Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 17
(2001)– [tijdschrift] Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||
Continuïteit en verandering:
| |||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||
het paard niet verdrongen, maar het vervoer met paard en kar of koets doen toenemen. In Brussel, waar het station aan de Groendreef buiten het stadscentrum lag, begaven zich dagelijks veel reizigers met hun bagage naar het nieuwe knooppunt en vanaf 1836 werden omnibuslijnen naar dit station georganiseerd (Jacquemyns 1936: 160). Later werd gebruik gemaakt van de paardentram om van het ene naar het andere eindstation te reizen. Ook plattelandsstations werden een uitvalsbasis voor vervoer van en naar de spoorlijn, zoals o.a. blijkt uit Lente. ‘“Hou hou, Bello! hou hou, Belleken!” ging het telkens opnieuw, bij ieder ongewoon geluid dat 't beest deed trippelen. En 't laatste afscheid, terwijl de trein reeds snuivend aanraasde, gebeurde midden in een ergerend geharrewar...’ (Buysse 1986: 166). Te voet of met paard en kar trokken ook de seizoenarbeiders naar de stations op het platteland. Een inwoonster uit Moorsel (in de nabijheid van Aalst) getuigde: ‘Bij het vertrek van de ‘Fransmans’ kwamen de vrouwen en de kinderen uit de omtrek hun mannen afzetten, opeengepakt op een kar. [...] Na het vertrek van de trein, richting Frankrijk, reden de lege karren wèl veel stiller terug naar huis’ (De Bondt & Callaert 1996: 103).
De komst van de trein bevorderde wel de schaalvergroting en ‘de modernisering van het platteland’ (Van Dijk 1994: 83) en schaalvergroting leidde, samen met andere factoren, tot het ontstaan van standaardtalen, maar de dialecten verdwenen niet, evenmin als de vele onontkoombare voetreizen. Het volstaat de boeken van Steen Steensen Blicher (1782-1848), Thomas Hardy (1840-1928), Cyriel Buysse (1859-1932) en Stijn Streuvels (1871-1969) te lezen om een zich te voet voortreppende plattelandsbevolking te leren kennen, die het ‘parochialisme’ nog niet had afgeschud. Maar niet alleen de plattelandsbevolking haastte zich te voet verder. In De vulgaire geschiedenis van Charelke Dop (1924) liet Ernest Claes (1885-1968) zijn hoofdpersonage vertellen dat zelfs de soldaten van de Duitse keizer tijdens de Eerste Wereldoorlog nog te voet naar Parijs trokken...
In ‘Het licht der verre stad’, de laatste terugblik in de bundel Uit het leven, stapte de nieuwsgierige verteller op een dag zo snel als hij kon naar de stad, ‘want het was ruim twee uren lopens’ (Buysse 1930: 234). In de stad zag hij o.a. een paardentram, ‘in dien tijd bestonden nog geen rijwielen of automobielen’ (Idem: 233). In ‘Z'n Tegen boas | |||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||
zien’, een verhaal dat Buysse in de bundel In de natuur heeft opgenomen, verbond een stoomtramlijn een dorpje met de verre stad... Buysses terugblik reikte vrij ver. De tijd zonder ‘rijwielen’ was reeds lang vervlogen toen in 1930 Uit het leven verscheen. Reeds in 1885 werden de relatief primitieve ‘rijwielen’ vervangen door een fiets die sedertdien in essentie slechts detailaanpassingen heeft ondergaan. Deze ‘veiligheidsfiets’ werd al vanaf 1893 in Leuven gefabriceerd door de Fabrique Nationale Belge des Vélocipèdes, die in april 1894 ‘al meer dan 200 Derby-fietsen in Leuven zelf’ had verkocht (Van Zutphen 1979: 215). Ook in de Antwerpse Minerva-fabriek (1887) werden fietsen vervaardigd... Rond de eeuwwisseling kregen de moderne techniek en het dagelijks leven steeds meer vat op elkaar. Een voorbeeld om deze ontwikkeling te illustreren: vanaf 1895 beschikte de Amerikaans-Engelse romanschrijver Henry James (1843-1916) over elektrische verlichting. Vanaf 1896 reed hij met de fiets en een jaar later maakte hij gebruik van een schrijfmachine. In 1898 maakte hij kennis met de ‘film’ (Newsome 1998: 255). De Deense schrijver Steen Steensen Blicher, die in de jaren veertig van de negentiende eeuw nog van Aarhus naar Himmelbjerget liep, een voettocht van ongeveer acht uur (Sorensen 1985: 25S), schreef in het dialect en vond een tegenhanger in J.L. Heiberg (1791-1860), die in 1842 ‘Det Nationale og det Provindsielle’ schreef, een verhandeling waarin de opkomst van de standaardtaal als uiting van de hogere cultuur werd verdedigd. De versnelling en de verandering aan de ene kant en de continuïteit en weerstand aan de andere kant waren Europese verschijnselen en het ging daarbij niet alleen om de introductie of afwijzing van (technische) artefacten, maar ook om het ontstaan of juist de verwerping van een nieuwe mentaliteit zoals de meritocratie, die langzamerhand de aristocratische beginselen op losse schroeven zette.
In Uleken ontspon zich duidelijk een strijd tussen de prestatie- en de bezitshiërarchie, met aan de ene kant de jonge pachter Allewies, die een gedurfde sociale en geografische mobiliteit verdedigde, en aan de andere kant de burgemeester-baron als vertegenwoordiger van een tanend maatschappelijk bestel. De ‘erosie’ van het grootgrondbezit tastte beetje bij beetje de sociale en politieke invloed van de aristocratie aan. Voorts kwam de botsing tussen continuïteit en verande- | |||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||
ring op een meer verhulde wijze tot uiting in de groeiende belangstelling voor Franciscus van Assisi en in de neogotiek.
Ook in De schandpaal botsten continuïteit en verandering met elkaar en zoals steeds in het werk van Buysse werden de tegenstellingen op een (retorisch) overtuigende manier gepresenteerd. In de beginfase hing als een voorafspiegeling van de verdere ontwikkelingen onweer in de lucht en ook een onweer was een teken van continuïteit en verandering: na een drukkende stilstand nam de ontlading van de natuurkrachten de ondraaglijkheid van de avond weg en werd de lucht gezuiverd, maar na de donder vielen het weer en het leven (voorlopig) opnieuw in hun oude plooi. | |||||||||||||||||||||
Onweer na onweer: omtrent eer en oneerDe schandpaal was en blijft een sombere en voorspellende titel en reeds op de eerste bladzijde van de roman hing er onweer in de lucht: ‘Heel in de verte flitste soms een weerlicht op, maar dondergeroffel was nog niet te hooren’ (Buysse 1928: 7). Het dondergeroffel werd meteen daarna voorspeld in de woorden van Lowiezeken, het ongelukkige hoofdpersonage: ‘Hij zal mij duedsloan os hij 't weet’ (Idem: 7). Deze woorden volstonden om op dramatische wijze haar buitenechtelijke zwangerschap aan te kondigen.
Die gevreesde buitenechtelijke zwangerschap, die een gewelddadige reactie uitlokte, was nochtans een vrij gewoon (Europees) verschijnsel: ‘Overal in West- en Midden-Europa begonnen tussen 1750 en 1810 de aantallen buitenechtelijke geboorten te stijgen tot vaak meerdere malen het zeer lage niveau van rond 1700’ (Damsma 1993: 179). Hoewel het verschijnsel van de buitenechtelijke en voorhuwelijkse zwangerschappen al veel wetenschappers aan het denken heeft gezet, werd nog geen enkele afdoende en een op landelijk vlak geldige verklaring gevonden voor deze stijging. In Engeland was rond 1845 het aantal onwettig geboren kinderen gestegen tot ongeveer 7 %... in 1984 bedroeg hun aandeel in de bevolkingsstatistiek ongeveer 20 % (Rogers 1989: 56).
In het levensverhaal van Charelke Dop liet de verteller de lezer kennis maken met Belle-Tet (lezebel), ‘een bedrogen jongedochter met | |||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||
een tweeling’ (Claes 1950: 21), die later nog een kind kreeg, ‘van een Duits [...1 deze keer’ (Idem: 66). Voorts raakte in dat verhaal vol understatements ook Rozelien ‘in positie’, zodat Gustaf, de kozijn van Charelke Dop, en Rozelien ‘in de gauwte’ moesten trouwen (Idem: 54). Een keer werd het buitenechtelijk moederschap met schande en oneer geassocieerd. Toen Charelke met al te gretige oren naar het verhaal van Tamboer luisterde, biechtte de herbergier, wellicht met enige overdrijving, op: ‘Ik heb daar mijn jongste zuster per eksempel, het beste maske van de wereld, en dat schaap zit daar nu sedert verleên jaar met een kind aan heur been. Wat dat ik daar al verdriet van gehad heb! Zo'n schand voor de familie, en de anderen allemaal zo'n deftige mensen’ (Idem: 72).
Ongehuwd moederschap kwam ook aan bod in het uiterst sombere verhaal ‘Elskovsbarnet’ (‘Het kind van de liefde’) van de Deense auteur Jurgen Nielsen (1902-1945). Het verhaal werd opgenomen in de bundel Lavt Land (1929) en de gebeurtenissen speelden zich af in een amper bevolkt heidegebied in Jutland. In dat huiveringwekkend ‘verslag’ werd Katrine ‘gereduceerd tot een meisje met een kind’ (Nielsen 1929: 175). Ook Erna, haar dochter, werd ongehuwd zwanger. Buitenechtelijke zwangerschappen waren en bleven een literair thema, dat ook door Nielsens tijd- en landgenoot Martin A. Hansen (1909-1955) werd behandeld. In het verhaal ‘Arme Rita’, dat in 1953 in de novellenbundel Paradisaeblerne werd opgenomen, moest het dienstmeisje Rita de boerderij verlaten waar ze werkte en zwanger was geworden. Haar oudere zuster was al vroeger zwanger naar het ouderlijk huis teruggekeerd...
Het tweede en veel erger onweer in Buysses roman lag vooral besloten in de wanhopige opmerking ‘Hij es geweldig en iergierig’ (Buysse 1928: 9). Tieste, Lowiezekens vader, sloeg het meisje met gebalde vuist in het aangezicht en schopte haar tot ‘zijn beide beenen er lam van waren’ (Idem: 13). OokTiestes eergierigheid en de brutale reactie waren een Europees verschijnsel. Zo greep in Don Camillo e ilsuo gregge van Giovanni Guareschi (1908-1968) Rocchi naar een stuk hout om zijn zwangere dochter Paolina te lijf te gaan. Ook in Italië waren schande en eer meer dan woorden en in zekere zin was Rocchi zoals Tieste ‘een bruut en woesteling, maar in den grond een eerlijk man, die zeer gesteld was op zijn goeden naam en er trots op ging, dat hij overal zijn gezicht mocht vertoonen’ (Idem: 17). | |||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||
Hoewel eer volgens de Amerikaanse socioloog P Berger in de loop van de twintigste eeuw moest wijken voor waardigheid, speelde eer een grote rol in de lange negentiende eeuw en in het werk van Buysse. Berger vergeleek terecht eer met kuisheid en stelde: ‘Honor occupies about the same place in contemporary usage as chastity. An individual asserting it hardly invites admiration, and one who claims to have lost it is an object of amusement rather than sympathy. Both concepts have an unambiguously outdated status in the Weltdnschduung of modernity’ (Berger 1983: 171).
Eer was een complex begrip en ondanks het institutioneel en vergelijkend karakter toch ook een subjectief gekleurde waarde. Mannelijke eer en vrouwelijke eer waren niet identiek. Een vrouw kon zich wel schamen over het onbezonnen of baldadig gedrag van haar man, maar haar eer kwam daarbij niet echt in het gedrang. Indien echter haar (seksuele) eer werd aangetast, voelde haar man zich onmiddellijk in zijn eer gekrenkt. Mannelijke eer was vaak niet veel meer dan een afgeleide van vrouwelijke eer. Berger had het over de besmettelijkheid van oneer (Idem: 176). Er waren evenwel niet alleen seksespecifieke maar ook klassenspecifieke verschillen.
Al voor de eeuwwisseling tekende zich in Engeland ‘...a general loosening of moral standards’ af, ‘especially among the upper classes and the better educated’ (Newsome 1998: 263). Deze ontwikkeling bleef niet beperkt tot Engeland en ze werd ook door Buysse beschreven. In het kasteeltje ‘op den hoek der Groote Dorpsstraat en der mindere buurt, waar Lowiezeken met haar ouders leefde’ (Buysse 1928: 20), woonde madam Venneman met haar man en haar ‘ami’, meneer Aamidé. ‘Zij gingen met hun drieën deftig uit wandelen; zij gingen met hun drieën deftig naar de kerk...’ (Idem: 22). De dorpsgemeenschap was een typische face to face-samenleving en er werd dan ook geroddeld, maar madam Venneman en meneer Aamidé lieten het gefluister en het geroddel aan zich voorbijgaan en niemand in het dorp waagde zich aan protest tegen hun overtreding van de ongeschreven wetten.
Madam Venneman stond er wel op dat Guust Verschelde, ‘den doader’, Lowiezeken in haar eer zou herstellen door met haar te trouwen, maar Guust had een gevatte repliek en durfde haar als enige op de dubbele seksuele en maatschappelijke moraal wijzen: | |||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||
‘Da es amoal goed en wel veur rijke meinschen lijk of gegulder zift, Medàm. Ge meug gulder al doen da ge wilt; er zal doar gienen hoane noar kroaien; moar meinschen lijk of ik ben... ge verstoa wel, Medàm...’ (Idem: 34). Om elk misverstand te voorkomen herhaalde Guust: ‘'k'n Wille moar zeggen da meinschen lijk of gegulder zift al meugen doen, wat da ze willen en da meinschen lijk of ik ben, da nie'n meugen doen’ (Idem: 35). Vrouwen durfden nauwelijks op die manier reageren en de woorden van moeder Van Doren in De ruitentikker (1933) van Marcel Manhijs (1899-1964) waren dan ook een zeldzame vorm van protest: ‘“Nou, je hebt een schrale beurs en je doet een verkeerd stapje, en alle hanen slaan erover aan het kraaien,” zei ze. “Maar je hebt een vette beurs en je hoereert en steelt, en elk spreidt er een manteltje overheen” (Manhijs 1960: 51). Lowiezeken, die zich dag na dag onder het dak van Madam Venneman uitsloofde, dacht pas vele jaren later aan de vreemde driehoeksverhouding van haar werkgevers: ‘Meneer Aamidé en madam Venneman! Voor het eerst dacht ze dieper na over die vreemde verhouding, die nu reeds zooveel jaren duurde. Eenieder wist, en niemand sprak er van! Waarom niet? Waarom stonden ook zij niet aan den schandpaal’ (Buysse 1928: 224).
Lowiezeken, een van de vele meisjes van goede wil in Buysses schitterende reeks romans en verhalen, liet het onweer noodgedwongen over zich heen gaan en zocht nadien letterlijk de schaduwkant op, maar er hing nieuw onheil in de lucht: de opschudding van de Eerste Wereldoorlog bleef niet beperkt tot het front: ‘Sinds ettelijke weken dreunde de stem van het kanon honger en machtiger op. Het was niet meer het aanhoudend dof gebrom als van een ver verwijderd onweer; men hoorde soms duidelijk knallen...’ (Idem: 15S). De roman baadde en baadt in een sfeer van onweer.
Na de bezetting ‘herhaalde’ zich de geschiedenis: Lowiezekens dochter, Zulmatje, verdween en werd ongehuwd zwanger - nog een onweersdreiging. Tijdens de oorlog was ze samen met grootvader gedurende lange tijd wekelijks naar Zeeuws-Vlaanderen getrokken en daar had ze (opnieuw) Gontran, de neef van Aamidé, ontmoet... Terwijl bij de hogere klassen de moraal en de omgangsvormen reeds voor de eeuwwisseling losser werden, lijkt de oorlog ook de andere klassen bevrijd te hebben. Zo vertelde Charelke Dop over het leven en het vertier tijdens de eerste oorlogsdagen: ‘Wat er in die dagen | |||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||
gevrijd wierd in Diest is met geen pen te beschrijven. [...] Iedereen liep 's avonds met een lief aan de arm, zelfs flierefluiters van zeventien-achttien jaar, die nog niet droog achter hun oren waren, zaagt ge in de donker langs u voorbij trekken met 'n zotte wufte met los haar vast tegen hem’ (Claes 1950: 19). Het ging er in Brussel blijkbaar niet anders aan toe. De jongste zuster van Charelkes werkgever werd niet alleen ongehuwd zwanger, ze wist bovendien niet wie de vader was: ‘'t Is gebeurd toen den Duits Brussel binnentrok, en het maske weet niet eens of het van de leste Belzen is of van de eerste Duitsen’ (Idem: 73).
Hoewel de zeden losser werden en vermaak in de eerste oorlogsdagen een centrale plaats leek in te nemen - alleszins in het boek van Ernest Claes -, leefde ook het verleden op zijn eigen manier voort. Zo werd in Diest op bijna schaamteloze wijze door jong en oud gedanst op de tonen van live uitgevoerde muziek, terwijl op heel wat andere plaatsen al dansorgels en tingeltangels in gebruik waren. Niet elke technische vernieuwing vond onmiddellijk overal ingang...
Na Zulma's vlucht met Gontran barstte Tieste soms in woede uit en ‘dreigde den kop in te slaan van die slet, die zijn goeden naam aan den schandpaal had gespijkerd’ (Buysse 1928: 195), maar Lowiezeken beet van zich af en Zulma maakte nooit kennis met een gewelddadige reactie van Tieste. Het gezichtsverlies had nogmaals een seksuele connotatie. Zulma maakte samen met Gontran handig gebruik van de nieuwe en grotere mobiliteit om naar het zuiden van Frankrijk te trekken en zich uit het dwangbuis van eer en oneer te bevrijden. Lowiezeken, die de eigen schande niet kon verdringen, begreep niet wat er gebeurde: ‘Zij schaamde zich diep over haar dochter, die het onwaardige, vernederende, onzedelijke van haar levensverhouding niet eens scheen te beseffen. Was de wereld dan zóó veranderd, dat het niet meer als een schande, maar haast als een eer gold een onwettig kind te hebben? Want zoo was het toch en zoo zou het ook blijven. Meneer Gontran sprak niet van met Zulma te trouwen; hij dacht er blijkbaar niet aan’ (Idem: 205). De wereld was veranderd, zoals ze ook zelf, ondanks haar ‘onbeweegelijkheid’, veranderd was.
Zonder er stil bij te staan had Zulma, zoals wellicht heel wat andere jongeren, haar eer ingeruild voor waardigheid en zo haar diepste ik | |||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||
een kans gegeven: ‘Dignity, as against honor, always relates to the intrinsic humanity divested of all socially imposed roles or norms. It pertains to the self as such, to the individual regardless of his position in society’ (Berger 1983: 176). Eer behoorde tot een afgesloten tijdperk waarin stabiele instituties het ik en de maatschappelijke rol van het individu letterlijk verankerden. De geografische mobiliteit, die na de eeuwwisseling zoveel makkelijker werd bereikt, had de zoektocht naar sociale en dieptepsychologische ontvoogding vergemakkelijkt. Toen Zulma na haar terugkeer in België in een auto met chauffeur in het dorp verscheen en kwistig geschenkjas rondstrooide, dacht Tieste niet meer aan zijn ‘gezichtsverlies’ en het hele bezoek verliep in een hoerastemming.
Toch was de stap van de kleine dorpsgemeenschap - met de impliciete en expliciete gedragscodes waaraan Zulma haar identiteit ontleende - naar een ‘open’ samenleving niet echt gemakkelijk. Wie een sociaal weefsel van zich afschudt ‘is thrown back upon himself, on his own subjectivity, from which he must dredge up the meaning and the stability that he requires to exist. [...] Put differently, there is a built-in identity crisis in the contemporary situation’ (Idem: 178). Het doorbreken van de wij-dimensie om ten volle het ikgegeven te kunnen ontplooien, is geen waarborg voor geluk, zoals later ook overtuigend werd aangetoond door Maarten 't Hart in zijn roman De steile helling (1988), en misschien had Buysses verteller wel gelijk toen hij - in de indirecte rede - Lowiezeken over het geluk van Zulma liet mijmeren: ‘Het gansche dorp had Zulma bewonderd en benijd om haar verondersteld geluk; maar dat was geen echt geluk en op den bodem dier bewondering lag minachting’ (Buysse 1928: 223). Kort na de Eerste Wereldoorlog was op het Vlaamse platteland de ‘lange negentiende eeuw’ nog niet definitief voorbij en de moderniteit veroverde Vlaanderen slechts schoksgewijs. | |||||||||||||||||||||
Van hondenkarren en auto's: de vulgaire geschiedenis van Guust VerscheldeBeweging en stilstand zijn tegengestelden die heel vaak uitgesproken aanwezig zijn in het werk van Cyriel Buysse. Dit begrippenpaar is niet identiek aan de tegengestelden verandering en continuïteit, al zijn er heel wat raakpunten. Beide begrippenparen zijn dubbel | |||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||
gelaagd en elke oppervlakteverklaring moet worden aangevuld met een sondering van de dieptelagen.
Zoals in Tantes dekt in De schandpaal beweging vooral een mannelijke lading, maar naast Guust, Tieste en Gontran is ook Zulma (geografisch) mobiel. Stilstand is kenmerkend voor de vrouwelijke aanwezigheid, maar niet alleen Dorothée en Lowiezeken maken een pas op de plaats, ook het goedige Boesken wordt als het ware vastgehouden door zijn omgeving. Om achter de betekenis van beweging en stilstand te komen, mag men deze verschijnselen niet zonder meer associëren met mannelijke en vrouwelijke rollen. Er moet worden gezocht naar overeenkomsten en afwijkingen.
Zowel Tieste als Guust trokken om den brode met een hondenkar langs de weg. Tieste reed uit om mosselen te verkopen, Guust begaf zich van dorp naar dorp om konijnenvellen op te kopen. Wie wel eens boeken met oude prentkaarten heeft bekeken en daarbij ook afbeeldingen van hondenkarren heeft aangetroffen, zal gemerkt hebben dat niet alleen mannen op stap gingen met een hondenkar. Naast de leurwagen met kannen melk of groenten en fruit liepen ook meisjes. Een hondenkar werd vaak getrokken door drie honden en werd ook gebruikt door handelaars, keuterboeren, bakkers (ook in Nederland), visventers en andere leurders. Yvonne Lievens, een inwoonster van Seraing, herinnerde zich dat haar grootvader ooit in de gevangenis belandde ‘omdat hij met een hondenkar ‘Le Peuple’ van deur tot deur ging verkopen’ (Demeyer 1999). Hier en daar bleef de hondenkar populair tot na de Tweede Wereldoorlog (Hiel 1999: 464), hoewel de typische Kempense hondenkar al in het begin van de jaren dertig aan het uitsterven was (Een eeuw in beeld).
Hoewel Tieste en Guust veel meer mobiel waren dan de meeste mensen uit hun onmiddellijke omgeving, volstonden de omzwervingen met de hondenkar slechts om het hoofd boven water te houden. Toen madam Venneman Guust aanspoorde om met Lowiezeken te trouwen, antwoordde hij zonder omwegen: ‘Trefwen 'n kan ik nie, Medàm. 'k 'n Hè doar gien geld veuren’ (Buysse 1928: 34). Na wat verzachtend commentaar van madam Venneman besloot Guust met ‘en 't es uek mijn gedacht mee heur te trefwen, moar loater, ge vestoa wel, os ik wa cenzekes bij mallekoar zal hèn’ (Idem: 35-36). Het antwoord van Guust was een bijna laat-malthu- | |||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||
siaanse apologie, al had hij in de voorbije tijd onvoldoende zelfbeheersing aan de dag gelegd. Vele huwelijken werden daadwerkelijk uitgesteld tot de ‘kostwinner’ een gezin kon onderhouden. Overigens trouwden in de tweede helft van de negentiende eeuw minder mensen dan ooit; de mogelijkheden om een gezin te onderhouden waren in die periode, ondanks de toenemende industrialisering, niet bepaald vergroot. Doorgaans was de ‘kostwinner’ de man, maar Charelke Dop, die zelf bijna zo arm als een luis was, slaagde erin het hart en vooral de beurs van Anzelien te veroveren. Hij draaide zonder aarzelen de rollen om en hekelde later zijn overleden vrouw om haar kwezelachtigheid, maar het scleroserend huwelijk had hem een zekere welstand verschaft. Reimond Stijns (1850-1905) had in Hard labeur (1904), een door Buysse bijzonder gewaardeerde roman, al een gelijkaardige, maar veel wreedaardiger vulgaire geschiedenis beschreven.
Tijdens de oorlog kregen de hondenkarren en mobiliteit een heel andere betekenis. Tieste moest een tijdje werkloos thuis blijven, maar dan kreeg hij plots van de Duitsers - even gemakkelijk als Charelke Dop in het werk van Claes - de toestemming om opnieuw op stap te gaan. Voor Charelke Dop brak letterlijk een gouden tijd aan en hij betreurde echt dat de oorlog zo snel voorbij was, maar voor Tieste, die na veel aarzelen ook wat noteringen over de grens smokkelde, waren de verplaatsingen met de hondenkar niet meer dan de voortzetting van een gewoonte. Hij verzette zich eerst tegen het oversmokkelen van berichten omdat hij ‘gien goest [had] tegen de schandpoel te goan stoan!’ (Idem: 141). Deze schandpaal was niet dezelfde als diegene die met seksuele oneer werd geassocieerd... Het leven werd wat gemakkelijker, maar rijk werd Tieste niet. Zulmatje, die met Tieste mee op stap ging, verruimde tijdens de tochten naar Zeeuws-Vlaanderen haar gevoelsleven en legde met haar geografische mobiliteit de basis voor sociale mobiliteit. Tieste, die zo op eer gesteld was, liet haar bij de bevrijding zelfs bij ‘menier Gontran’.
Ook Guust was er tijdens de oorlog met zijn hondenkar op uit getrokken en hij was ‘door het smokkelen’ (Idem: 165) wel rijk geworden. De karren had hij door twee auto's vervangen en hij had Boesken in dienst genomen. Aan ‘cenzekes’ ontbrak het niet meer en hij was inmiddels ook getrouwd, maar niet met Lowiezeken: ‘Hij was nu een heer, zooals zijn vrouw een dame was; hij voelde zich | |||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||
niets minder dan bijvoorbeeld meneer Venneman of meneer Aamidé, en beslist heel wat meer dan zoo'n meneertje Gontran, die daar naast zijn dochter zat te vrijen’ (Idem: 166). Onder invloed van de sociale mobiliteit leek zich bij hem een nieuw eergevoel te ontwikkelen - want hij wilde hoe dan ook vermijden dat Gontran nog langer rond Zulma fladderde en stelde aan Lowiezeken voor Zulma bij hem in huis te nemen. Op de vraag ‘Moar wa zoe ou vreiwe doarvan zeggen?’, luidde het besliste antwoord: ‘Niets. Ze 'n hee zij moar te doen, wat da 'k ik wille!’ (Idem: 174). Ondanks de oppervlakkige verandering was Guust dezelfde gebleven, een vulgaire strever die steeds met de handen in de broekzakken woelde en alleen aan zijn eigen verlangens dacht. De materiële verandering, weerspiegeld in de aankoop van twee auto's - dé avonturenmachine en hét statusobject van de vroege twintigste eeuw -, had zich voltrokken zonder dat er ook een fundamentele mentale verandering was opgetreden. Als man was en bleef Guust een vertegenwoordiger van de ‘lange negentiende eeuw’ - continuïteit verankerde ook de geesten.
Stilstand en beweging dekten duidelijk twee ladingen. Tieste trok steeds weer over de grens maar bleef ondanks alles eenvoudig. Hij veranderde wel een beetje in de diepte: zijn dreigende taal aan het adres van de weggelopen Zulma was minder overtuigend dan zijn kort geblaf naar zijn eigen dochter. Guust was een en al beweging, maar zijn stijging op de sociale ladder veranderde hem niet wezenlijk. Zulma zette de grootste stap, maar of het leven in de grote stad een verdieping of een vlucht was, werd niet echt duidelijk.
Dorothée, Lowiezeken, Jeannette, Hortensken, Boesken, Leonard, Aamidé en madam Venneman bleven in het dorp en maakten een pas op de plaats, maar in haar gedachtenwereld was ook Lowiezeken veranderd. Ze durfde alleszins binnensmonds de vraag stellen waarom ook meneer Aamidé en madam Venneman niet aan de schandpaal stonden, ook al werkte zij bij hen in huis. | |||||||||||||||||||||
ExitHerman van Puymbrouck beschouwde De schandpaal als een (nieuw) hoogtepunt in het oeuvre van Buysse en wees o.a. op de af- | |||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||
standelijk-realistische beschrijving van de oorlogsperiode (Van Puymbrouck 1929: 93-97). In de apologie van Charelke Dop werden, ondanks de interne focalisatie, gelijkaardige ontwikkelingen beschreven - verandering en continuïteit botsen ook onafgebroken in Claes' roman, al dacht Van Puymbrouck aan andere aspecten.
De schandpaal mag men evenwel niet alleen lezen tegen de achtergrond van de Eerste Wereldoorlog. Het is een scharnierroman die de ‘lange negentiende eeuw’ met de twintigre eeuw verbindt en die voortdurend de fenomenen continuïteit en verandering tegenover elkaar plaatst. Als literaire fictie bevat Buysses beschrijving geen ‘feiten’, maar ‘the tone and temper of an age are often conveyed most sensitively by its novelists’ (Harrison 1988: 186). Voor Buysses roman geldt wat een Nederlandse historicus over het werk van o.a. Zola en Dickens schreef: ‘Vooral de sociale romans en toneelspelen uit de negentiende eeuw [...] geven vaak een treffender inzicht in de sociale toestanden dan de officiële rapporten en enquêtes’ (Slicher van Bath 1978: 39). Een andere Nederlander, die als cultuurhistoricus zijn sporen heeft verdiend, schreef: ‘Welke realiteit bevat de fantasie van schrijvers die zich alle vrijheid voorbehouden hun dromen te vertolken zoals zij dit wensen? De vraag is niet in algemene zin te beantwoorden. Men kan slechts zeggen, dat veel literatuur ook door de auteurs zelve bewust als een bijdrage tot het eigen tijdsbeeld wordt gewaardeerd’ (Bouman 1962: 43). Of Buysse bewust een bijdrage tot het eigen tijdsbeeld heeft nagestreefd, heb ik niet kunnen achterhalen, maar dat De Schandpaal zo een bijdrage is - waarbij het tijdsbeeld niet beperkt blijft tot enkele jaren -, valt moeilijk te ontkennen. | |||||||||||||||||||||
Bronnen en literatuur
| |||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||
|
|