Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 17
(2001)– [tijdschrift] Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 141]
| |
Waarom Buysse nooit de Vlaamse Zola werd
| |
Het feuilleton: zowel literair als commercieel een nieuwkomerOp cultureel vlak zorgde het feuilleton, als nieuw literair fenomeen, voor heel wat opschudding bij de laat negentiende-eeuwse kritiek: het genre is aan zo weinig regels gebonden, zo veel verschillende soorten en vormen werden gepubliceerd, dat men gemakkelijkheids- | |
[pagina 142]
| |
halve ‘het’ feuilleton ging veroordelen als verwerpelijk en smakeloos. Precies door deze grote verscheidenheid aan verschijningsvormen is het zeer moeilijk een strikte definitie voor het genre op te stellen. Feddersen vertrekt dan ook zeer toepasselijk vanuit stilistische hoek: hij stelt dat een feuilleton vele vormen kan aannemen (novellen, brieven, essays, vertellingen, grotesken, parodieën enz.) en vooral gekenmerkt wordt door een typische stijl, vrij van theoretische en zakelijke beschouwingen, aanleunend bij het volkse, gevoelsmatige, beeldrijke, met de nadruk op het opwindende en het voorbijgaandeGa naar voetnoot(1). De auteur heeft dus alle vrijheid, en wordt enkel beperkt door de beschikbare ruimte in de krant. Het publiek heeft wel bepaalde verwachtingen, maar die kunnen op zeer veel verschillende manieren ingelost worden. Ook op commercieel vlak betekende het feuilleton een grote vernieuwing: in de negentiende eeuw werd via geen enkel medium literatuur op zo'n grote schaal verspreid als via de krant, waardoor we de feuilletonromans van die tijd kunnen vergelijken met onze hedendaagse televisiefeuilletons en films. De oplagecijfers van vele kranten waren behoorlijk groot, maar het aantal werkelijke lezers was in de praktijk nog veel groter door een aantal distributiewijzen die nu volledig verdwenen zijn: kranten werden voorgelezen in de herbergen en lagen in de lokalen van de meeste verenigingen, vaak abonneerden twee families zich gezamenlijk op een krant, en gelezen kranten werden niet zelden voor een prikje doorverkochtGa naar voetnoot(2). Er kan dus geen twijfel over bestaan dat het centenblad het belangrijkste distributiekanaal voor geschreven fictie was. Dat het feuilleton ook werkelijk gelezen werd, bewijst zijn rol als abonneemagneet: het aangeboden feuilleton bepaalde voor vele lezers de keuze voor een bepaalde krant, en als een roman hen interesseerde, kochten ze die krant tot de laatste aflevering verschenen was. De lezers hadden er dus geen enkele moeite mee hun politieke | |
[pagina 143]
| |
overtuiging even opzij te zetten, en de redacties van de verschillende kranten beseften dit maar al te goed. Voor de socialisten kwam het er dus vooral op aan de smaak van het publiek - die vooral uitging naar sensatieverhaaltjes vol erotiek en geweld - te rijmen met hun eigen ideaal van volksverheffing, dat daar in feite lijnrecht tegenover stond. Tussen 1894 en 1904 werd dit dilemma op een uiterst eenvoudige wijze opgelost: men publiceerde gewoon twee feuilletons in Vooruit; een leerrijk of socialistisch getint werk en een pulpverhaal. Daarvoor, en vooral daarna, probeerde men een evenwicht te zoeken tussen de twee polen, wat er meestal gewoon op neer kwam dat de redactie zich probeerde te verantwoorden voor de publikatie van een sensatieverhaal. We zien daarbij een zeer opmerkelijke verschuiving in de houding van de journalisten: terwijl ze eerst naar hartelust kritiek konden spuien op deze ‘draken’, waren ze, vanaf het moment dat die ook in Vooruit verschenen, verplicht een meer genuanceerd oordeel te vellen. | |
Het socialistische feuilletonDuitsland was het enige land in Europa waar het socialistische feuilleton echt uitgroeide tot een genre op zich: het werd er de literatuurvorm bij uitstek waarin de culturele en politieke heropvoeding van het volk gestalte kregen. Wat Vooruit betreft is het echter onjuist te spreken van het ‘socialistisch feuilleton’, omdat deze categorie bij ons strikt genomen niet bestaat. De meest verscheidene vervolgverhalen werden gepubliceerd, en slechts een vage constante kan men als regel beschouwen: de strekking van de verhalen mocht niet ingaan tegen de socialistische ideologie. Natuurlijk bestond ook bij de Gentse socialisten het ideaal van een ‘schoon’ en leerrijk feuilleton dat zijn lezers iets zou bijbrengen en moreel verheffen, maar ook de oplagecijfers verloor men niet uit het oog, en een verhaal vol passie en sensatie deed het nu eenmaal altijd beter dan een historisch of filosofisch stuk. De socialisten hadden aan het einde van de negentiende eeuw nog geen coherent cultuurprogramma. Een element dat daarbij zeker heeft meegespeeld, is dat de beweging onderverdeeld was in verschillende kernen, waarvan de Gentse er een was, en hoewel onderlinge contacten op geregelde basis voorkwamen, behielden deze ker- | |
[pagina 144]
| |
nen verregaand hun eigen autonomie. Een gemeenschappelijk kenmerk in het cultuurbeleid van alle groepen was wel dat de socialisten nooit geprobeerd hebben een alternatieve, eigen cultuur te ontwikkelen: ze stelden zich veeleer op als bemiddelaars tussen de bestaande burgerlijk-klassieke cultuur en het volk. Men wilde de burgerlijke cultuurelementen imiteren om zo de arbeiders te verheffen het uiteindelijke doel daarbij was de heropvoeding van de arbeiders, om hen zo te laten ontsnappen aan de minachting van de burgerij. Van ‘het’ socialistisch feuilleton kan dus geen sprake zijn. Toch kunnen we een categorie vervolgverhalen onderscheiden die, vergeleken met de (meestal uit het Frans vertaalde) sensatieverhaaltjes, duidelijk meer op een socialistische leest geschoeid zijn. Weer gaat het hier niet om een samenhangende groep: deze verhalen reageren weliswaar tegen een bepaalde vorm van sociaal onrecht, maar de mate en de stijl waarin ze dit doen kan erg verschillen. Daarom is het erg ongenuanceerd de feuilletons die in Vooruit verschenen zijn te willen onderverdelen in de categorieën ‘wel’ of ‘niet socialistisch’: heel wat werken zijn ergens tussen deze twee uitersten te situeren. Om de plaats van Cyriel Buysse op dit continuum te bepalen, willen we hem contrasteren met enkele andere groepen van feuilletons, die voor de Eerste Wereldoorlog verschenen. | |
De feuilletons in Vooruit: voor elk wat wilsHoe pragmatisch de redactie van Vooruit ook te werk ging bij de keuze van haar feuilletons, ze bleef steeds trouw aan haar ideologie: vervolgverhalen over proletarische revoluties, arbeidersleiders en stakingen ontbreken zeker niet op de feuilletonlijst. Deze waren vooral het werk van Duitse auteurs, zoals Mina Kautsky, Robert Schweichel en August Otto-Walster, die in hun geschriften triviale elementen en politieke agitatie met elkaar vermengden. Deze typisch socialistische feuilletons worden in de huidige literatuurwetenschap zelden onderzocht, en ook in hun eigen tijd waren ze niet erg populair: ze werden wel gelezen, maar in de socialistische bibliotheken werden de werken van Zola, Verne en Heine bijvoorbeeld veel meer uitgeleend. De gemiddelde lezer werd dus niet bijzonder geboeid door deze meestal exemplarisch getinte partijliteratuur. | |
[pagina 145]
| |
Tegenovergesteld hieraan was er in Vooruit vooral plaats voor ontspanningsliteratuur: pulpverhaaltjes vol liefde en spanning, meestal geschreven door Franse auteurs. De literaire kwaliteit van deze werkjes liet vaak te wensen over, maar dat neemt niet weg dat ze bij het publiek op een enorme populariteit konden rekenen. Vooruit wilde zijn lezers dit genoegen niet onthouden en publiceerde romans van de (ook internationaal gezien) succesvolste sensatieschrijvers van zijn tijd, zoals Emile Richebourg, Jules Mary, Charles Merouvel en Xavier de Montepin. Hiermee wilde de krant vooral een nieuwe doelgroep bereiken, namelijk de vrouwen. Men besefte dat de politieke artikels hen vaak minder of zelfs helemaal niet boeiden, en dat ze daarom de krant kozen die het beste feuilleton kon aanbieden. Commercieel gezien was dit natuurlijk een goede strategie, maar de reactie vanuit de doctrinaire strekking binnen de socialistische beweging liet niet lang op zich wachten: vaak verschenen lezersbrieven in de krant, die de strijd aanbonden tegen het pulpfeuilleton. Zo werd de redactie van Vooruit meer dan eens in het nauw gedreven door haar eigen ideologie. In de krant van 29 januari 1903 verdedigde ze zich als volgt tegen de aantijgingen: ‘Het is met de opmerking van de feuilletons als met de dwaze redenering onzer tegenstrevers: “Waarom past gij niet in ééns alle socialistische princiepen toe?” -Dat doen, ware eene grove dwaasheid, die onvermijdelijk de val zou meebrengen van wat met zooveel moeite werd opgericht, -want men heeft af te rekenen met de omgeving, de overheersende gewoonten, enz...,enz..., -en dit alles keert niet plotseling.’Ga naar voetnoot(3)
Tussen deze twee uitersten kunnen we een hele reeks feuilletons situeren, die wel ergens een sociaal thema behandelen, maar niet vanuit socialistische hoek, en waarbij deze sociale bekommernis vaak op de achtergrond blijft tegenover de romantische of spannende hoofdintrige. Een erg opvallende positie in deze tussencategorie wordt ingenomen door Emile Zola. Geen enkele romancier heeft zoveel invloed gehad op de sociaal-democratische bewegingen in heel Europa als Zola: bij zijn overlijden werd hij gehuldigd zoals het een groot socialistisch leider betaamt, en heel wat sportclubs, volkshuizen en verenigingen noemden zich naar zijn grootste succes | |
[pagina 146]
| |
Germinal. Nochtans heeft Zola zelf zich nooit geëngageerd voor het socialisme, integendeel, hij had lang een afkeer voor politiek, en werd uiteindelijk een gematigd liberaal en antiklerikaal, die de politieke problemen die zich stelden bekeek vanuit een intellectuele ivoren toren. De discrepantie tussen zijn levenshouding enerzijds en de mythologisering rond zijn persoon anderzijds is een typisch fenomeen in de socialistische visie op literatuur: op kleinere schaal zullen we hetzelfde zien gebeuren bij Eugeen Zetternam. Zola verwierf naam als ‘proletarisch’ schrijver met de romans L'Assommoir en Germinal. Het belang van deze twee werken is zeker niet te onderschatten: Zola was de eerste Franse romancier die een roman schreef met enkel personages uit de volksbuurt (L'Assommoir), en die een staking centraal stelde in een grote roman (Germinal). Hierdoor werd de literaire scène in Frankrijk grondig wakkergeschud, maar dat betekent nog niet dat we Zola mogen afschilderen als een geëngageerde volksschrijver die de situatie van de arbeider concreet probeerde te verbeteren. Al bij al is de rol van de arbeider in het oeuvre van Zola tamelijk beperkt, zoals André Wurmser terecht opmerkt: ‘In Les Rougon-Macquart, dat loopt van onmiddellijk na de eerste proletarische revolutie tot onmiddellijk na de eerste proletarische machtsovername, kan de arbeider niet genegeerd worden. Zola voert hem, onder kreten van afgrijzen van de kant der versteende kritiek, ten tonele, maar zonder hem een belangrijke rol toe te kennen, zonder hem speciaal te onderscheiden van de veel belangrijker rest.’Ga naar voetnoot(4) Hij verklaart deze houding vanuit de principiële houding die Zola, als overtuigd naturalist, tegenover zijn stof aannam: ‘Bij de naturalisten bestond geen enkele sympathie voor de proletariërs, niet in de laatste plaats omdat zij afwijzend wensten te staan tegenover elke sympathie, met de ongevoeligheid van een fototoestel. Misschien dat ook Zola een zekere afkeer voor de massa heeft gevoeld, in elk geval had hij een hoofd propvol hardnekkige ideeën over de onafhankelijkheid van de schrijver, die door de politiek aan banden zou worden gelegd.’Ga naar voetnoot(5) We kunnen dus stellen dat de ‘mythe Zola’ door de socialisten zelf werd gecreëerd: dat hij politiek niet aan hun zijde stond hoefde niet in de verf te worden gezet. Door hem af te schilderen als een socia- | |
[pagina 147]
| |
list, werd het meteen ook mogelijk niet-sociale romans van Zola te publiceren: het beeld dat men van de schrijver had garandeerde reeds de geschiktheid van zijn werken. Toch was Zola allerminst de grote omwentelaar die de socialisten later van hem gemaakt hebben: hij ontkende de macht van het volk in zijn werken weliswaar niet, maar beschreef het tegelijk als gedirigeerd door lusten en driften. | |
Een eigen Vlaamse literaire traditieNaast Buysse, die de contemporaine Vlaamse letteren vertegenwoordigde, komen slechts drie andere Nederlandstalige auteurs voor op de feuilletonlijst van Vooruit, met name Eugeen Zetternam, Edward Anseele en Anton Bergmann (Tony). Tegenover de vernieuwing van Buysse werden hun werken beschouwd als de ‘klassiekers’ van de sociale literatuur, met een hart voor de arbeider, en uit de aankondigingen bij de feuilletons blijkt steeds weer hoe trots de socialisten zijn op ‘hun’ culturele vertegenwoordigers. Net zoals in NederlandGa naar voetnoot(6) streefde men naar een eigen literaire vleugel om de politieke strijd te onderbouwen, maar socialistisch gezinde succesauteurs waren er in Vlaanderen niet: men koos daarom voor twee pre-socialistische, sociaal georiënteerde schrijvers, en een talent uit eigen rangen. Dat enkel Anseele een écht socialist was, speelde daarbij niet zo'n grote rol: via handig geselecteerde biografische gegevens of een uitgekiende tekstselectie slaagde men erin ook Zetternam en (in mindere mate) Bergmann als dusdanig voor te stellen. Nergens werd expliciet gesteld dat ze socialisten waren, maar evenmin wordt vermeld dat ze het eigenlijk helemaal niet waren. Deze kleine, zelfgecreëerde traditie bereikte zo een dubbel doel: enerzijds kwamen de arbeiders in contact met een deel van de literaire canon, anderzijds gaven de grote namen van de auteurs de beweging extra prestige.
De oudste schrijver van het drietal is Eugeen Zetternam, die door de Gentse socialisten bijna als een held werd vereerd. Hoewel Zetternam na het voltooien van zijn legerdienst een zelfstandig ambachtsman werd, die zelfs verschillende werknemers in dienst had, werd hij | |
[pagina 148]
| |
in Vooruit steevast voorgesteld als een straatarme schildersgast, die zijn gezondheid en ambities heeft opgeofferd om voor het volk te kunnen schrijven. Zo werd hij een echte underdog, die ondanks al zijn talent nooit door de hogere klassen werd aanvaard. Een omschrijving die alle clichés over Zetternam in een enkele definitie bundelt, vinden we terug bij Philip H. De Pillecijn, die hem omschrijft als: ‘de schrijver van de zelf-beleefde ellende die, naar eigen woorden, de verdediging op zich nam van de ‘nodigste klassen der maatschappij’, die leed onder volstrekte miskenning en gebukt ging onder materiële dwang.’Ga naar voetnoot(7) Vanaf zijn debuut als schrijver heeft Zetternam echter steeds kunnen rekenen op opdrachten in burgerlijke kringen, en ook later hielden zijn rijke vrienden hem een hand boven het hoofd. Ook dat Zetternam geleden zou hebben onder volstrekte miskenning, is onjuist, zoals Bart De Nil aantoont in een artikel voor het tijdschrift Brood en Rozen: ‘Zetternams populariteit bij het lezerspubliek voor 1860 staat buiten kijf. Kwantitatieve gegevens tonen aan dat Zetternams romans, als feuilleton, veel gepubliceerd werden, veel meer dan deze van bijvoorbeeld Hendrik Conscience.’Ga naar voetnoot(8) Door Zetternams biografische gegevens op deze manier te verdraaien, gaven de socialisten hem meteen het aura van een sociaal en bijna socialistisch schrijver, hoewel Zetternams houding tegenover het sociaal probleem sterk afweek van de hunne. Zijn sociale ideeën waren gebaseerd op twee grote pijlers: hij was tot op zekere hoogte materialistisch, maar ook sterk antirevolutionair. Deze laatste eigenschap onderscheidde hem meteen van de socialisten: Zetternam was het absoluut oneens met theorieën die het heil van de arbeider koppelden aan een maatschappelijke omwenteling. In geen enkel van de uitgekozen werken komen ook politieke aspiraties tot uiting, Zetternam pleit bijvoorbeeld nergens voor algemeen stemrecht. Sociale verbeteringen moeten zich volgens de schrijver dan ook als volgt ontwikkelen: de arbeider moet zedelijk leven en zijn christelijke plicht vervullen, zodat de adel en de burgerij meer geneigd zullen zijn zijn situatie te verbeteren. Dit komt erop neer dat alle initiatieven die uitgaan van de arbeiders zelf gedoemd zijn om te mislukken, en dat ze zonder hulp van de rijken hun lot onmogelijk kun- | |
[pagina 149]
| |
nen veranderen. Zetternam roept dan ook op tot stille liefdadigheid vanwege de patroons of een - meestal vrouwelijke - figuur uit adel of burgerij, en tot een lijdzaam wachten bij de arbeiders. We kunnen dus besluiten dat behalve het streven naar een verbetering van de materiële toestand van de arbeiders, Zetternam en de socialisten erg weinig gemeen hadden. Daarbij komt nog dat de sociale interesse in Zetternams werk na zijn legerdienst steeds meer naar de achtergrond verschoof, en dat hij zich daarna vooral ging inzetten voor de Vlaamse gelijkheidsstrijd.
Anton Bergmann kon, als liberaal flamingant, nooit de cultpositie verwerven die Zetternam bekleedde, zelfs niet op het literaire vlak: cultuur en politiek werden bij de socialisten immers nooit volledig van elkaar gescheiden. Slechts een keer duikt zijn naam op in de feuilletonlijst van Vooruit: in 1893 publiceerde men (weliswaar ter vervanging van een ander feuilleton) het hoofdstuk Het Werkmansboekje uit Ernest Staas Advocaat. De jonge advocaat Ernest krijgt in deze tekst de zaak toegewezen van de arbeider Verstraeten, die door zijn werkgever wordt gechanteerd: na jaren van uitbuiting wilde de arbeider ontslag nemen, maar doordat zijn baas weigert hem zijn werkmansboekje terug te geven, kan hij nergens anders meer werk vinden. Uiteindelijk kan Ernest ervoor zorgen dat de zaak in der minne geregeld wordt, door ermee te dreigen ook alle andere arbeiders op de hoogte te brengen van hun rechten. Hoewel Het Werkmansboekje wel een sociaal thema bespreekt en kritiek geeft op heersende misbruiken, kan hier toch geen sprake zijn van geëngageerde literatuur: Ernest helpt Verstraeten, maar het lot van de andere arbeiders deert hem niet. Voor hem is de zaak opgelost, en baas Staelens kan rustig verder gaan met zijn machtsmisbruik. De advocaat beschouwt het niet als zijn taak een structurele oplossing te bieden, en laat zelfs na de andere arbeiders ervan te overtuigen ook een pro deo advocaat onder de arm te nemen. Het hoofdstuk eindigt dan ook als volgt: ‘De arbeider dankte mij recht hartelijk, en op de volgende zitting kon ik aan het bureel bekend maken dat de zaak Verstraeten in der minne geregeld was.’Ga naar voetnoot(9) | |
[pagina 150]
| |
Ook in de rest van het boek kunnen we onmogelijk van een geëngageerde houding spreken. Men kan stellen dat de arbeidersklasse uiterst zelden aan bod komt in het werk: vanaf zijn jeugd is Ernest omringd door een betrekkelijke tot grote rijkdom. Ook wanneer hij studeert in Gent spreekt hij bijna niet over de arbeiders van deze nijverheidsstad. Bergmann toont zich echter wel als voorvechter van de Vlaamse zaak: naar aanleiding van de zaak ‘Plus tegen Stuyck’ wordt een letterlijke oproep gedaan tot de vernederlandsing van de Vlaamse rechtspraak. Dit is een afdoend bewijs dat Tony zich in Ernest Staas profileert als volbloed flamingant, en zeker niet als socialist.
Apart van Zetternam en Tony staat Edward Anseele, die een ietwat dubbelzinnige positie bekleedt in de Vlaamse letteren: enerzijds is zijn roman Voor 't Volk geofferd verbazend vlot en natuurlijk geschreven, en daarenboven de enige vertegenwoordiger van een echte socialistische roman voor 1914; maar anderzijds was Anseele naast romanschrijver toch eerst en vooral politicus, wat vaak argwaan opwekt bij de moderne lezer. Zowel nu als in zijn eigen tijd is er bijzonder weinig interesse voor zijn werk vanuit de literaire kritiek: bij het verschijnen van het werk vonden enkel fervente antisocialisten het de moeite waard op Anseeles debuut te reageren, in literaire bladen werd geen bijzondere aandacht aan hem besteed, en nu wordt Voor 't Volk geofferd veeleer beschouwd als een interessant historisch document dan als een kwalitatief hoogstaande roman.Ga naar voetnoot(10) Het werk is opgebouwd uit drie grote componenten: het levensverhaal van Emiel Moyson is daarbij de belangrijkste leidraad, maar daarnaast voegt Anseele ook heel wat historische gegevens toe aan zijn verhaal. Hele hoofdstukken zijn soms gewijd aan de evolutie van de economische en politieke situatie in Vlaanderen, en hoe de jonge socialistische beweging daarop probeerde in te spelen. De derde component zijn de vele liefdesverhaaltjes en huishoudelijke tafereeltjes uit de arbeidersklasse, die het verhaal opsmukken en vaak pittiger maken. Bij Anseele vinden we natuurlijk de typisch socialistische motieven terug die we bij Zetternam en Bergmann niet vinden. Een voorbeeld | |
[pagina 151]
| |
is het vooruitgangsstreven dat in heel het boek ter sprake komt, en sterk afsteekt tegen het onverbloemde fatalisme van Zetternam. Om vooruit te gaan heeft de arbeider volgens Anseele kennis nodig, terwijl Zetternam er nog van overtuigd was dat een intelligente arbeider enkel gekweld kan worden door zijn eigen inzichten, aangezien hij toch nooit de mogelijkheid zal hebben zijn situatie te verbeteren. Anseele gelooft ook rotsvast in de solidariteit tussen de arbeiders, terwijl in Zetternams wereldbeeld enkel het recht van de sterkste heerst.
Met Zetternam, Bergmann en Anseele creëerden de Gentse socialisten hun eigen sociale literaire traditie, die ze via de krant ook bij het grote publiek bekend wilden maken. Dat ze daarbij vaak teruggrijpen naar oudere werken, betekent niet dat ze niet geïnteresseerd zouden zijn geweest in contemporaine literatuur, alleen zijn ze het vaak niet eens met de onderwerpen die eigentijdse schrijvers in hun werk behandelen. In Voor 't Volk geoffeta vat Anseele deze kritiek - in zijn eigen typische stijl - als volgt samen: ‘Moeten zij misschien groot worden door gedichtjes over de eeuwige en oneindige mei, over de bloempjes, over de liefde - eene kinderachtige liefde - en andere dingetjes, die onze Vlaamsche dichters als stofnemen? Of ook door de gedichtjes over Vlaanderen? Vlaanderen! Men heeft het tot vervelen toe beklaagd, bezongen, het laten bestelen, uithongeren en aan zijn roem en grootheid meegewerkt in ... gedichtjes!’Ga naar voetnoot(11) De enige Vlaamse contemporaine schrijver die de selectie toch wist te doorstaan, was Cyriel Buysse. | |
De dubbelzinnige houding van Vooruit tegenover Cyriel BuysseDe keuze voor BuysseAls hoofdzakelijk naturalistisch schrijver is het op zich niet verwonderlijk dat precies Cyriel Buysse de eer kreeg de eigentijdse Vlaamse letteren in Vooruit te vertegenwoordigen. Wat echter sterk tegen hem pleitte was het feit dat zijn vader een liberaal gezinde chichoreifabrikant was, en geen arbeider of volksheld. Gezien het grote belang dat gehecht werd aan de levensloop van de auteurs die in Vooruit | |
[pagina 152]
| |
opgenomen werden, was ook zijn huwelijk met de rijke Nederlandse weduwe Nelly Tromp-Dyserinck een groot nadeel: Buysse kon een echt luxeleven leiden, 's winters in het mondaine Den Haag en 's zomers op een weids landgoed te Afsnee bij Gent. Hij was zelfs een van de eerste automobielbezitters in België. Voor de socialisten was hij dus een echte bourgeois, wat een al te groot enthousiasme voor zijn werk al bij voorbaat onmogelijk maakte. Ook Buysses sociale visie was een twistpunt: deze is zo dubbelzinnig, dat de socialisten niet met zekerheid wisten aan welke kant van het politieke spectrum ze de schrijver moesten plaatsen. Enerzijds bevat zijn werk een duidelijke sociale dimensie: meestal heeft Buysse niets dan kritiek over voor landbezitters, fabrieksheren, edellieden, pastoors en andere vertegenwoordigers van het establishment. Anderzijds is zijn werk evenmin een oproep tot revolutie of nieuwe politieke orde; in de inleiding tot het eerste deel van het Verzameld Werk staat terecht: ‘Er is in het werk van Buysse geen uitgesproken sociale tendens, wel een sterke sociale bekommernis aan te wijzen.’Ga naar voetnoot(12) Ook behandelt hij deze materie op een totaal andere manier dan de overige ‘sociale’ schrijvers, zoals bijvoorbeeld zijn voorganger Zetternam of zijn tijdgenoot Streuvels: als fabrikantenzoon kent hij het volk, maar hij idealiseert het niet. Als eerste durft hij de ellende van het volk toe te schrijven aan zijn mentale armoede: het proletariaat wordt niet zelden voorgesteld als een bende idioten, verkrachters en dieven, met hier en daar een zuivere ziel die zich probeert te handhaven. Net het tegenovergestelde zien we bij Zetternam en Streuvels, die de zedelijkheid van het volk in alle toonaarden bezingen. Marc Galle besluit hieruit terecht dat Buysse hun grenzen verruimt: hij overstijgt het romantisch-sociale waarin alle facetten van de deugd-ondanks-ellende op moraliserende wijze werden belicht, en schrijft vanuit de opvatting dat de waarheid hogere rechten heeft dan de zedelijkheid.Ga naar voetnoot(13) | |
[pagina 153]
| |
Deze visie, samen met Buysses overtuigd antiklerikalisme, bezorgde hem in zijn tijd de naam van ‘vuilschrijver’. Men zou kunnen verwachten dat de socialisten hem, precies om deze redenen, zouden uitroepen tot hun nieuw literair boegbeeld. Toch is dit niet gebeurd, en bleef de samenwerking beperkt tot een toneelstuk en twee feuilletons. Over het toneelstuk kunnen we kort zijn: deze samenwerking tussen Buysse en de socialistische beweging kwam er door persoonlijke contacten tussen de schrijver en Edward Anseele, die elkaar leerden kennen via de in 1898 opgerichte Association flamande pour la vulgarisation de la langue Française. Beiden hadden ze hun eigen redenen om in deze vereniging te stappen, die vooral bestond uit militante franskiljons die de vernederlandsing van het onderwijs wilden tegengaan: Anseele wilde dat er Franse lessen georganiseerd werden voor Vlaamse arbeiders die werk zochten in Wallonië of Frankrijk, bij Buysse speelde vooral de haat tegen de radicale flaminganten mee. Het resultaat van deze ontmoeting was de première op 23 januari 1903 van Buysses bekendste toneelstuk, Het gezin Van Paemel, in het socialistische feestlokaal in Gent. | |
De keuze voor 'n Leeuw van Vlaanderen en Mea CulpaPas jaren na de opvoering van Het gezin Van Paemel verschijnen twee feuilletons van Buysse in Vooruit. men kiest daarbij voor de vroege werken Mea Culpa (van 31/10/1910 tot 06/12/1910) en 'n Leeuw van Vlaanderen (van 11/04/1911 tot 14/06/1911). Het is een interessant gegeven dat de Gentse socialisten precies voor deze werken kozen, die algemeen niet gelden als Buysses verdienstelijkste prestaties, en niet voor bijvoorbeeld Het recht van de sterkste, dat toch zijn definitieve doorbraak betekende. De reden voor het kiezen voor 'n Leeuw van Vlaanderen ligt voor de hand: in dit werk spreekt Buysse precies over de sociale strijd, en de Gentse volkstribuun Kappuyns is een duidelijke verwijzing naar Anseele. Nochtans is Buysse niet eenzijdig positief over de socialistische denkwijze: Robert La Croix, het hoofdpersonage, verwijt de socialisten enkel bezig te zijn met de materiële toestand van het volk (‘buufstikken’), en niet met een hoger ideaal. De onderliggende toon van het verhaal is echter radicaler: het lijkt erop neer te komen dat de armen tevreden moeten zijn met hetgeen ze hebben, en dat de | |
[pagina 154]
| |
hoop op een beter leven enkel het gevaar voor een opstand inhoudt. De godsdienst vervult hier onverholen haar rol als ‘opium voor het volk’.
In 'n Leeuw van Vlaanderen uit de verteller een merkbare sympathie voor de christen-democratische beweging, die in tegenstelling tot de socialisten ook oog heeft voor de geestelijke verrijking van het volk. Hetzelfde standpunt had Buysse al vroeger verwoord in het essay Het socialisme en de Vlaamse landlieden, dat opgenomen werd in het februarinummer 1895 van De Gids. Twee grote argumenten pleiten hier tegen het socialisme. Enerzijds heeft het volk een godsdienst nodig, als troost en beschermmiddel tegen onverzadigbare verlangens: ‘Wanneer de socialistische chefs aan het volk alles zullen verleend hebben wat zij het geven konden, dan zal het volk nog bijlange niet tevreden zijn en in zijn ontgoocheling zal het nog iets meer, nog iets anders, en beters vragen.’ (p. 301)Ga naar voetnoot(14). Anderzijds, en dit verwijt krijgt ook sterk de nadruk in 'n Leeuw van Vlaanderen, is het socialisme niet afgestemd op de plattelandsbevolking. De boer staat bijvoorbeeld al op voorhand wantrouwig tegenover alles wat uit de stad komt: ‘De verwijderde en schrikbarende weergalm van de herhaalde onlusten in de grote steden, van de oproerige werkstakingen en de bloedige repressies was er toe nodig om dat woord tot in deze verachterde gewesten te doen doordringen, voorafgegaan en vergezeld door een faam van afkeer en snoodheid, die, gepaard met de traditionele en erfelijke antipathie van de buitenwerkman tegen de arbeider van de steden, al de landlieden van angst en toorn deed beven.’ (p. 290). Ook beweert Buysse dat het socialisme geen structurele verbetering voor de boeren kan brengen: zij zijn weliswaar onderworpen aan de grootgrondbezitters, maar bij totale onteigening zouden ze onderworpen zijn aan een nog machtiger en onbekender meester, de Staat, en dat zou hen enkel meer angst inboezemen. Kortom, het socialisme van de steden en de landbouwers van het platteland zullen elkaar nooit begrijpen, wat Buysse aan de hand van het volgende voorbeeld illustreert: ‘De boer, de landbouwwerkman voelen een innige liefde voor de grond die zij beploegen, voor die grond waarvan zij leven en waarop ze zich afbeulen. Er is in de aard van de landbouwer, die rechtstreeks van | |
[pagina 155]
| |
de opbrengsten der aarde leeft, iets idyllisch, een ganse erfelijke en hardnekkige poëzie, die de arbeider van de steden nooit zal kunnen voelen noch bevatten.’ (p.208). Hoewel 'n Leeuw van Vlaanderen literair niet tot Buysses meesterwerken behoort, heeft het op een ander gebied erg veel invloed gehad: de term ‘biefstukkensocialisme’ raakte na het verschijnen van het boek zodanig ingeburgerd, dat historici zelfs twijfelen aan de oorsprong ervan. Het is niet duidelijk of Buysse de kreet om biefstukken heeft overgenomen uit een redevoering van Anseele, dan wel of hij ze zelf in de mond legt van Kappuyns, als een persoonlijk commentaar op de ‘nemen wat er te krijgen valt’-politiek van de socialisten. In elk geval is het begrip na verloop van tijd een eigen leven gaan leiden, en werd de verbinding met Buysse niet meer gemaakt. Ook Paul Kenfis verwijst niet naar Buysse in zijn biografie van Anseele, wanneer hij schrijft: ‘Men heeft Anseele meer dan eens zijn weigerachtige houding tegenover de intellectuele en culturele nood van het Vlaamse volk verweten. Zijn uitlatingen: “Wij, socialisten, kunnen ons niet warm maken voor een Vlaamse Hogeschool; het Vlaamse volk heeft in de eerste plaats biefstukken nodig!” zijn slagwoorden geworden, die heel wat stofdeden opwaaien, heel wat inkt deden vloeien.’Ga naar voetnoot(15)
Het tweede feuilleton, Mea Culpa, is van een heel andere aard: het is een tranerig liefdesverhaal over een arm arbeidersmeisje dat zwanger wordt van de rijke bourgeois René, en uiteindelijk sterft wanneer ze abortus probeert te plegen om hem de schande van een buitenechtelijk kind te besparen. René vindt uiteindelijk absolutie in de kunst en trouwt met zijn rijke nicht. Sensatie-elementen zijn niet van de lucht, en de gelijkenis met de Franse pulpverhaaltjes is treffend. Dat een arbeidersmeisje als een van de hoofdpersonages optreedt, verandert hier weinig aan, aangezien het hele verhaal wordt beschreven vanuit de visie van de bourgeois en aan de gewetensstrijd van het meisje nauwelijks of geen aandacht wordt besteed. De sociale bekommernis verschuift in dit verhaal dus naar de achtergrond, zeker als we er rekening mee houden dat Mea Culpa, net als Wroeging, waarschijnlijk verwijst naar biografische feiten, en dus ook en misschien zelfs vooral als een persoonlijke belijdenis kan | |
[pagina 156]
| |
gelezen worden. De precieze toedracht van het verhaal is moeilijk te achterhalen, maar hier en daar zijn er toch elementen die erop wijzen dat Buysse een buitenechtelijk kind had. Zo bekent hij in zijn brief aan Max Rooses van 9 juni 1892 dat hij (tussen 1881 en 1883) een verhouding had met een meisje, maar hij ontkent dat hij de vader zou zijn van haar kind: ‘Ik nam de gewoonte een herberg te bezoeken, waar een meisje was, met welke ik in betrekking geraakte. Ik was de eenige niet, die gemeens had met haar, maar ik dacht dat ik het was en toen er een kind moest komen en zij mij zegde, dat dit het mijne was, had ik de naiefheid haar te geloven.’Ga naar voetnoot(16) Hierbij speelt natuurlijk mee dat Buysse verliefd was op Rooses dochter, en als haar vader toeliet dat hij met haar trouwde, dit een kans betekende op een huwelijk binnen zijn eigen stand; een situatie die trouwens zeer aan die van René in Mea Culpa doet denken. De uitspraken van Rosa Rooses zelf echter wijzen in een andere richting: ‘[...] dat gij een kind hebt, naar het schijnt zietgijj het heelgaarne, gij kleedt het, het gelijkt op u, noemt u vader, - gij gaat nog altijd met zijn moeder, gij wacht haar af om met haar uit te gaan zoo dikwijls het haar mogelijk is.’Ga naar voetnoot(17) | |
De socialisten en Buysse: een oppervlakkige sympathieDat Vooruit koos voor de hierboven beschreven feuilletons, toont aan dat ook de socialisten niet openstonden voor de échte Buysse: een sensatieverhaaltje ging er bij het publiek altijd in, en ook was het een eer dat een bekende schrijver de socialistische beweging in zijn werk beschreven had, maar verder ging de sympathie niet. Misschien heeft dit te maken met het sterk deterministische naturalisme van zijn bekendste werken: Buysse benaderde het volk niet met een verheerlijkende warmte, bezong het niet alsof het helden waren, maar beschreef het in al zijn ellende, waarvoor het socialisme blijkbaar geen oplossing kon bieden. Richard Minne schrijft hierover: ‘Hoog op zijn Molenberg gezeten overschouwt hij de mensen en de toestanden als een volkomen objectief waarnemer. Hoog op zijn Molenberg... de schrijver moet zich inderdaad van zijn personages weten te distantiëren. | |
[pagina 157]
| |
Hij kan weliswaar sympathie voor hen koesteren, doch zich met hen als 't ware vereenzelvigen en zich als hun advocaat aanstellen, dat zal hij in geen geval. Zo niet komt hij in de propagandaliteratuur terecht.’Ga naar voetnoot(18) Gaston Durnez beschrijft de verhouding tussen Buysse en de socialisten dan ook als volgt: ‘Nu kun je Buysse, de liberale fabrikantenzoon, die zoveel in hoger kringen vertoefde en niet voelde voor partij-politiek, moeilijk een socialist noemen. Collectivistische idealen lagen hem niet. Hij dacht ook, dat ze voor het Vlaamse volk niet geschikt waren. De socialistische beweging distantieerde zich dus van hem. Spoedig ontdekten ze in hem wél een natuurlijke bondgenoot.’Ga naar voetnoot(19) Durnez wijst in bovenstaand citaat treffend op de twee belangrijkste vereisten waaraan een auteur volgens de maatstaven van de socialisten moest voldoen: sympathie voor het socialistische gedachtengoed was daarbij vereiste nummer één (politieke activiteit was daarbij evenwel niet vereist), maar ook de afkomst en de levenswijze van de auteur speelden een belangrijke rol: anders dan in Nederland, waar Henriëtte Roland Holst en Herman Gorter probleemloos de spreekbuis van de socialistische beweging werden via hun tijdschrift De Nieuwe Tijd, vonden de Vlaamse socialisten dat de levenswijze van de auteur zelf zijn stof moest leveren. Enkel zo kon een auteur weten waarover hij schreef, dacht men. Dit standpunt expliciteerde André de Jong in een literatuurkritisch artikel in de Vooruit van 5 juli 1909, onder de titel Proletarische kunst, dat meteen aanzet met een aanval op de recensenten die menen dat burgerlijke auteurs het leven van de arbeidersklasse ook treffend en ‘pootig-raak’ kunnen beschrijven: ‘Dergelijke kalm-zekere ontleding van den een of anderen burgerlijken tijdschriftredacteur, neemt al dadelijk den schijn eener grappenmakerij aan, omdat voor de beoordeling van twee onderwerpen, de kennis en het gevoel vóór die twee noodig en gepast lijkt.’ Op het einde van zijn artikel benadrukt hij nog eens krachtig dat ook het verwerken en in de praktijk omzetten van de socialistische ideologie een conditio sine qua non is: ‘[...]- we zullen er alleen dan innige belangstelling voor gevoelen en den auteur met blijdschap als eenvoudigen makker in den gezamelijken strijd begroeten, - wanneer, door zijne | |
[pagina 158]
| |
schepping, het licht dat ons lief is, schemert, wanneer de echte liefde voor die gedachte door zijne handelswijze heenklinkt. Daarover kan bij ons geen misverstand zijn. We laten ons door geen schijn inpalmen, door geen onderwijs, geen valsch alarm.’ De vereisten waarmee men op zoek ging naar een boegbeeld voor, een eigentijdse en Vlaamse literaire vertegenwoordiging waren dus streng, en verklaren waarom Buysse al bij voorbaat niet in aanmerking kwam.
Naast ideologische beperkingen speelde ook een praktische factor mee: hoewel ijl 1909 75% van de arbeiders kon lezen, was er een duidelijke hiërarchie in hun geletterdheid: in een artikel uit de kunstrubriek van de Vooruit van 23 februari 1909 staat dat 35% van de lezers in staat waren Conscience of Zetternam te lezen, en slechts 30% kon ook Buysse, Streuvels of Teirlinck begrijpen. Hoe gemakkelijker de feuilletons waren, des te groter was ook het publiek dat men kon bereiken, vandaar dat een vertaling van een Frans sensatieverhaal veel meer kans had om afgedrukt te worden dan een contemporain literair werk van eigen bodem. | |
BesluitOndanks de troeven die Buysse door zijn positie als ophefmakend, naturalistisch en antiklerikaal schrijver in handen had, was hij niet de geschikte persoon om de literaire droom van de Gentse socialisten gestalte te geven. Noch zijn persoonlijkheid en levenswijze, noch de diepere boodschap in zijn werk zou ooit genade vinden bij de socialisten die dogmatisch aan hun ideologie vasthielden. Daarbij kwam nog dat de beroemde werken van Buysse nooit zouden aanslaan bij het grote publiek, dat niet geletterd genoeg was om zijn stijl te kunnen appreciëren. Toch mag men niet stellen dat men bij Vooruit niet geïnteresseerd was in de eigentijdse literatuur. Vaak uitte men de wens dat een nieuw Vlaams volksschrijver zou opstaan, waarbij Zetternam gold als het grote voorbeeld. Maar een situatie zoals in Nederland, waarbij de grote namen van de literaire scène het voortouw namen in een arbeidersbeweging was bij ons uitgesloten: Vooruit is altijd een blad van en voor het volk gebleven. |
|