vak bewezen’,Ga naar voetnoot(172) hoont Van Langendonck omdat Rooses een aantal onbeduidende figuren schromelijk overschat terwijl hij Guido Gezelle en Hélène Swarth jarenlang heeft miskend. In Gent behoorde Rooses in 1867 tot de oprichters van het weekblad Het Volksbelang waarvan zijn vriend Willem Rogghé en later zijn oud-leerling Paul Fredericq de leiding hebben overgenomen. ‘Met wezenlijk geluk vierden wij op het einde van 1891 ons jubileum van vijf en twintigjarige vriendschap,’ schrijft boekhandelaar en journalist Rogghé over het echtpaar Rooses; ‘Hunne kinderen, Rosa en Max, beminnen wij alsof het de onze waren, Rosa nog het meest, want wij zagen haar geboren worden en opgroeien tot een echte roos. Meermalen in het jaar komt zij ten onzent “haren tweeden thuis” eenige dagen doorbrengen en dan is het ons alsof uit haar aanvallig beeld de zon van 't geluk in onze woning neerstraalt.’Ga naar voetnoot(173) Virginie Loveling, ook een Gentse huisvriendin van de Rooses, heeft Rosa zien opgroeien tot de bevallige meid van 16 waarover ze in 1888 met veel warmte aan de ouders schrijft: ‘Uwe Rosa heeft hier alle harten voor haar ingenomen, het zal zeker geen nieuws voor u zijn dat te vernemen, maar het doet mij genoegen het te schrijven en kan u enkel aangenaam zijn het te hooren herhalen.’Ga naar voetnoot(174) Niet minder gecharmeerd is Lovelings 40-jarige ongetrouwde neef Paul Fredericq. In zijn dagboek heeft hij het over Max Rooses' ‘allerliefste Roosje’ en in een briefGa naar voetnoot(175) over ‘de frissche roos, die Rosa heet’. Na een verblijf van 3 jaar in een Brussels pensionat de jeunes filles is Rosa in 1889 voor 2 jaar naar een kostschool in Bad Godesberg ge- | |
[pagina 68]
| |
stuurd, om haar talenkennis te vergroten en alles te leren wat een jonge vrouw uit de bourgeoisie van die tijd op huwbare leeftijd nodig heeft om in haar stand te kunnen functioneren en een degelijke echtgenoot te vinden.Ga naar voetnoot(176) Binnen de vrienden- en kennissenkring van haar ouders - in Gent onder andere de families Rogghé, Fredericq, LovelingGa naar voetnoot(177), Goossens en Dupont - leidt ze vanaf 1891 een comfortabel leventje waarin ze dankzij de status van papa veel meer te zien, te horen en te lezen krijgt dan andere meisjes van haar leeftijd maar niettemin angstvallig wordt afgeschermd tegen ongewenste contacten en invloeden. ‘Gisteren avond groot bal bij Goossens,’ leest Virginie Loveling in de brief van 9 maart 1891 waarin Paul Fredericq rapporteert over een van de avondfeesten waarmee de Gentse bourgeoisie haar kleinsteeds bestaan opvrolijkt. De familie was vertegenwoordigd door zijn jongste broer, de gynecoloog Simon Fredericq, meldt hij, en verder door Alice en Cyriel Buysse en door Anna en Gustaaf Loveling. - ‘Het feest was schitterend, en Rosa Rooses la reine du bal.’Ga naar voetnoot(178) Ongetwijfeld was Cyriel Buysse die avond net als iedereen onder de indruk van ‘de frisse roos die Rosa heet’, maar tot een eerste kennismaking komt het pas tijdens een feest op 14 juli ten huize van de Rogghés dat Rosa zich een jaar later levendig zal herinneren: ‘Gij zat naast mij in den hof op een tafeltje, en vroegt mij of ik geen koude had, en dit zeggende hebt gij den kraag van mijn kleed omhoog gezet, zoo voorzichtig en vriendelijk dat ik dacht dat het wel plezierig moest zijn, altijd met u te zijn.’Ga naar voetnoot(179) Minder dan een week later zien ze elkaar terug op weer een ander avondfeest in Gent. Het zal Cyriel niet ontgaan zijn welk effect zijn kleine attentie in de tuin van de Rogghés heeft gehad, want bij de eerste de beste gelegenheid zorgt hij ervoor dat hij zich een paar minuten met Rosa kan afzonderen. Zij is naar binnen | |
[pagina 69]
| |
gegaan om iets te drinken, komt terug op een moment dat iedereen in het gezelschap aan het lachen is en vraagt Cyriel naar de reden. Dat zal ik je straks wel vertellen, zegt Cyriel. Hoezo straks, vraagt Rosa - ‘Daarop hebt gij mij uwen arm aangeboden en hebt mij daar in den vestibule gebracht, waar gij mij gekust hebt.’Ga naar voetnoot(180) Het vervolg tekent de 19-jarige ten voeten uit in haar emotie na die eerste kus: ‘Denkt ge nu wezenlijk, dat ik mijn hoofd op uw schouder gelegd heb? Ik geloof het nooit, want ik voel nog altijd eene streep in mijn haar waar gij (hoe ga ik dat expliqueeren?) mij gestreeld hebt, terwijl gij mij gekust hebt. Weet gij dat het geen banalen kus was? Weet ge nog hoe ge mij gekust hebt?’ Cyriel weet het maar al te goed. Nog voor zijn tweede reis naar Amerika in augustus vraagt hij bij Max Rooses om de hand van zijn dochter. Vanzelfsprekend zijn er nog gegadigden - een van de rivalen is de Gentenaar Paul Dupont die de gastheer was op het feest waarop Cyriel zijn eerste avances heeft gewaagd. Complicatie: Dupont blijkt een goede kennis van de Zaffelaarse brouwerszoon Edmond de Keyser, de toekomstige echtgenoot van Cyriels zus Alice, en kan als pretendent rekenen op de steun van Rogghé en zijn vrouw.Ga naar voetnoot(181) Terwijl Dupont door de Rogghés wordt aangeprezen als de ideale schoonzoon, krijgt de vader van Rosa van hen en vooral ook van Paul Fredericq alle verhalen uit het Gentse roddelcircuit te horen waarin de Nevelse fabrikantenzoon Cyriel Buysse wordt afgeschilderd als een nietsnut, een ware losbol die nooit genoeg zal hebben aan één vrouw en nooit in staat zal zijn een gezin te onderhouden. Max Rooses is een liefhebbende vader maar ook een man van principes. In de woorden van Rosa: ‘den braafsten mensch die men droomen kan, doch hij is heel sévère en kan schrikkelijk kwaad zijn.’Ga naar voetnoot(182) Omdat Rooses het zichzelf nooit zou vergeven als hij zijn enige dochter de verkeerde echtgenoot zou laten kiezen, zijn de bijzonderheden over Buysses libertijnse levenswandel een meer dan voldoende reden om het aanzoek van de Nevelaar beslist van de hand te wijzen. Cyriel wordt vriendelijk verzocht niet aan te dringen. | |
[pagina 70]
| |
Met die afwijzing lijkt de idylle voorbij voor ze goed en wel begonnen is, maar het huwelijk van Alice Buysse en Edmond de Keyser in februari 1892 - 10 dagen na dat van Louise Beaucarne en Simon Fredericq - zorgt voor een onverhoopt vervolg. Medio april is Paul Dupont op een dag in Zaffelare te gast wanneer Cyriel daar ook arriveert. Het komt tot een pijnlijke woordenwisseling, want Dupont heeft van de Rogghés gehoord dat Buysse ook naar de hand van Rosa dingt en aan de Rooses zou hebben verteld dat Dupont hun dochter ‘als vrouw niet zou willen.’ Buysse maakt zich zo boos over de intrigantenrol van de Rogghés dat hij ondanks zijn belofte om Rooses niet meer lastig te vallen hem onmiddellijk een briefje stuurt met het verzoek formeel tegen te spreken dat hij, Cyriel Buysse, zoiets heeft beweerd. Hij herinnert zich maar al te goed wat er wél is verteld: Mevrouw Rooses heeft mij gezegd: ‘Gij hebt Mijnheer en Mevrouw Rogghé sterk tegen u.’ Ik heb geantwoord: ‘Ik weet het; ze zijn voor Mr. Dupont.’ En ik heb er nagenoeg deze woorden bijgevoegd: ‘Ze zijn zoo danig voor Mr. Dupont genegen, dat zij in hem geene gebreken zouden willen zien; en zij hebben hem zoo danig in het hoofd gestoken, dat hij Mejuffrouw R. zou verkrijgen als hij wil, dat Mr. Dupont tot de overtuiging gekomen is, dat hij wezenlijk over de toekomst uwer dochter beslist.’ [...] Ik begrijp zeer wel, dat deze zaak U volstrekt niet behaagt, maar gij zult toch wel willen bekennen, dat ik U sinds uwe weigering, niet lastig ben gevallen, en ik zou het nog niet doen, ware het niet dat Dupont mijn vriend is, en dat ik mij, sinds het huwelijk mijner zuster, zeer dikwijls in het geval zal bevinden hem te ontmoeten.’Ga naar voetnoot(183) Of en hoe Rooses hierop heeft gereageerd is niet bekend. Vast staat dat hij zijn oude vriendschap met Rogghé niet op het spel wil zetten om Buysse vrij te pleiten - én dat Rosa haar Cyriel niet is vergeten. De gênante kwestie komt haar zelfs niet ongelegen, want nu heeft ze ineens een aanleiding om weer contact op te nemen. Op 29 april | |
[pagina 71]
| |
stuurt ze een eerste briefje naar Nevele waarin ze Cyriel vraagt haar eens ‘lang, zeer lang en breed’ te schrijven wat hij verder van plan is. ‘Indien gij nog een beetje van mij houdt wees voorzichtig’, schrijft ze, ‘Spreek er aan niemand van. Zelfs niet aan Tante Virginie. Wat er ook gebeure in mij hebt ge toch eene vriendin die het goed met u meent.’Ga naar voetnoot(184) Cyriels tegenbrieven zijn niet bewaard gebleven, maar de openingszinnen van haar volgende, veel langere brief van 5 mei laten er geen twijfel over bestaan dat hij gretig heeft gereageerd op haar vraag: ‘Mijn lieve Cyriel, Hartelijk dank voor uwen lieven brief, ik verwachtte hem met zooveel ongeduld, want ik was overtuigd dat gij schrijven zoudt [...] God weet wanneer ik dezen brief zal afhebben en wanneer ik hem zal kunnen opsturen, wees zeker, lieve Cyriel, dat ik mijn best doe, nu bijvoorbeeld, zit ik op zolder te schrijven en dees papier komt uit een oud schoolboek van mij. - Zooals gij ziet vergeet uw Roosje u niet’.Ga naar voetnoot(185) Daarmee komt een intense, vanwege de verplichte geheimhouding extra prikkelende briefwisseling op gang die getuigt van een snel groeiende intimiteit. Zij spreekt hem eerst nog aan met ‘Mijn beste Cyriel’, maar dat verandert al snel in ‘Mijn lieve Cyriel’ en ‘Mijn lieve, beste Cyriel’. Nog een paar maanden later wordt het ‘Mijn goede, lieve, beste Cyriel!’, ‘Mijn lieve, lieve Cyriel’, ‘Mijn lief, lief ventje!’ en tenslotte kortweg ‘Liefste!’. Hoe hij haar aanspreekt valt af te leiden uit haar brief van 18 juni: ‘Och toe, noem mij nog uw Roosje, gij hebt mij brieven geschreven waar gij mij koud weg Rosa noemdet. Ik zal nooit toelaten, Cyriel, dat men mij Roosje noemt. Ik wil het Roosje van mijn Cyriel blijven’.Ga naar voetnoot(186) Hopeloze verliefdheid is het, omdat ze in elkaar alles zien en van elkaar alles verwachten wat ze tot nu toe hebben gemist. ‘Gij weet alles’, dweept Rosa, ‘en kunt het zoo mooi expliqueeren en vertellen aan andere die minder geleerd zijn dan gij. Ik ken vele geleerde menschen meest alle imposeeren ze mij. Ik ben er bang van en kan hen niets zeggen. Het is heel anders met u. [...] Ik hoor u zoo graag spreken.’ Natuurlijk kijkt ze ook op naar de schrijver van de verhalen die ze in het Nederlandsch Museum en Elsevier heeft gelezen: ‘Ik voel mij heel gevleid omdat gij mij schrijft dat ik u zou mogen helpen maar Cyriel, dat zou maar kneukelwerk zijn. Zoo een brief van mij | |
[pagina 72]
| |
u moet maar bekennen dat het gehakt stroo is.’Ga naar voetnoot(187) Ze houdt van zijn ‘goede schoone ogen’, ze droomt weg bij zijn ‘schoone verzorgde brieven’ en klampt zich vast aan de gedachte dat iemand die ‘zoo'n schoone dingen schrijft’ onmogelijk zo verdorven kan zijn als men beweert. Bij wat er in Gent wordt verteld over zijn gebrek aan toewijding in het ouderlijk bedrijf maakt ze deze sarcastische bedenking: ‘Gent is zoo'n nest. Ik geloof dat alle menschen er een vergrootglas voor de oogen hebben om elkanders gebreken te verergeren. Dat gij lui waart wist ik al lang, men heeft aan papa gezegd dat gij uwe handelszaken negligeerde, daarop heb ik geantwoord dat men zich niet met twee dingen tegelijkertijd kon bezighouden: met handelszaken en met de letteren.’Ga naar voetnoot(188) Maar ‘het ergste is uw werkeloosheid niet,’ zucht ze, ‘het is bovenal uw gedrag dat Papa zoo tegen het hoofd stuit; iedereen in Gent spreekt tegen u, geen één uitgezonderd; ik heb mij dikwijls kwaad bloed gemaakt, omdat al die menschen maar herhalen wat zij zelve gehoord hebben en er heel dikwijls het hunne bijdoen.’Ga naar voetnoot(189) Ook haar Gentse nichten, de juffrouwen Duvivier, ‘zijn au courant van alles, wat mij aantreft, zoo wisten ze geheel goed te zeggen dat gij dezen zomer, op den Kouter in een café zat, en toen ik gekomen ben, zijt gaan rondwandelen, dat gij 's namiddags in de Zoologie, op eene bank zat, enz.: ze wisten zelfs welk kleed, welke hoed enz. ik droeg dingen die ik niet meer zou kunnen zeggen. En weet ge wie hen zoo goed au courant houdt? Ik geloof de juffrouwen Van Meursch.’Ga naar voetnoot(190) De ergernis over de Gentse roddels komt boven op de frustratie over het niet te stuiten geklets in Nevele: ‘dat ge altijd zoo respectueux waart, alleenlijk qu'il ne se possède plus, als gij met geringe menschen waart, en dat iedereen op Nevele zich van u hoedde.’Ga naar voetnoot(191) In zijn frustratie schrijft Cyriel in februari 1892 het klaarblijkelijk autobiografische verhaal Een liefdesgeschiedenis,Ga naar voetnoot(192) dat hij | |
[pagina 73]
| |
nooit zal laten publiceren hoewel het tot zijn beter werk uit deze jaren behoort: over de rijke brouwerszoon Edmond Stas die zijn huwelijksplannen met de kwezelachtige Mathilde Cocasse in het water ziet vallen na een zomers ‘onnoozel avontuur’ waarbij hij zich op een landweg heeft laten verrassen door een gezelschap uitgelaten vlasslijters - ‘Hij moet ons trakteeren! Hij moet ons trakteeren!’ - en door een vrijpostige meid heeft laten meeslepen in een ‘smoorlijke omarming’. De gevolgen zijn niet te overzien: 't Was als een oproer in het dorp. Als een loopvuur verspreidde zich het nieuws dat Edmond een maîtresse had en dat zijn verloving met mejuffrouw Cocasse daardoor verbroken was. In eenige dagen tijds was het onnoozel avontuur, van mond tot mond herhaald en vergroot, tot kolossale proporties gestegen. Toen het verhaal in 't dorp verteld werd sprak men ongegeneerd van een aanslag op de zeden, men bevestigde dat boer Brossé bij wien het meisje diende, de twee verliefden betrapt had in het koren en op het punt was geweest een aanklacht bij 't gerecht te maken. Hij was slechts van dit ontwerp afgeweken om aan de achtenswaardige familie Stas een onverdiende schande te sparen en ook uit medelijden voor de smeekingen van Edmond, die in den grond geen kwade jongen was en die overigens, toen hij de verzekering bekomen had, dat men hem niet vervolgen zou, de werklieden met tien frank genever getrakteerd had. | |
[pagina 74]
| |
Omdat de voorouderlijke traditie van huwelijken tussen de gegoede families Stas en Cocasse op het spel staat, probeert Edmond wanhopig getuigen te vinden die zijn onschuld kunnen en willen bevestigen. - Voor Buysse de gelegenheid om de psychologie van de dorpsroddel waarvan hij zelf het mikpunt is uit de doeken te doen: Om te beginnen werden de knechts der brouwerij ondervraagd, gepeild. Verschrikt, begonnen zij met te bevestigen dat zij van niets wisten; maar, met vragen bestormd en schier verdreigd, bekende een van hun dat hij het gezegde vernomen had van zijn vrouw, die het op hare beurt gehoord had bij de bakkerin van den hoek. Edmond trok naar de bakkerij en, brusk, met de onbehendige en strijdzuchtige vrijpostigheid der onschuld: Wanneer Edmond ten einde raad beslist Irma zelf te gaan vragen de roddel tegen te spreken wordt zijn bezoek bij het meisje prompt uitgelegd als het definitieve bewijs van zijn schuld: ‘Wat! hij geneerde | |
[pagina 75]
| |
zich dan hoegenaamd niet meer! Hij kwam haar bezoeken op haar werk, in het huis zelf waar zij diende!’ - Een reactie die onmiddellijk doet denken aan een door Rosa gerapporteerde uitlating van een Gentse kletstante over Cyriel: ‘O quel type, zegde die dame, depuis qu'il est revenu de l'Amérique il ne se gêne plus du tout, avez-vous vu qu'il se promenait avec sa maîtresse, une petite femme de Ledeberg.’Ga naar voetnoot(195) Intussen vraagt Rosa zich wel eens af of het misschien komt door ‘het eeuwige slecht’ dat van Cyriel verteld wordt, dat ze hem zo hardnekkig blijft verdedigen. Een fascinerende vaststelling is het, hoe snel ze haar nog bijna kinderlijke naïviteit onder druk van de levensgrote dilemma's waarmee ze zich ineens geconfronteerd ziet ontgroeit - ‘weet ge Cyriel, dat, indien wij het geluk hebben te trouwen, gij aan mij een groot kind zult hebben?’ schrijft ze, maar tegelijk beseft ze dat ze niet meer het naïeve wicht is van voor hun hernieuwde kennismaking: ‘Och God, wat ben ik toch veranderd op eene maand’.Ga naar voetnoot(196) In zijn brieven is ze voortdurend op zoek naar garanties voor zijn liefde en zijn trouw, en zijn liefdesverklaringen zijn haar in haar absolute verliefdheid nooit absoluut genoeg: ‘Gij spreekt altijd van mijne frischheid, och, die verliest men zoo spoedig, er zullen er andere komen die frischer dan ik zullen zijn, en misschien zult gij ze dan prefereeren en wat zal ik dan doen?’Ga naar voetnoot(197) - Ja, maar: ‘Als een meisje nu trouwt met zoo'n piepjonge jonge die van niets weet, dat moet toch erg vervelend zijn, ik heb toch liever iemand zoo als gij, die alles al kent.’Ga naar voetnoot(198) Hoewel ze zich waarschijnlijk niet vergist in haar veronderstelling dat hij meer betekent voor haar dan zij voor hem, heeft zijn verliefdheid duidelijk niet alleen te maken heeft met haar verfrissend naturel. Alleen al het feit dat hij soms urenlang in Gent rondloopt - niet zelden tevergeefs - om een glimp van haar op te vangen wijst erop dat hij zich in zijn brieven niet verliefder voordoet dan hij in werkelijkheid is. Terwijl Louise Beaucarne wilde dat hij zou stoppen met schrijven, moedigt Rosa hem op haar manier herhaaldelijk aan in zijn literaire | |
[pagina 76]
| |
activiteit. Ze heeft alles gelezen wat hij in het Nederlandsch Museum heeft gepubliceerd en blijkt zelfs het nummer van De Nieuwe Gids in handen te hebben gehad waarin De Biezenstekker is verschenen. Over die naturalistische novelle is ze niet te spreken: ‘ik was volkomen eens met de gazetten die vonden dat het heel goed getraiteerd was, maar die genre stond mij hoegenaamd niet aan. Er is immers toch nog een beetje ideaal in het leven, waarom moet gij dan uw mooie talent gebruiken om zoo iets lelijks af te schilderen? Ge zult het nooit meer doen, niet waar?’Ga naar voetnoot(199) Dat belooft hij, al ligt Het recht van de sterkste klaar om gedrukt te worden. Dat wordt dus het zoveelste dilemma. ‘Gij hadt vroeger toch beloofd van geene ruwe boeken te doen drukken,’ schrijft ze, ‘waarom zoudt gij het toch nog willen doen, ge weet dat ik het niet verdragen kan, ik kan ze niet lezen van schrijvers die ik niet ken, wat moet ik dan gevoelen als het van u komt? Nu, als ge overtuigd zijt, dat ge er uw naam zoudt mede maken, zal ik van mijn hart een steen maken en het toch verdragen. Och ventje, vraag toch eerst eens raad aan mijn Papa, als ge hem van niets spreekt dan van letterkunde zal hij wel antwoorden. Het gebeurt iederen dag dat jonge schrijvers om hulp vragen?’Ga naar voetnoot(200) Geen wonder, dat hij haar laat beloven dat ze de roman niet zal lezen. De 56 brieven die ze hem tussen mei 1892 en mei 1893 in het geheim schrijft vormen een unieke collectie: verrassend als tijdsbeeld, ontroerend vanwege de oprechtheid van de grote emoties, bijwijlen grappig als portret en zelfportret, kostbaar vanwege de anekdotische informatie over de jonge Buysse en de mensen in zijn omgeving. Een aardig voorbeeld is de brief van 29 mei 1892 waaruit onder andere blijkt dat ze het artikel in De Gids heeft gelezen waarin Leo Simons drie van de vier toekomstige Van-Nu-en-Straksers introduceert bij het Nederlandse publiek: Zondag avond. Dezen namiddag ben ik naar eene opening van eene schilderij tentoonstelling geweest en heb daar de kennis gemaakt van Mr. Vermeylen. Ge weet Cyriel, dat een Hollander beweerde dat er in Vlaanderen maar drie schrijvers waren: gij, lieve Cyriel, de Bom en Vermeylen - Daarna zijn we naar de | |
[pagina 77]
| |
Zoologie geweest waar er muziek was; ik heb er dien acteur ontmoet die zoo op u geleek. Nu bestaat die gelijkenis niet meer, want ge zijt een beetje veranderd sinds dezen zomer. Houdt ge veel aan dien baard Cyriel, Ik zag u liever met eene moustache. Ge ziet er nu een beetje severe uit en daarbij zoo'n baard moet steken! In geval gij er aan houdt, laat hem dan gerust staan, ik zal er mij toch best kunnen aan gewennen. 's Avonds zijn wij naar Bonpapa geweest en ik dacht dat hij ook uw Bonp. zou kunnen worden, zal u dat niet aardig toonen, gij zult ook een tante hebben die jonger is dan gij. Och, Cyriel, ge ziet wel dat ik hoop heb, niet waar? En toch soms denk ik dat gij mij niet bemint. Men zegt immers dat een meisje een jongen niet mag achternaloopen en dat heb ik immers gedaan? Zult gij het mij later nooit verwijten Cyriel? [...] Ik zeg altijd mijn Cyriel, maar zijt gij het zeker dat gij wel van mij zijt? Die vraag duikt steeds vaker op, want geen week gaat er voorbij zonder dat haar een nieuw ‘belastend feit’ ter ore komt: Cyriel is weer eens tot laat in de nacht gesignaleerd in een louche kroeg in Gent; Cyriel heeft de meid van Rogghé lastig gevallen; Cyriel heeft Rogghés neef Félicien meegelokt naar ‘die huizen’. Enzovoort. Niet haar ouders en de vrienden van de familie brengen haar aan het twijfelen maar de ontwijkende, vage antwoorden van Cyriel als ze vraagt wat daar nu eigenlijk precies van aan is: ‘In uw brief schrijft gij: indien gij gansch mijn leven en al zijne omstandigheden moest kennen enz. Ik weet zoo weinig van u, vertel mij alles. Jaloersch ben ik niet, ik ben er ver boven of misschien heb ik er u te lief om. Ik ken jonkheden die in uw geval waren en die hun vrouwtje toch gelukkig maakten, ook ken ik er andere die altijd heel braaf waren en die nu zij getrouwd zijn geheel anders worden.’Ga naar voetnoot(201) Nadat ze hem een fotootje van haar heeft gestuurd, schrijft ze: ‘Ja, draag dat portretje altijd bij u, Cyriel, als gij iets verkeerds zoudt willen doen denk dan [dat] ik er bij ben, en dat ge mij toch zoo zoudt pijnigen. En dat zoudt ge uw Rooske toch niet willen doen, hé Cyriel?Ga naar voetnoot(202) | |
[pagina 78]
| |
‘Ik ben zoo verheugd dat dit leelijk portretje u zoo veel plezier gedaan heeft’
(Rosa Rooses aan Cyriel Buysse, Antwerpen 18 juni 1892) Uit haar brieven put hij de moed om een tweede, schriftelijk aanzoek te wagen, een lange brief aan haar ouders waarin hij zijn hart en zijn verleden blootlegt en hen alsnog probeert te overtuigen van zijn goede trouw. Nadat Rosa hem heeft gelezen zal hij er nog het een en ander in veranderen maar haar kritiek blijft dat hij te lang stilstaat bij zijn ‘eerste jeugd’ en te kort bij het recente verleden. Vanwege de spontaniteit en de oprechtheid van haar reacties en reflecties vol tegenstrijdigheden wordt deze brief een van de meest roerende momenten uit de hele correspondentie: Ik denk dat Papa zal vinden dat gij al te lang vertoeft bij het vertellen van hetgeen plaats neemt gedurende uw eerste jeugd en dat gij, over hetgeen hij natuurlijk het meest hoeft te weten, te vlug over heen gaat. Ik begrijp zeer wel lieve Cyriel dat dit voor u geene aangename herinneringen zijn, maar ge weet toch zoo wel | |
[pagina 79]
| |
als ik dat zij de bijzonderste reden is voor dewelke Papa u niet aanvaard heeft, en dan vind ik nog iets dat ik u niet wil zeggen, ik wil u niet langer influenceeren, alleenlijk herlees den brief nog eens gij zult misschien vinden dat gij op een zeker punt een weinig meer zoudt mogen drukken. Indien gij het niet vindt laat het dan maar zoo, hij is toch heel mooi en ik twijfel geen oogenblik of Papa zal er door ontroerd zijn evenwel als ik het was. Ik moet u toch nog iets vragen, beste Cyriel. Voor gij dien brief zendt zoudt gij u toch nog eens moeten bedenken, want eens dat hij verzonden is, wordt onze zaak veel ernstiger dan zij nu is. Zijt gij wel zeker dat gij mij bemint, voelt ge niet even als ge voor Mej. B. eens voelde eene goede vriendschap? Wat ik onze liefde noem is ook begonnen op het einde van een diner, even als Mej. B. heb ik mij laten gaan, en misschien had ge nooit geene demarche gedaan indien zekere voorvallen er u niet toe gedwongen hadden. En wie heeft onze oude relatie weder aangeknoopt? Ik niet waar? Zelfs in uwen eersten brief dien ik nog daarjuist gelezen heb, vraagt gij waarom wij geene goede vrienden zouden blijven. En wie heeft u op de gedachte gebracht van aan Papa te schrijven. Ik, altijd ik. Denkt ge niet, zooals ge bij Mej. B. gedacht hebt ‘Ik bemin haar niet, maar zal haar later misschien wel beminnen.’ Och, Cyriel, ge zoudt niet laf zijn met mij de waarheid te zeggen, nu het nog tijd is. Ik zou het veel laffer van u vinden van mij te bedriegen. Ik zou wel treuren als ik mijne eerste illusie zou zien wegsmelten, maar ik ben nog zoo jong, dat zou nog wel kunnen voorbijgaan. Indien gij nu toch zeker van u eigen zijt, zend den brief dan maar. Cyriel, ik zal mijn best doen, al wat ik kan, en zal u zelf op de hoogte houden. Indien gij mij nog iets te zeggen hebt, ik zal driemaal in de week trachten naar de post te gaan. | |
[pagina 80]
| |
- Als Papa u nu kwaad neen antwoordt wat gaat gij dan doen, Cyriel, gaat ge dan alles blauw-blauw laten, mij alleen laten en nooit iets van u meer laten hooren of gaat ge dan nog aandringen? In dees laatste dagen, heb ik zoo veel afgezien dat ik aan alles begin te twijfelen, zelfs aan u. Nu ik er nog op denk ik vind uw brief zoo ijskoud ten mijnen opzichte, het is dit dat ik in het begin van mijn brief u niet wilde zeggen. Och, maar ge moet er niets bijvoegen, indien ge niets gevoelt, moet ge niet huichelen, dat nooit niet waar Cyriel.Ga naar voetnoot(203) Dat schrijft ze op 7 en 8 juni 1892. Op 9 juni verzendt Cyriel de brief aan haar ouders die beslissend wordt voor zijn en haar toekomst: Hooggëachte Heer en Mevrouw, | |
[pagina 81]
| |
Cyriel Buysse aan de ouders van Rosa Rooses, Nevele 9 juni 1892 (AMVC-Letterenhuis)
| |
[pagina 82]
| |
Natuurlijk is het levensverhaal dat hij vervolgens schetst in de eerste plaats een oratio pro domo: hij was de naïeve, onbegrepen jongeling die tijdelijk het pad der deugd verliet. Omdat hij weet dat Max Rooses een overtuigd liberaal is en wel waardering heeft voor zijn talent, legt hij de nadruk op het verzet van vader Buysse tegen zijn literaire activiteit en op de anti-liberale mentaliteit in Nevele: Daarom begon Papa weldra over mijn werk te klagen en hij had het ongelijk zulks in de familie en bij enkele vrienden te gaan vertellen, zoodat de legende zich weldra verspreidde, dat ik onbekwaam tot werken was. Deze legende werd door de bekrompene kleingeestigheid der buitenlieden nog verergerd en vergroot. In mijn hoedanigheid van liberaal, die zeer openlijk voor zijn meening dorst uitkomen, zat ik reeds in den haat der dorpelingen; het feit, dat ik mij met letterkunde bezig hield, discrediteerde mij geheel. ‘A la campagne, toute excentricité est criminelle’. Daarmee heeft hij de context geschetst waarin hij zijn eigenlijke misstap zoveel mogelijk kan vergoelijken: Ik was toen 23 jaar oud en had nog nooit den voet in een herberg gezet. Maar eens buiten huize, dompelde ik spoedig in slechte gezelschappen. Ik nam de gewoonte een herberg te bezoeken, waar een meisje was, met welke ik in betrekking geraakte. Ik was de eenige niet, die gemeens had met haar, maar ik dacht dat ik het was en toen er een kind moest komen en zij mij zegde dat dit het mijne was, had ik de naïefheid haar te gelooven. Ik gaf haar 't geld dat zij verlangde en hield geen rekenschap van de vermaningen mijner vrienden, die met mij spotten en het ongehoord vonden, dat ik mij zoo iets in eeniger mate wilde aantrekken, later heb ik ondervonden hoe zeer ze gelijk hadden, maar ik was te goedhartig en had te weinig ondervinding van het leven; ik ben door mijn goedheid in het net gevallen. Dit was natuurlijk niet van aard om mijn betrekkingen met Papa te verbeteren. En ook, die gebeurtenis had mijn hart verbitterd en een slechten invloed op mijn karakter uitgeoefend. Ik brak alle gemeens met die vrouw af, maar dompelde soms voort in andere slechte gezelschappen. Ik deed niets meer dan het grootste getal der jongelieden van mijn jaren,’ maar er werd meer van gemaakt, omdat ik op den buiten | |
[pagina 83]
| |
woonde en dat alles wat mij betrof door de kwaadaardige kleingeestigheid der buitenlieden vergroot en verergerd werd. Aldus werd mijn reputatie ‘de toutes pièces’ bij de familieleden en de vrienden in de stad overgebracht. Hij moet er lang over gedaan hebben voor hij dit deel van zijn verhaal rond had, want het is een subtiele mengeling van feiten en fictie. In het bijzonder is het pertinent onjuist dat hij ‘alle gemeens met die vrouw’ heeft verbroken. Voor het overige is het natuurlijk zoals hij zegt: hem valt niets méér te verwijten dan de meeste jonge mannen van zijn leeftijd en zijn stand, getuige de memoires van Maeterlinck en de correspondentie tussen Vermeylen en De Bom uit deze jaren. De brief eindigt met het verhaal van zijn heilloze relatie met Louise Beaucarne en met een aandoenlijke poging om zijn moeder op te voeren als getuige à décharge.Ga naar voetnoot(205) Zij zal alles wat hij hier schrijft willen bevestigen, zegt hij, hoewel ze hem zeker niet vrij zal willen pleiten van een aantal dingen. Zij zal ook kunnen bevestigen dat hij in staat is Rosa gelukkig te maken en haar op eigen kracht ‘een degelijk bestaan te verschaffen’: Mijn droom zou zijn, en indien ik dat geluk heb, ik zou erop aandringen, en krachtig aandringen, de hand van Mejuffrouw Rosa te bekomen, zonder een cent bruidschat, zooals het in Amerika en in Engeland plaats grijpt. Ik bemin Mej. Rosa. Ik vraag geen grooter schat dan haar liefde. De Rooses zijn niet te vermurwen. Integendeel: moeder is ‘erg gecontrarieerd’, meldt Rosa, en ‘P. is boos.’ Iedereen heeft hen verzekerd ‘dat ge mij reeds eenige maanden na ons huwelijk zoudt verlaten.’ Zo cru zal haar vader het in zijn antwoord aan Cyriel allicht | |
[pagina 84]
| |
niet uitdrukken, maar het is daarom niet minder duidelijk. Op 14 juni schrijft Rosa: Mijn lieve Cyriel, Hoewel ‘a plus b’ een onontwarbaar kluwen van feiten en laster is, beseft Rosa dat er geen rook is zonder vuur. Op de hardnekkige geruchten uit Gent dat Cyriel een hoerenloper is reageert ze met een mengeling van ongeloof en stille wanhoop: ‘ik kan niet begrijpen wat aantrekkelijks al die vuile vrouwen voor een getrouwd man kunnen hebben, Cyriel, als gij bij hen gaat, zijt gij dan in alle punten voldaan, ik kan het niet gelooven.’Ga naar voetnoot(207) Ze wil het niet geloven, maar zijn reacties blijven zo vaag, dat ze in een impulsieve bui besluit hem te confronteren met alle bijzonderheden die ze te horen heeft gekregen: 1o dat gij een kind hebt, naar het schijnt ziet gij het heel gaarne, gij kleedt het, het gelijkt op u, noemt u vader, - gij gaat nog altijd met zijne moeder, gij wacht haar af om met haar uit te gaan zoo dikwijls het haar mogelijk is. | |
[pagina 85]
| |
en neemt ze mede op reis om ze beter aan u te hebben. Dat kwaad moet, volgens hem [Rogghé], zoo diep ingeworteld zijn dat gij het niet laten kunt. Eens dat gij op visiet bij hem waart, moest gij een beetje wachten, om uw tijd te verdrijven hebt gij, ik weet niet wat, aan de meid gedaan of gezegd, niettegenstaande dat ze erg leelijk was. Zij heeft verklaard dat ze weg zou gaan, indien dien heer nog in huis kwam (dees punt Cyriel heeft Papa bijzonder gefrappeerd). 3o dat gij in Amerika hoegenaamd niets goeds gedaan hebt. Slecht gedrag van 't begin tot het einde, niet genoeg hebbende aan blanke vrouwen, moest Gij er nog negressen bij hebben. 4o Nooit hebt ge kunnen werken, werken kent gij niet, daarom zoudt gij gaarne trouwen met iemand met geld. Mej. B zoudt ge eenvoudig gelaten hebben omdat men sprak van haar te onterven indien zij met u toch trouwde. Verder zoudt gij overal een blauwtje geloopen zijn wegens uw slecht gedrag. Begrijpt ge nu, Cyriel, mijn arme lieve Cyriel, waarom mijn vader zoo streng was jegens u? Als hij dit nu nog eens herhaalde al die feiten, wilde ik uwe brieven halen en hem zeggen: Daar lees dit en zeg mij dan of iemand die zoo doorslecht is, zoo edel kan schrijven, ik zal het toch eens doen, later, veel later. Ik vergat nog een punt: Gij leest het liefst vuile, slechte boeken en doet uw best in dien aard te schrijven. Als ge het niet beleefd hebt, moet gij het toch gedacht hebben. Is dit boek dat men in Holland gaat uitgeven dat, waarvan gij verleden jaar bij P.D.P. [Paul Dupont] spraakt en dat ik u moest belooven niet te zullen lezen? Och, neen, liefste schrijf toch zulke boeken niet meer, waarover ik mij moet schamen.Ga naar voetnoot(208) Als Cyriel dat leest raakt hij zo overstuur, dat hij Rosa de stuipen op het lijf jaagt met zijn zelfmoordgedachten en het groteske voornemen om Paul Fredericq, de bron van ‘al dat goede nieuws’, uit te dagen voor een duel. ‘Weet ge, Cyriel, dat gij mij schrikkelijk bang hebt gemaakt met uw brief’, schrijft ze; ‘waarom spreekt gij van sterven, zeg mij toch dat gij het om te lachen gedaan hebt, of om mij verwaand te maken. Ik begrijp dat gij het leven moe zijt, mij dunkt dat er iets veel beters te doen is dan te sterven: uit Gent te vertrekken’.Ga naar voetnoot(209) Een paar dagen later smeekt ze nog eens: ‘schrijf dus | |
[pagina 86]
| |
niet meer van zelfmoord of tweegevecht dat jaagt mij het kiekenvleesch op 't lijf, en helpt toch voor niets.’Ga naar voetnoot(210) ‘Boezemvriend’ Paul Fredericq zoals Rosa hem noemt is op z'n 42ste een van de voormannen van het liberale flamingantisme in Gent. Hij doceert Belgische geschiedenis aan de Gentse universiteit, is de feitelijke hoofdredacteur van het weekblad Het Volksbelang en van 1891 tot 1895 liberaal gemeenteraadslid in Gent, hoewel hij zichzelf ‘kathedersocialist’ noemt. Bovendien speelt hij een prominente rol in de bevordering van de culturele contacten tussen Vlaanderen en Nederland, met name als mede-organisator van de Taalcongressen.Ga naar voetnoot(211) In april 1892 worden zijn verdiensten op dat gebied gehonoreerd met een benoeming tot buitenlands lid van de Koninklijke Academie van Wetenschappen in Amsterdam. Over zijn contacten met zijn Nevelse neef is niets meer bekend dan de kaartjes uit 1880 over de logeerpartij van Cyriel in Luik maar er is geen reden om aan te nemen dat hun relatie al voor 1891 slecht was. In een briefje uit maart van dat jaar laat Fredericq filoloog Willem de Vreese weten dat hij zich voor de gewenste informatie over het gebruik van een paar Vlaamse vlastermen niet tot Virginie Loveling maar tot Buysse kan richten: ‘Mej. V.L. is te Biarritz, dan te voet over de Pyreneeën, op de grens van Spanje. 't Is te ver om haar met bobijnen te kwellen. Schrijf in mijnen naam aan den heer Cyriel Buysse, letterkundige te Nevele, en leg hem de zaak duidelijk uit. Hij zal u wel uit den nood kunnen helpen.’Ga naar voetnoot(212) Ingevolge de affaire met Rosa komt het tot een abrupte breuk die nooit meer zal hersteld worden. Rosa zelf maakt bij twee gelegenheden waarbij ze met Fredericq aan tafel zit in bedekte termen duidelijk hoe ze denkt over zijn gebrek aan discretie. Hij snapt onmiddellijk wat ze bedoelt en antwoordt dat er situaties zijn waarin het verkeerd is te zwijgen. Wie zich opvallend op de vlakte houdt is Virginie Loveling. Evenals haar zus Pauline zou ze ongetwijfeld niets liever zien dan dat Cyriel een goede echtgenoot voor Rosa zou worden, maar geen van beiden kan haar ouders garanderen dat hij zich voortaan verantwoordelijker zal gaan gedragen. ‘Wilt gij mij het groot genoegen doen eens | |
[pagina 87]
| |
aan T.V. te vertellen dat ge zoo veel werk hebt enz.’, vraagt Rosa in een van haar brieven; ‘misschien komt zij het dan hier voortzeggen en dat zou het allerbeste effekt maken, des te meer dat men groot vertrouwen in Tante heeft, zij heeft eens gezegd dat zij haar hoegenaamd met uwe zaken niet wilde bemoeien, doch dat gij haar lievelingskind (dat is haar woord) waart.’Ga naar voetnoot(213) Uiteindelijk is het moeder Rooses die erin slaagt haar dochter te overtuigen: ‘Mama heeft mij gewaarschuwd dat ik nooit met u een oogenblik rust zou hebben’.Ga naar voetnoot(214) Rosa wil dat lange tijd niet geloven maar begint tenslotte te begrijpen wat haar moeder bedoelt: ‘Toen ik u gisteren namiddag ontmoette dacht ik dadelijk: “Zou hij nu van die vrouw komen en gaat hij er nu straks weer heen?”’ Voor ‘die vrouw met haar kindje’ heeft ze alleen maar medelijden: ‘Men heeft mij verzekerd dat het een braaf, stil meisje was, en dat ze zich nog deftig gedraagt, dat ze altijd op u wacht om te trouwen’.Ga naar voetnoot(215) Misschien is het dus geen toeval dat de 20-jarige Nevelse kantwerkster Emma Joos - één jaar ouder dan Rosa - in april 1891 naar Gent is verhuisd. Op dat moment is ze de ongetrouwde moeder van een dochtertje dat een jaar later zal sterven. Nadien woont ze op een aantal verschillende adressen in Gent. Ze trouwt in 1899 en emigreert in 1901 naar de Verenigde Staten. Wanneer Cyriel in het voorjaar van 1893 thuiskomt van zijn laatste Amerikaanse reis heeft hij in New York mogelijk die andere verliefdheid doorgemaakt die 25 jaar later De roman van de schaatsenrijder inspireert. In elk geval is hij net als Rosa tot de conclusie gekomen dat ze zichzelf en elkaar alleen maar zullen blijven kwellen als ze geen punt zetten achter hun uitzichtloze relatie. Op 8 mei schrijft Rosa deze laatste brief: Courage mes amis courage! | |
[pagina 88]
| |
even als gij vind ik geene uitkomst aan onzen treurigen toestand. Er is niets, niets aan te doen, noch een bezoek van u, noch van uw vader, (iets waaraan ik reeds lang gedacht heb, maar dat ik u nooit heb willen voorstellen omdat ik wist dat het toch vruchteloos zou wezen) kan mijn Papa doen veranderen van gedacht. Ik ken hem goed genoeg om dit te durven voor zekerheid houden: hij oordeelt het zijn plicht zoo te handelen, en als hij van plicht spreekt, dan weet ik dat er niets aan te doen valt. Ik wist dit reeds lang, maar ik vond het zoo plezierig van een beetje van uw leven mede te leven, dat ik nooit van eene scheiding had kunnen spreken. Alles wel na gezien hebt gij volkomen gelijk, wat wij nu doen is onzin. En ik vind het belachelijk dat gij soms uren moet loopen om mij dan van verre eens te kunnen bezien. [...] Enfin door allerlei kloeke redens wil ik mij moed geven, maar ik vind het toch erg, bovenal voor mij; gij kunt overal distracties vinden, ik niet, ik ben gebonden aan een koordje, zooals een schoothondje. [...] dat jaartje dat nu vervlogen is, Cyriel, zal toch het beste van mijn leven blijven, behalve eenige kleine incidenten ben ik toch overgelukkig geweest en nu heb ik door mijn eigen kunnen oordeelen dat, wat men ook van u heeft kunnen zeggen toch niet geheel gegrond was, want met mij hebt gij gehandeld zooals weinigen zouden doen, ook ben ik er u dankbaar voor. Zoo dus nu gaat het la fin finale worden, och Cyriel ik kan het mij zoo moeilijk voorstellen, och, schrijf maar veel opdat ik uw naam overal ontmoet en daardoor verneem dat gij nog bestaat. [...] En nu Cyriel, neem ik afscheid van u, zoo kalm koud mogelijk om niet in tranen los te breken want begon ik eens, dan zou ik niet weten wanneer ik zou eindigen zoo veel verdriet heb ik. [...] Mijne brieven vraag ik niet terug, omdat ik weet dat gij er geen slecht gebruik zult van maken. Ik ben zeker dat gij ze nooit zult herlezen, omdat ze zoo gekribbeld zijn, zoudt ge ze dan niet verbranden? Men mocht ze soms eens vinden. Daarbij er staat niets interessants in, en om te weten dat ik u zoo lief heb gehad, hoeft gij dat toch niet te herlezen. Verbrand ze dus maar. Uwe brieven houd ik, later, als gij een groot man zult geworden zijn zal men ze drukken gelijk die van Multatuli.Ga naar voetnoot(216) | |
[pagina 89]
| |
Haar brieven zal hij zijn leven lang bewaren. Zijn tegenbrieven gaan verloren. Allebei zullen ze trouwen in 1896; zij met de Antwerpse arts Paul de Gottal, hij met de Haagse Nelly Dyserinck. Eind 1892 schreef ze: ‘Ge moet mij nog iets beloven. Wilt gij later trouwen zult gij dan nooit aan haar zeggen, indien er van mij kwestie moest zijn: Ik heb haar nooit lief gehad, zooals gij van Mej. B. hebt gezegd.’Ga naar voetnoot(217) | |
The World Chicory CompanyQuant à mes affaires, mon cher Oncle, elles ne vont pas trop mal, mais la concurrence est déjà excessive et les acheteurs font les difficiles. J'ai néanmoins un excellent espoir dans la réussite parceque, comme vous, je crois que l'usage de la chicorée s'implantera de plus en plus ici.Ga naar voetnoot(218) Aan zijn Franstalige neef Albert Buysse, zoon van zijn vaders broer, stuurt Cyriel in mei 1893 een brief vol praktische inlichtingen en adviezen ‘dont vous pourrez tirer profit, si vous allez en Amérique.’Ga naar voetnoot(219) Over de voor- en nadelen van de verschillende scheepvaartlijnen, over de snelheid en de veiligheid van diverse scheepstypes - een schip met twee schroeven kiezen, waarschuwt hij - en verder onder andere over de gebruiken aan boord, de formaliteiten bij aankomst, de kwaliteit en prijzen van pensions, hotels en restaurants in New York. Voor de zes- of zevendaagse zeereis geeft hij de raad in elk geval een eenpersoonshut in 1e klasse te nemen, ook als het interieur minder aantrekkelijk is dan dat van een tweepersoons: ‘Dieu sait quel compagnon on vous donne! C'est souvent un être grossier, insupportable; il gagne le mal de mer, ses effets vous gênent, il fait du bruit la nuit, etc. etc. enfin mille misères mutuelles qu'on donnerait tout pour éviter.’Ga naar voetnoot(220) | |
[pagina 90]
| |
Hij kan het weten, want twee maanden eerder is hij thuisgekomen na de laatste van drie Amerikaanse reizen die hij de voorbije paar jaar heeft ondernomen: zes overtochten tussen mei 1891 en maart 1893. Omdat hij in in die periode anderhalve maand op zee heeft doorgebracht, is hij vertrouwd geraakt met alle aspecten van transatlantische reizen, en na een verblijf van in totaal ongeveer een jaar in New York kan hij ook wat dat betreft een aantal suggesties doen die zijn neef tijd, geld en ergernis kunnen besparen. Bijvoorbeeld: niet onmiddellijk op de kade een koets nemen, want je riskeert voor een ritje van 5 minuten 5 dollar te betalen.Ga naar voetnoot(221) En als je langer dan een week wil blijven, een gemeubelde kamer nemen - die kun je hebben voor 6 à 7 dollar per week, terwijl je voor een hotelkamer 2 dollar per dag betaalt. Als hotel kan hij het Brunswick aanbevelen, gunstig gelegen in het centrum - ‘et tout le monde y parle français, comme dans tous les grands hôtels, du reste.’ Veel minder duur en van veel betere kwaliteit dan de Amerikaanse eetgelegenheden zijn de Franse restaurantjes in New York. Zijn uitvoerige inlichtingen over prijzen en menu's illustreren overtuigend welke enorme verademing een uur Europese kwaliteit en ambiance voor Buysse zelf hebben betekend temidden van de quick-lunch-toestanden. Zijn kleine gids voor de onervaren Amerika-reiziger eindigt met een waarschuwing voor treinreizen. Wie bijvoorbeeld niet van tevoren weet dat de ‘Twenty minutes for supper’-haltes nauwelijks 10 minuten duren loopt het risico tijdens de reis letterlijk op zijn honger te blijven. Een niet bepaald prettige situatie die hij zelf blijkens het korte verhaal HongersnoodGa naar voetnoot(222) uit 1888 tijdens zijn eerste reis heeft meegemaakt op het traject Chicago-Detroit. Over de reden waarom hij 5 jaar na zijn eerste reis in mei 1891 een tweede keer en in augustus van hetzelfde jaar een derde keer de oceaan oversteekt, zegt hij in 1892 in zijn ‘levensbericht’ aan Max Rooses: ‘Verleden jaar, in Mei, vertrok ik opnieuw naar Amerika, om ginder een fabriek op te richten. Ik moest schier dadelijk terug keeren om mij te verstaan met een fabrikant van Ledeberg, die zich met mij wilde associëren.’Ga naar voetnoot(223) De Gentse fabrikant in kwestie is | |
[pagina 91]
| |
Charles Haesaert, in het adressenboek Wegwijzer der Stad Gent voor 1891 nog vermeld als ‘Haesaert K., bijzondere’, woonachtig in de Dierentuindreef 6. Vanaf 1892 is hij terug te vinden in de rubriek ‘Suikerij-fabrikanten’: tot 1893 in de Van Lokerenstraat 21, vanaf 1894 in de Brusselsesteenweg 51. Een andere cichoreifabrikant in Gent is B. Lanckman, die in 1892 verhuist van de Brusselsesteenweg naar de Hovenierstraat en daar gaat leven als ‘bijzondere’, d.w.z. als rentenier. Hoewel Haesaert en Lanckman op het eerste gezicht niets met elkaar te maken hebben, moet dat wel degelijk het geval zijn, want in maart 1893 gebruikt Cyriel Buysse briefpapier met dit doorstreepte briefhoofd: ‘Usine à vapeur brevetée - Lanckman & Cie - Fabricants de Chicorée - Ledeberg - Gand.’Ga naar voetnoot(224) Misschien was Haesaert dus een vennoot van Lanckman en heeft hij de fabriek in 1892 overgenomen en zich geassocieerd met Buysse. Het lijkt zo goed als zeker dat deze associatie er is gekomen nadat Haesaert zich heeft laten overtuigen door iemand in wie hij alle vertrouwen heeft - mogelijk de gerespecteerde grootindustrieel Auguste Buysse, met wie Cyriel een veel betere relatie heeft dan met zijn vader. Dat zou alvast verklaren waarom Cyriel zijn oom zo uitgebreid op de hoogte houdt van zijn zakelijke activiteiten in Amerika en waarom Haesaert, in Cyriels woorden ‘een mensch die getrouwd is en drie kinderen heeft’, hem ‘zonder de minste controle het grootste deel van zijn fortuin’ toevertrouwt om de Amerikaanse cichoreifabriek te financieren. Dat Cyriel zichzelf bekwaam acht ‘een groote nijverheid degelijk in te richten en te bestieren’Ga naar voetnoot(225) is een boude bewering die hij later met de nodige zelfironie zal relativeren. Het valt niet uit te sluiten dat Louis Buysse medefinancier is van de onderneming. De zaken gaan immers goed in Nevele - in 1884 is er een nieuwe stoomketel geïnstalleerd - en misschien droomde Louis toen al van een Amerikaanse ‘succursale’ van zijn fabriek. Relevant in dit verband is de zin in Cyriels brief aan Rooses waarin hij het gerucht tegenspreekt dat zijn vader zelf aan de vader van Louise Beaucarne geschreven zou hebben om een huwelijk tegen te houden: ‘Zulks is volkomen valsch. Papa heeft mij integendeel, om mijn huwelijk te vergemakkelijken, een aanzienlijk deel in zijn han- | |
[pagina 92]
| |
delszaken willen geven, met het vermogen, later, voor een echten spotprijs de gansche fabriek over te nemen. Ik heb ook, te dier gelegenheid, kunnen constateeren dat Papa, ondanks zijn soms wat moeielijk karakter, het in den grond wel met mij meent.’Ga naar voetnoot(226) De reden waarom hij juist in mei 1891 vertrekt noemt Cyriel nergens. Het enige aanknopingspunt is een zinnetje in een brief van Rosa uit juli 1892 waarin ze vertelt dat ze aan een Gentse kennis die beweerde dat zijn recente reizen naar Amerika te maken hadden met zijn verdriet om Louise Beaucarne heeft uitgelegd dat ‘het eene nieuwe wet was op de suikerij die u naar Amerika riep’.Ga naar voetnoot(227) Aan de hand van zijn briefwisseling met literaire correspondenten is wel vast te stellen dat zijn tweede reis niet langer duurt dan een maand. Hoos schrijft hem nog op 1 mei een briefje waarin hij hem vraagt op welk adres in hij in New York te bereiken zal zijn. Buysse kan dus niet voor de tweede week van mei in New York arriveren en hij moet al aan het begin van de tweede week van juni weer vertrokken zijn, want op woensdag 17 juni schrijft hij in een Antwerpse hotelkamer deze brief aan De Bom: Waarde Heer en Vriend | |
[pagina 93]
| |
het verre Amerikaansche Westen was ontving ik een kaart van Pol de Mont die mij een bijdrage vroeg voor zijn nieuwe tijdschrift. Ik heb hem geschreven dat ik voor het oogenblik niets in portefeuille had maar dat hij op mijn collaboratie mocht rekenen. Toekomende week, als ik meer tijd heb, zal ik U beiden een bezoek brengen. Nog eens, weet U mij van geen brok appartement, U kan er mij een dienst meê bewijzen. Kan U niet eens tot aan hôtel du Grand Miroir komen. Als U mij schrijft wat uur ik zal er U verwachten. Maar voor morgen avond, anders ben ik te Gent. Louter toevallig lopen ze elkaar dezelfde dag tegen het lijf wanneer De Bom na zijn kantoorwerk op weg is naar huis. In een brief van 21 juni aan Vermeylen vertelt De Bom: Woensdag namiddag keer ik van m'n bak huiswaarts. Wie ontmoet ik op de Groenplaats? Cyriel Buysse, met een gezicht blakend als een ondergaande zon, die, zijn mond geopend hebbende, mij toespreekt met open armen en de volgende woorden: ‘Ik kom van Amerika!!’ Hij komt hier 2 maanden doorbrengen. Men drukt bij Roelants te Schiedam van hem op dit oogenblik een groot naturalistisch roman ‘Het Recht van den Sterkste’, door W. Kloos voor de NG gewei-gerd, omdat er ‘al te sexueele beschrijvingen’ in voorkomen. Ik krijg heden of morgen het manuscript te lezen. Hij logeert bij mijn schoonbroêr. Voor 't oogenblik is hij te Gent, en zal denkelijk vandaag of morgen terugkeeren. Zoodra gij kunt moet ge dien flinken kerel eens komen opzoeken: hij is 't waard.Ga naar voetnoot(229) Waarom moest Buysse na amper een maand al terugkeren voor overleg met Haesaert? En waarvoor was het nodig dat hij twee maanden in Antwerpen zou verblijven? Misschien in de hoop dat hij Rosa zou | |
[pagina 94]
| |
kunnen weerzien en haar vader van mening doen veranderen? In elk geval worden de twee maanden uiteindelijk ingekort tot enige weken, want op 11 juli schrijft hij De Bom alweer vanuit Nevele. De verklaring voor de wel zeer korte duur van zijn verblijf in Amerika kan te vinden zijn in het weinige wat zijn zoon René later over deze episode te weten komt en wat Renés tweede vrouw Maddy daarover kwijt wil: ‘Hij [Cyriel] moest ginder een succursale van de fabriek te Nevele oprichten en scheepte in met enkele Vlaamse arbeiders, die onmiddellijk terug naar het vaderland moesten worden gestuurd, omdat ze hun ongeneeslijk heimwee in de drank trachtten te versmoren.’Ga naar voetnoot(230) Een en ander kan verklaren ook waar de Nevelse roddels over Cyriels ‘slecht gedrag’ in Amerika vandaan komen. Dat Het recht van de sterkste intussen in Rotterdam in druk gegeven is, zoals De Bom meent te weten, kan onmogelijk kloppen, aangezien Buysse nog niet eens een uitgever heeft gevonden. Het afschrift van het manuscript ligt al maanden bij Kloos - die niet reageert op verzoeken om het te retourneren - en het origineel krijgt De Bom uitgeleend wanneer Buysse hem tijdens zijn verblijf in Antwerpen thuis opzoekt. Op 11 juli vraagt Buysse zijn Antwerpse connectie het handschrift aangetekend naar Nevele te sturen omdat hij in Gent een uitgever heeft gevonden - dat blijkt Hoste te zijn - en omdat hij bang is dat hij het afschrift dat in Amsterdam ligt nooit meer terug zal zien: ‘ik bezit dus niets anders meer dan het origineel dat in uw handen berust. Zijt dus zoo goed mij dit ten spoedigste te zenden. Ik moet het opnieuw doen uitschrijven en zou er gaarne vlug meê gedaan maken.’Ga naar voetnoot(231) De Bom neemt in die dagen wel de tijd om lange epistels aan Vermeylen te pennen maar blijkbaar niet om Buysse zijn manuscript terug te bezorgen. Drie weken later, op 4 augustus, vraagt de auteur de weinig attente waarde heer en vriend in Antwerpen nog eens of hij eindelijk alstublieft zo goed zou willen zijn: ‘Waarom zendt ge mij mijn handschrift niet terug? Ik moet Zaterdag aanstaande uit Antwerpen naar Amerika vertrekken en ik zou toch gaarne mijn manuscript terug in handen hebben voor mijne afreis.’Ga naar voetnoot(232) Omdat Hoste zich intussen heeft bedacht en Buysse | |
[pagina 95]
| |
het boek zo snel mogelijk zou willen zien verschijnen, zou hij het liefst nog voor zijn vertrek naar Amerika in handen willen geven van een drukker ‘die er terstond aan zou beginnen.’ - De zoveelste flagrante tegenspraak met zijn latere bewering dat hij het 3 jaar lang niet heeft willen laten uitgeven. Tot zijn frustratie zal hij op 8 augustus in Antwerpen inschepen op de Westernland zonder enig concreet uitzicht op de uitgave van zijn roman. In oktober slaagt hij erin zijn fabriekje op te starten hoewel hij na zijn aankomst een tijd lang hondsziek was: Je suis arrivé ici à l'époque des plus grandes chaleurs et, quoique, immédiatement après mon arrivée, j'aie quitté New York pour aller habiter au bord de la mer, les fièvres du pays m'ont pris et j'ai été assez longtemps et assez sérieusement malade. - J'ai eu la chance, peu de jours après mon arrivée, de découvrir à Jersey City un endroit très convenable pour établir notre fabrique de chicorée. C'est le troisiéme étage d'un grand bâtiment neuf situé à proximité du débarcadère de la Red Star et de l'Inmon Line. [....] Depuis le 15 Octobre nous avons pu commencer à fabriquer er je ne suis pas en peine pour écouler mes produits.Ga naar voetnoot(233) Wat hij met ‘les fièvres du pays’ bedoelt is blijkens zijn correspondentie met Rosa Rooses malaria of moeraskoorts, die ook het New York van die tijd nog teistert. Zijn optimistisch bericht over de pas gestarte cichoreiproductie relativeert hij zelf: ‘Tout ce que je puis produire est vendu par contrat à un seul client et il prend livraison au fur et à mesure que nous fabriquons.’Ga naar voetnoot(234) Hoewel hij af te rekenen heeft met geduchte concurrentie, heeft hij alle vertrouwen in de toekomst. Hij bestelt alvast postpapier met een imposant briefhoofd: ‘Haesaert & Buysse. The World Chicory Company. Established 1870. Belgium. England. America’. Zodra de zwager van Haesaert als toekomstig directeur van de Amerikaanse vestiging voldoende ingewerkt is zou Buysse naar | |
[pagina 96]
| |
Europa terugkeren, maar als de zaken goed gaan zou hij nadien misschien toch definitief naar Amerika emigreren, beweert hij: ‘si notre industrie s'agrandit et prospère comme je le pense, je reviendrai ici pour m'y fixer peut-être.’ In werkelijkheid denkt hij geen moment dat zijn toekomst in Amerika en in de zakenwereld ligt. Een 25 jaar later schrijft hij in De roman van de schaatsenrijder: ‘de Amerikaan is hard en dor en stug op het gebied van zaken. Hij kent geen tegemoetkoming noch medelijden voor een zwak en onervaren mededinger. Zaken zijn zaken in de droogste zin van 't woord voor hem en niets is hem aangenamer dan een concurrent, vooral een buitenlander, te kunnen fnuiken. Ik had er de indruk alsof het hele land van meer dan tachtig miljoen inwoners tegen mij samenspande en of de ganse samenleving erop was ingericht alleen om mij ten onder te brengen.’Ga naar voetnoot(235) De zakelijke struggle for life is niet de enige reden waarom het leven in New York hem niet echt bevalt. Als de gegevens in zijn latere verhalen over die episode niet fictief zijn, betrekt hij in mei-juni 1891 ‘suffe, duffe kamers’, waarschijnlijk in een Iers pension in de buurt van 116th Street.Ga naar voetnoot(236) In De roman van de schaatsenrijder heeft hij het over zijn ‘ongezellige pensionkamer’.Ga naar voetnoot(237) Een kostelijk hoofdstuk in dat boek uit 1918 speelt zich af in het chique restaurant Delmonico's op Fifth Avenue, door twee Italiaanse broers opgericht in 1891. Het etentje waarop de ikfiguur de knappe Maud met haar ouders en tante daar tracteert om hen te imponeren wordt een dure grap die niet vatbaar is voor herhaling. Of Cyriel hier een authentieke ervaring uit zijn Amerikaanse verleden opdiept en in New York inderdaad deze blinde verliefdheid op de dochter van een steenrijke papa heeft beleefd? In elk geval zijn in dit tweede deel van het boek een aantal bladzijden te vinden die absoluut behoren tot zijn beste werk en een plaats verdienen in elke bloemlezing van Nederlandstalig proza uit de periode 1900-1920. Het korte hoofdstuk bijvoorbeeld waarin hij vertelt hoe hij de dag voor het etentje in Delmonico's gaat reserveren: | |
[pagina 97]
| |
't Was in de stille uren; de garçons waren langzaam en zorgvuldig bezig in de ruime zaal met rood tapijt de tafeltjes te dekken; en een dikke meneer in rok, met glimmend-wit plastronhemd en zwarte das kwam statig naar mij toe, nam mij even vlug op met één blik, die gans zijn oordeel over mij vast scheen te vestigen, en vroeg mij, met een vette stem, in 't Frans, wat ik verlangde. | |
[pagina 98]
| |
entrecôte béarnaise... Fifth Avenue is, medelevende lezer, minder illustratief voor zijn leven in New York dan Eight Avenue: ‘donker als in een kelder, het licht brandde overal in de huizen en boven zijn hoofd scheen er een dubbel spoorbaan te liggen, want de treinen donderden aanhoudend op en af.’Ga naar voetnoot(239) Gebrek aan licht en lucht, dat is het wat zijn Newyorkse herinneringen zal domineren. Vandaar dat hij 's zomers de binnenstad met de benauwend donkere straten en het geraas van de alomtegenwoordige Elevated Railway zo vaak hij kan ontvlucht. Naar Bowling Green - ‘heerlijk-fris en kalm daar, vlak voor de zonneglinsterende baai’ - dat hij ook beschrijft in Twee wereldenGa naar voetnoot(240) als de plek waar Ivan op adem kan komen, of met de ferry aan 42th Street voor een drie kwartier durende overtocht over de Hudson naar het dorpje Fort Lee, waar hij vaste klant wordt in een restaurantje van | |
[pagina 99]
| |
immigranten uit de Elzas die nauwelijks Engels spreken maar hem op zijn wenken bedienen. Dat hij weinig positiefs te vertellen heeft over New York komt verder vooral door de levensduurte: ‘Je me suis rudement fourré le doigt dans l'oeil en me contentant d'un appointement de 500 fr par mois. Il n'y a absolument pas de moyen de vivre convenablement avec cette somme-là. Toutes choses sont ici d'un prix exorbitant; aussi il est heureux que nous gagnons de l'argent maintenant, sinon je m'endetterais.’Ga naar voetnoot(241) Zo zuinig als hij hier suggereert hoeft hij gelukkig niet te zijn. Hij kan zich zelfs permitteren per ‘luxe-Pennsylvania-trein’ en ‘luxe-Baltimore-and-Ohio-trein’ de naburige staten te bereizen en, gefascineerd als hij is door extreme contrasten, zowel het witte Washington D.C. als het zwarte Pittsburgh in Pennsylvania te bezoeken. Pittsburgh is ‘een horribele, roetzwarte stad’, overal ‘zwart-rokende fabrieksschoorstenen, zwarte huizen, zwarte trams en treinen. [...] Je kunt er geen twee uren wandelen, zonder andere boord en manchetten aan te moeten trekken.’Ga naar voetnoot(242) Het ironiserende verslag van zijn bezoek aan de ‘merkwaardigheden’ van de hoofdstad Washington illustreert vooral zijn bloedhekel aan de cultus van de dollar. Amerikaans toerisme, anno 1892: Vlak buiten 't station, in Washington, staat daar een reuzenauto-omnibus te wachten. Met dat bruisend monsterding laat je je, evenals veel anderen, meevoeren, om de merkwaardigheden van de stad te bekijken. | |
[pagina 100]
| |
Enkele passagiers, niet dadelijk of niet duidelijk begrijpend, wat de man bedoelt, kijken hem ondervragend aan. Van de ‘merkwaardigheden’ van zijn vrijgezellenleven in New York zal Buysse iets laten zien in De roman van de schaatsenrijder, in de verhalen H.P. Burkes, juniorGa naar voetnoot(244) en Een Rus in New York,Ga naar voetnoot(245) en onge- | |
[pagina 101]
| |
twijfeld ook in de roman Twee werelden, waarin de hoofdfiguur Ivan op een avond door een andere Vlaamse immigrant wordt meegenomen naar Lower Manhattan. In de pittoreske buurt The Bowery laat hij zich meetronen in een zaal waar een ‘monsterachtig-dikke vrouw, een olifant, een hippopotaam, een zeugmens’ ten toon zit: ‘Zij dronk een glas bier en glimlachte cynisch en met de rechterhand trok zij haar rok half op, om te laten zien dat alles echt was. - Ge meug voelen os ge wilt! fluisterde Bruycker aanmoedigend.’Ga naar voetnoot(246) In Een Rus in New York fungeert de ikfiguur zelf als gids voor een Russische immigrant die wel Frans maar geen woord Engels kent. Dat zorgt natuurlijk voor de nodige misverstanden. De verteller gidst zijn gast onder andere naar een music-hall-spektakel op Broadway waarvan de ster de populaire Franse vaudeville-zangeres en - danseres Eugénie Fougère blijkt te zijn: ‘die welbekende Eugénie Fougère, die enkele jaren later, om haar mooie juwelen, in haar villa te Aix-les-Bains zou vermoord worden. Het was een zeer bekoorlijke verschijning, mooi gekapt, met mooie ogen, mooie tanden en nog veel andere mooie dingen; en zij zong nogal gewaagde liedjes, die de Amerikanen niet zo bijzonder schenen te snappen; maar die daarentegen, tot mijn niet geringe verbazing, mijn Rus in onstuimige vervoering brachten.’Ga naar voetnoot(247) Niet minder onstuimig is de vervoering waarin H.P. Burkes, junior - scheepsarts en goede vriend van de verteller - wordt gebracht door de schone Gladys uit Philadelphia. Hoogtepunt van de Newyorkse novelle die Buysse over hem schrijft is het hilarische relaas van de dronken nacht waarin ze tevergeefs proberen afscheid van elkaar te nemen nadat ze Burkes' verloving met Gladys hebben gevierd: | |
[pagina 102]
| |
Hoeveel manhattan-cocktails en gin-fizzes, hoeveel brandy-slings en whisky-sauers wij die avond nog verorberden, is zelfs voor ons een ondoorgrond geheim gebleven. Ik herinner mij slechts, dat wij, op zijn minst, een tiental keren van elkander afscheid namen, en toch aldoor bij elkander bleven. Ik woonde in de buurt van 116th street en Burkes' schip lang aan de overzijde van de rivier, te Jersey-City. Dat was, op zijn minst, een halfuur sporen en een halfuur varen daarvandaan. Ik begeleidde Burkes al pratend tot op het plate-forme van de ‘Elevated’, drukte hem de hand, riep hem adieu toe; maar op het allerlaatste ogenblik had hij mij nog steeds iets heel gewichtigs mede te delen; hij wenkte mij terug, de trein kwam aan, Burkes stapte in en trok mij mee, en toen we reeds in Jersey-City kwamen was hij nog niet uitgepraat. Even bij Taylors om een ‘manhattan’ en een gin-fizz'; en Burkes dan weer met me mee tot aan de ‘ferry’, waar hij machinaal instapte, en zich liet overzetten, en op mijn beurt mij vergezelde naar de ‘Elevated’, die ons samen weer een halfuur later aan 116th street aflaadde. Daar, om de hoek, bij Wulffers, opnieuw ‘manhattan’ en ‘gin-fizz’ en nog eens naar de ‘Elevated’ en nog eens weer naar Jersey en naar Taylors, tot wij er eindelijk, in 't holle van de nacht, de lichten uit en de deur dicht vonden, en als twee daklozen op straat stonden. Helaas gaat het huwelijk van Burkes met Gladys niet door. De scheepsarts wordt net zo brutaal wakker geschud uit zijn illusie als de ikfiguur in De roman van de schaatsenrijder, die bijna tenondergaat aan zijn passie voor de ‘beeldschone’ Maud. Het zal geen toeval zijn dat Buysse de peilloze emoties van een verliefdheid nooit meeslepender heeft weten te schilderen dan in het decor van nachtelijk New York: | |
[pagina 103]
| |
De raderen van de stoomboot deden het water opbruisen en schuimen en maakten een machtigen plechtig geluid. Men voelde er iets in van de grootsheid der menselijke krachten, die de elementen overwinnen. Andere boten kwamen de onze tegemoet, groot en imposant als drijvende kastelen en zij hadden vele kleine lichtjes en twee grote: een rood en een groen, die leken als de twee symbolen van het leven zelf; hartstocht en smart! | |
[pagina 104]
| |
In de woeling van de grote stad nam mijn opgewonden stemming geenszins in heftigheid af. Na al mijn geweldige emoties van de afgelopen dag voelde ik een soort behoefte om mij in de diepe maalstroom van het leven te werpen. Ik had behoefte aan briljante en drukke omgeving, aan een lekkere maaltijd, aan het zien van mooie en elegante vrouwen, aan het horen van melodieuze, meeslepende muziek. En, ofschoon ik daar niet precies op gekleed was, en het ook al niet zo buitengewoon convenieerde met de financiële toestand van mijn beurs, toog ik maar onversaagd, in mijn eentje, maar vol genoeg van gedachten en gewaarwordingen voor tien, naar Martins en liet mij daar royaal bedienen. Het geliefde Vlaanderen - het laat hem niet los. Integendeel, zijn heimwee wordt alleen maar aangewakkerd als hij in Jersey City voor het raam van zijn kamer in Sussex Street 35 staat: vlak tegenover de indrukwekkende haven en de overweldigende, aan de overkant zich opstapelende gebouwenmassa van New York. Vanuit mijn zitkamer, die hoog en helder was, zag ik de grote transatlantiekers aankomen en uitvaren, de ‘ferries’ heen en weer kruisen, de lichters, de sleepboten, de zeilschepen door elkaar zweven en dwarrelen als een zwerm gejaagde insecten over 't aldoor klotsend, aldoor schuimend, nooit een enkel ogenblik maar even rustend water. | |
[pagina 105]
| |
poort, langswaar het nieuws vanuit mijn verre land tot mij kwam; langswaar ook veel van wat mij lief was, aan mijn geboeide blik verdween. Vanuit de wijde zee kon ik de grote stoomschepen zien naderen, en ik herkende op ruime afstand, door mijn kijker, hun nationaliteit aan de kleur van hun schoorstenen: de rode Fransen, de gele Duitsers, de rood-en-zwartgeringde Belgen. Deze waren 't van wie ik de komst telkens met emotie verbeidde, want - ik mocht er vast op rekenen - enkele uren later vond ik brieven, couranten, allerlei dingen uit mijn land beneden in de bus.Ga naar voetnoot(250) Een enkele keer komt er ook bezoek uit Vlaanderen, maar gelukkig heeft hij in New York zelf een paar vrienden gevonden, onder wie ene Friedlaender, zakenpartner in de vennootschap Foerster & Co die waarschijnlijk zijn eerste en enige klant is. In een brief aan oom Auguste schrijft hij: ‘Lorsque j'habitais New York j'allais très souvent passer une soirée chez Mr Friedlaender et j'y étais reçu de la façon la plus cordiale, mais à présent que j'habite Jersey-City, c'est tout un voyage pour aller chez lui et j'ai tant à faire pendant le jour que je suis heureux de pouvoir me reposer le soir.’Ga naar voetnoot(251) Het lijdt geen twijfel waar hij zich het best thuisvoelt: bij de Gentse chemicus Leo Baekeland, die in 1889 is geëmigreerd en later beroemd zal worden als uitvinder van het bakeliet. Buysse heeft hem in Gent leren kennen op de middelbare school en kan blijkbaar goed met hem opschieten. ‘Je vois assez souvent Mr. et Madame Baekelandt, ‘schrijft hij in december 1891, ‘et je suis reçu chez eux de la façon la plus charmante. Les affaires de Mr. Baekelandt sont un peu inégales. L'une année il gagne beaucoup et l'autre année fort peu. Il est chimiste | |
[pagina 106]
| |
consultant et touche un pour cent sur les procédés qu'il invente ou qu'il parvient à faire appliquer. Je crois pourtant qu'il a une petite fabrication spéciale à lui: le glaçage des chromo-lithographies. Il habite Harlem à environ 4 lieues du bas de New York.’Ga naar voetnoot(252) Ondanks hun vriendschappelijke omgang zullen Amerika en de literatuur heikele onderwerpen van gesprek zijn. Baekeland is een onvoorwaardelijk bewonderaar van het Amerikaanse politieke systeem en heeft ook een all-American kijk op de functie van literatuur. In een brief uit 1898 aan een Gentse vriend schrijft de veramerikaanste Vlaming: ‘Earnest of purposes is de diapason van 't amerikaanse volk even in zijne litteratuur is het zoo gestemd, geene verrotte decadent litteratuur en dergelijke fantasien, geen morbiede gedemoraliseerde romans zooals in Frankrijk, Duitschland, Italie etc. voortbrengt. Even Zola wordt slechts gelezen nadat de vertaler het goed geacht heeft er de ziekelijke deelen uit te laten.’Ga naar voetnoot(253) Het lijkt dus weinig waarschijnlijk dat Baekeland Het recht van de sterkste zal kunnen appreciëren, maar affiniteiten hebben ze wel op andere gebieden. Baekeland is al vroeg de trotse bezitter van een automobiel, en misschien is het door Buysse nooit uitgegeven verhaal Haven't you got any ginger beerGa naar voetnoot(254) - over een bijna-auto-ongeval met een Vlaamse vriend aan het stuur op de bochtige weg langs de Hudson tussen Yonkers en New York - geïnspireerd door een hachelijke ervaring tijdens een uitstap met Baekeland.Ga naar voetnoot(255) Op 24 februari 1892, een paar dagen nadat zijn zus Alice in België is getrouwd, antwoordt Cyriel vanuit Jersey City op een telegram van Arthur: Je viens de prendre mon ticket pour le 2 Mars sur le Westernland. Je serai probablement à Gand le dimanche 13 et je viendrai de suite te voir pour causer. J'ai reçu avec plaisir votre cable que le mariage s'était accompli. Veuillez avertir Maman de la date de | |
[pagina 107]
| |
Cyriel Buysse aan Auguste Buysse, Jersey City 4 januari 1893
(UB Gent) | |
[pagina 108]
| |
mon retour. Je désire beaucoup la voir mais je n'ai pas l'intention de retourner à Nevele. J'ai pris la ferme intention de crever de misère plutôt que de retourner sous la tyrannie du père. Je vous écris à la hâte j'ai bien peu de temps à perdre. Les affaires vont aussi bien que possible. Ça s'améliore tous les jours et je suis certain que d'ici en peu de temps nous gagnerons beaucoup d'argent.Ga naar voetnoot(256) In maart keert hij dus terug naar België, waar hij de bewogen episode met Rosa doormaakt. Blijkbaar was het oorspronkelijk de bedoeling dat hij al in de zomer zou terugkeren naar Amerika, want in juni schrijft Rosa hem in een van haar brieven: ‘Ge moet mij eens zeggen, lieve Cyriel, of het nog altijd bepaald is, dat gij den 2den July vertrekt.’Ga naar voetnoot(257) En drie dagen later: ‘Indien gij moet naar Amerika gaan moogt gij dat voor mij niet laten, alleenlijk moet ik u doen opmerken dat gij weêr in het heet van den zomer gaat aanlanden en zal dat niet schadelijk voor uwe gezondheid zijn. Ik zou zoo'n verdriet hebben te moeten vernemen dat mijn ventje ginder ziek is.’Ga naar voetnoot(258) Tenslotte wordt het december voordat hij inscheept voor een vierde en laatste Amerikaanse reis, waarschijnlijk omdat de zwager van Haesaert, die de leiding van de fabriek heeft, ziek is geworden. ‘Ik vertrek morgen naar Amerika via England,’ schrijft Buysse op 15 december aan De Bom; ‘Mijne zaken vereischen mijne onmiddellijke tegenwoordigheid; mijne afwezigheid zal waarschijnlijk niet langer dan 5 à 6 weken duren. [...] Verwittig Vermeylen van de gebeurtenis en geef hem mijn adres. Ik heb geen tijd om hem te schrijven; ik ontving eerst gisteren avond den telegram die mij zoo spoedig mogelijk naar N York roept.’Ga naar voetnoot(259) Blijkbaar stelt hij zijn vertrek toch nog een paar dagen uit, want op 19 december stuurt hij eveneens nog vanuit Nevele een tweede berichtje aan De Bom - ‘Ik vertrek morgen naar Amerika.’ - en een briefje aan Vermeylen: ‘Ik hoop dat mijne afwezigheid van zeer korte duur zal wezen en dat ik daarna eenige jaren rust zal hebben zonder naar New York te moeten terugkeeren.’Ga naar voetnoot(260) | |
[pagina 109]
| |
Die laatste oversteek vanuit Southampton zal hij vanwege de bijna permanente winterstormen op de Atlantische Oceaan niet snel vergeten. Op 4 januari 1893 schrijft hij aan oom Auguste: Mon cher Oncle, Begin maart reist hij naar Europa terug, op de luxueuze expresliner New York, die de overtocht maakt in 6 dagen. In een van haar laatste brieven schrijft Rosa: ‘Uw terugkomst zal nu zeker weer het nieuws van den dag zijn. Er zal weer druk moeten gesproken worden, zeker? Ik ben al bang, weet u Cyriel. Ik ben ook heel benieuwd om te vernemen, hoe uwe reis is afgeloopen. Ik hoop wel dat gij er niet zoo veel zult van geweten hebben als toen gij vertrokken zijt.’Ga naar voetnoot(262) Omdat de optimistische berichten aan Arthur en oom Auguste erop schijnen te wijzen dat de Amerikaanse cichoreifabriek ruim een jaar lang heeft geproduceerd met relatief gunstige vooruitzichten is het niet duidelijk hoe het komt dat de brief uit januari 1893 het laatste | |
[pagina 110]
| |
spoor is van de onderneming. Misschien bleek Haesaerts zwager uiteindelijk toch niet opgewassen tegen de ‘concurrence excessive’ of heeft hij wegens gezondheidsproblemen de zaak moeten opdoeken. Dat Buysse zelf ondanks zijn vroegere beweringen van het tegendeel totaal ongeschikt was voor het Amerikaanse zakenleven zal hij in zijn oude dagen grif toegeven:Ga naar voetnoot(263) ‘Ik kon met die lui daar niet opschieten. Een van onze Amerikaanse klanten heeft eens van mij gezegd: “Mr Buysse is a very nice man, but he is not a businessman.” Ik geloof dat de man gelijk had, wat het laatste betreft.’ |
|