Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 17
(2001)– [tijdschrift] Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 67]
| |
Zeventig (1929-1930)
| |
[pagina 68]
| |
Bazalgette: in vijf jaar tijd vallen zeven van de oudste vrienden en verwanten die Buysse na de oorlog overhield één na één weg. Van het vrolijke reisgezelschap dat hij met Claus en Bazalgette vormde is hij in 1929 de laatste overlevende. Hoe diep de verslagenheid over de dood van Bazal in diens internationale vriendenkring is valt af te lezen uit zowel de correspondentie van Romain Rolland als het speciale nummer van Europe dat in juni zal verschijnen, maar alleen de intimi reizen op 4 januari naar het afgelegen dorpje bezuiden Lisieux waar de Parijzenaar op het kleine kerkhof in de buurt van zijn watermolen begraven wilde worden. In de mist en de vrieskou staat Buysse met Frans Masereel, Jean-Richard Bloch en nog een paar naaste vrienden van Bazal te wachten op de rouwwagen die uit Parijs moet komen. Omdat het bovendien begint te sneeuwen, wordt het gezelschap door de boer-burgemeester van het dorp uitgenodigd zich binnen bij de open haard te komen verwarmen. Onwillekeurig moet Buysse bij die spontane gastvrijheid terugdenken aan zijn vooroorlogs bezoek in La Bazalgette: Nous entrâmes dans une vaste cuisine de vieille ferme normande où dans l'âtre brûlait un grand feu de bois. Nous nous assîmes autour d'une longue table et on nous servit du café bien chaud et une eau-de-vie délicieuse. Je pensai au vin aigre du fermier Paradis, servi jadis avec la même cordialité hospitalière, dans ce trou perdu de la Lozère. In de bijdrage die hem voor het nummer ‘Hommage à Léon Bazalgette’ van Europe is gevraagd vertelt Buysse verder alleen over hun | |
[pagina 69]
| |
Overlijdensbericht in Europe, 15.01.1929, p. 5.
| |
[pagina 70]
| |
ontmoetingen in Afsnee en Astene, zodat ‘Bazal en Flandre’ een tegenhanger wordt van ‘Couperus in Vlaanderen’. Dat hij met geen woord rept over de bijzondere betekenis die zijn Parijse vriend als uitgever bij de Editions Rieder en als hoofdredacteur van Europe voor de Vlaamse literatuur heeft gehad is niet verwonderlijk. Na de dood van Verhaeren, Couperus en Claus voelde hij zich evenmin bevoegd om iets anders dan persoonlijke herinneringen op te schrijven, en bovendien moet zijn reactie op het verzoek van Europe vergelijkbaar zijn met die van André Baillon na de dood van Georges Eekhoud: ‘Une lettre d'Europe. ‘Eekhoud est mort ... Voulezvous envoyer une chronique?’ De l'encre, quand on voudrait pleurer’.Ga naar voetnoot(6) Van de beroemd geworden vrienden zal uiteindelijk alleen Stefan Zweig proberen te voorkomen dat de naam Bazalgette in vergetelheid raakt. Hoewel hij weet dat Bazal geen groot bewonderaar van zijn werk was, wijdt Zweig in Die Welt von gestern drie bladzijden aan ‘diesem Freund meiner Freunde, dessen Name ungerechterweise in den meisten Darstellungen der neuen französischen Literatur vergessen wird’.Ga naar voetnoot(7) Zelfs in de Mercure de France, die voor de oorlog de vertalingen en de biografie van Whitman uitgegeven heeft, is geen woord van hulde te vinden. In België is het niet anders. ‘Lorsque mourut ce grand serviteur des Lettres belges, la presse conservatrice belge ne crut pas devoir adresser le moindre remerciement’Ga naar voetnoot(8), constateert Jean Tousseul. Vijftig jaar later wordt Bazalgette in een opstel van Jean MunoGa naar voetnoot(9) over de betekenis van de Editions Rieder voor de | |
[pagina 71]
| |
‘Belgische’ roman één keer vermeld - terloops, als opvolger van Paul Colin in de hoofdredactie van Europe. Een pijnlijk bewijs dat Bazalgette zelfs in zijn eigen Parijse vriendenkring niet meer dan oppervlakkige interesse voor vertalingen van Nederlandstalige literatuur heeft kunnen wekken is het stuk in MondeGa naar voetnoot(10) waarin Jacques Robertfrance de Rieder-edities van De kleine Johannes en Het Kindeke Jezus in Vlaanderen in verband brengt met Bazals belangstelling voor kinderboeken. Wat Buysse betreft: ondanks de enthousiaste recensie in de Nouvelle Revue Française is het ook voor Le bourriquet bij een succès d'estime gebleven, al blijkt de vijfde editie uit 1926 wel degelijk een herdrukGa naar voetnoot(11) en geen titeluitgave. Na de begrafenis in Normandië keert Buysse via Deurle terug naar Den Haag, Masereel naar Parijs. Misschien hadden de twee elkaar nooit meer teruggezien indien Emmanuel de Bom niet het nodige had gedaan om de houtsnijder te betrekken bij de monografie die de Gentse dichter Achilles Mussche naar aanleiding van Buysses zeventigste verjaardag zal schrijven. Op verzoek van Rombaut, en waarschijnlijk op voorstel van Mussche, vraagt De Bom of Masereel als titelprent een portret van Buysse zou willen snijden.Ga naar voetnoot(12) Het verzoek komt een paar maanden nadat de Parijse Vlaming eindelijk - tien jaar na de oorlog - door de Belgische Staat buiten vervolging is gesteld en in Brussel niet langer wegens zijn anti-oorlogsverleden als deserteur wordt beschouwd. ‘Je trouve votre lettre en rentrant d'un court séjour à Gand car j'ai un passeport depuis quelque temps et voyage donc librement’, schrijft Masereel aan De Bom; ‘Je ferai volontiers le portrait de C. Buysse, mais où et dans quelles conditions? C. Buysse viendrait-il à Paris pour poser? Ou faudrait-il que j'aille faire ce portrait en Belgique?’Ga naar voetnoot(13) Buysse zelf beantwoordt de | |
[pagina 72]
| |
vraag zes weken later met een briefje waarvan de zakelijke toon bevestigt dat ze voor elkaar nooit meer dan een vriend van een vriend zijn geweest. Omdat hij in het algemeen zo gastvrij is, valt het op dat hij niet eens van de gelegenheid gebruik maakt om Masereel naar Deurle uit te nodigen als hij een volgende keer in Gent op bezoek komt. Terwijl Masereel in brieven van Bazalgette wordt aangesproken met ‘Mon vieux Frans’, schrijft Buysse: Cher Monsieur Masereel Van het vissersdorpje Equihen bij Boulogne, waar hij elk jaar de zomermaanden doorbrengt, reist Masereel op 29 juli naar de grens om de voorstudies voor het portret te schetsen.Ga naar voetnoot(15) Buysse heeft een dankbaar profiel - ‘ne kloeke, karakteristieke kop’Ga naar voetnoot(16), vond Claus -waarvan de houtsnijder optimaal weet te profiteren. De geïmproviseerde séance in een grenscaféGa naar voetnoot(17) zal het meest expressieve portret van de schrijver opleveren: ‘image rude, presque brutale, mais puissamment ressemblante, soulignant, au milieu des traits énergiques de ce visage expressif, la douceur un peu mélancolique du regard.’Ga naar voetnoot(18) | |
[pagina 73]
| |
Voor de omslag en het titelblad in het boek van Mussche snijdt Masereel een driehoekig, ex-librisachtig vignet met een gestileerde afbeelding van de Molenberg waarmee Buysse erg ingenomen moet zijn. De kleine houtsnede siert vanaf oktober zijn briefpapierGa naar voetnoot(19) en wordt overgenomen op omslag en titelblad van zowel de toneelbundel Het gezin Van Paemel (1930) als de novellenbundel Uit het leven (1930) en zijn laatste roman Twee werelden (1931).
Portret door Frans Masereel.
In de jaren twintig - zijn beste jaren - heeft Masereel werk geïllustreerd van Verhaeren, Maeterlinck, Streuvels, Vermeylen en De Bom. Van arme mensen van ‘Cyriel Buisse’ komt voor op het lijstje bij een ongedateerde briefGa naar voetnoot(20) uit 1917 waarin de houtsnijder de | |
[pagina 74]
| |
boeken noemt die hij na de oorlog zou willen illustreren, maar het is er helaas nooit van gekomen. Eveneens tijdens het interbellum snijdt Masereels Gentse studievriend Jozef Cantré de fraaie illustraties voor Karel van de Woestijnes Christophorus en De boer die sterft. Door Buysse zal hij zich ondanks zijn waardering niet laten inspireren. Een kwestie van affiniteiten of het gevolg van de scheiding der geesten die zich in de oorlogsjaren heeft voltrokken?Ga naar voetnoot(21) Dat de schrijver zelf wel degelijk belangstelling heeft voor geïllustreerde edities van zijn werk bewijst niet alleen de tekening van de Leie in Afsnee waarmee zijn vriendin Anna de Weert de tijdschriftpublicatie van het aan haar opgedragen verhaal ‘In de natuur’Ga naar voetnoot(22) heeft verlucht. Een brief uit december 1929 waarin hij Anna's Gentse vriendin Cécile CautermanGa naar voetnoot(23) dankt voor de foto van een tekening die ze hem heeft gestuurd - ‘Une des figures ... est criante de vérité et de vie’ -eindigt met een suggestie die hij kennelijk al eerder heeft geopperd: ‘Je voudrais creuser cette idée d'une édition de certaines de mes oeuvres illustrées par vous. Il me semble que cela pourrait obtenir un grand succès. Qu'en pensez-vous?’Ga naar voetnoot(24) Hoe Cauterman erover dacht is niet bekend. In elk geval blijft het voorstel zonder gevolg - net als tien jaar eerder de suggestie van Bazalgette aan Masereel om een novelle van Buysse op te nemen in de geïllustreerde uitgaven van zijn Geneefse Editions du Sablier. ‘N'y aurait-il pas de fortes pages de Cyriel Buysse qui conviendraient à vos éditions?’, vraagt Bazalgette - ‘Une de ses longues nouvelles? [...] C'est une simple suggestion que je vous soumets, mon cher ami Masereel - et vous en ferez ce que vous voudrez.’Ga naar voetnoot(25) Tussen haakjes voegt hij eraan toe: ‘Cyriel Buysse est un de mes plus vieux et chers amis. Quels beaux jours nous avons ensemble!’ | |
[pagina 75]
| |
Niets is mij te weinig
| |
[pagina 76]
| |
[Deurle 27 juni 1929]
Amice, Wat 'n prachtige Zomerleven, vooral de groene!Ga naar voetnoot(30) Ja, zeker, die band mag uniform dienen voor al de herdrukken. Het spijt mij dat je de 200 fl. in Belgisch geld laat uitbetalen. Ik heb juist guldens noodig. Zou je niet een woordje kunnen schrijven aan de Handelsbank om in guldens te betalen? Ik zal nog 'n paar dagen wachten alvorens te gaan ontvangen. Voor de proeven zal ik zorgen. Ik lees juist dezer dagen in de Telegraaf een artikel over de Curaçao-kwestie van prof. Schücking, waarin hij precies dezelfde vrees uitdrukt die ik voelde na het gesprek met den Amerikaan in Marokko: namelijk dat Amerika niet lang meer kolonies van vreemde mogendheden zal dulden.Ga naar voetnoot(31) Zoo krijgt het boekje iets van actualiteit en zelfs van toekomstvoorspelling. Nogmaals vriendelijk dank en beste groeten Cyriel Buysse | |
[pagina 77]
| |
Zoals Meneer het vertelt- Zijt-e gij de schrijver? vroeg hij, mij aandachtig monsterend... En zonder op 't antwoord te wachten, in opgewonden tempo: - Ne schrijver, moar gienen dichter! dat 'n es nie moeilijk! Ge schrijft gij de dingen lijk of ze gebeurd zijn en ge doet er 'n beetse gevoel bij!Ga naar voetnoot(32) Of hij niet van plan is zijn memoires te schrijven, vraagt een journalist in de zomer van 1929. ‘Ik ben er mee bezig’, antwoordt Buysse, ‘Ik schrijf vaak van die kleine dingetjes, waarin ik mijn herinneringen verwerk.’Ga naar voetnoot(33) De ‘kleine dingetjes’ zijn korte verhalen, geen echte memoires zoals Heule, Avelghem en Ingoyghem van Streuvels, die zich overigens alleen omdat zijn publiek het verwacht - ‘Uit Dwang en tegen Goesting!’Ga naar voetnoot(34) - aan het schrijven van Ingoyghem I zal zetten. Daar zal nog wel een Ingoyghem II op volgen, maar dat het derde deel over de periode na 1940 er nooit zal komen wordt al duidelijk voordat hij klaar is met deel twee. Hij beseft maar al te goed dat veel van zijn aantekeningen geen mens zouden interesseren als ze niet van een bekend schrijver kwamen.Ga naar voetnoot(35) Van Buysse valt geen Nevele of Den Haag te verwachten, en ondanks de titel is de bundel ‘k Herinner mij in geen enkel opzicht vergelijkbaar met Streuvels’ Herinneringen uit het verleden. Zijn herinneringen verwerkt Buysse tot verhalen en verhaaltjes waarin feit en fictie doorgaans niet beter van elkaar te onderscheiden zijn dan in zijn autobiografische novellen en romans. Een voorbeeld van de vrijheid die hij zich ook in zijn herinneringsproza permitteert is het verhaal van de onverzadigbare schranser Luuske RooseGa naar voetnoot(36). ‘Heel goed herinner ik mij nog die | |
[pagina 78]
| |
langgeleden dag’, begint het verhaal. Toen zijn hoogbejaarde grootmoeder in december 1879 stierf, was Buysse al twintig, maar dat belet hem niet de maaltijd na haar begrafenis waarop Luuske zich bijna een beroerte vreet, in zijn jongensjaren en bovendien in volle lente te situeren. De ‘dwang’ om herinneringen op te schrijven komt bij Buysse niet van buiten maar van binnen: het is een behoefte die zo dwingend blijft, dat hem ook in dit verband telkens weer het woord ‘obsessie’ ontsnapt. ‘Na 40 jaar moet ik die herinnering thans neerschrijven, moet ik er mij van verlossen’Ga naar voetnoot(37), zegt hij in augustus 1929 over een bizarre figuur die hij tijdens een van zijn overtochten naar Amerika heeft geobserveerd. Een schets van anderhalve bladzijde over de passage van een dronken horlogemaker in het dorp van zijn jeugd opent met deze mijmering: ‘Herinneringen en obsessies. Herinneringen van zolang geleden soms, die steeds terugkeren en op den duur obsessies worden! ... waarom komt het mij steeds weer obsederen? Is dat 't vertellen waard? Ik geloof het niet. En toch doe ik het. Waarom, weet ik niet!’Ga naar voetnoot(38) Het is een bedenking die hij dus wel vaker maakt, maar nergens zo uitvoerig als in 1925 aan het begin van een andere jeugdherinnering: Als men ouder wordt, komen de herinneringen uit 't verleden levendig voor de geest weer op. Wat men gisteren deed, of zag, of hoorde is men de volgende dag wellicht reeds vergeten; maar wat gebeurde twintig, dertig, veertig jaar geleden, toen men nog een kind was, staat in felle kleuren voor je ogen en je zoudt het, tot in zijn kleinste bijzonderheden, tot in zijn fijnste nuances kunnen vertellen of beschrijven. | |
[pagina 79]
| |
dende herinneringen, die zich aan je opdringen, die feitelijk een blijvend deel uitmaken van je eigen leven, 't Worden obsessies en ik geloof dat je, als schrijver, er eerst van verlost raakt, als je ze eenmaal neergeschreven hebt?Ga naar voetnoot(39) Natuurlijk rijst de vraag waarom de ene herinnering wel en de andere niet uitgroeit tot een ‘obsessie’. Jan Fontijn meent dat ieder literair oeuvre van belang constanten of kernen bevat ‘die tezamen de persoonlijke mythologie vormen van de auteur: de bijzondere wijze waarop hij de wereld beziet en op fictieve wijze vormgeeft.’Ga naar voetnoot(40) Bij Buysse, de ongecompliceerde verteller bij uitstek, is het een niet te negeren constante dat hij zijn leven lang geïntrigeerd en geïnspireerd wordt door waanideeën en dwanggedachten - fataal of futiel, zowel in zijn eigen hoofd als in het doen en laten van anderen. Fataal zoals de seksuele obsessie in Schoppenboer, de achtervolgingswaan in ‘De opzichter der visserij’. Futiel maar niet minder relevant in het verhaaltje waarin hij vertelt hoe hij met zijn fiets voor een gesloten overweg staat te wachten en bij het kleine station een driepotig hondje ziet lopen. De trein is voorbij, Buysse stapt op zijn fiets, maar het lijkt wel of hij niet vooruit kan: ‘mijn geest, strak in zichzelf gekeerd, is halsstarrig met iets bezig... ja, met dat hondje, dat klein, zwart hondje daar, scheef-huppelend op drie pootjes’. Wat is er met het hondje gebeurd? Hij vindt het belachelijk dat hij zich door die vraag laat kwellen, maar keert tenslotte toch terug om te informeren: ‘er is niets aan te doen, anders ben ik er weer de hele dag mee bezig.’Ga naar voetnoot(41) De vierde poot heeft het hondje verloren toen het onder een trein terechtkwam, en het aardige voor de lezer is dat de uitleg Buysse niet bevrijdt van zijn ‘obsessie’. Integendeel, sinds het onnozele voorval kan hij geen stationnetje en geen overweg meer passeren ‘of daar komt onvermijdelijk in mijn geest een klein, zwart hondje op drie pootjes bijgehinkt’. | |
[pagina 80]
| |
Hoe vaak Buysse zich tot een gevecht met schimmige scrupules en levensgrote dilemma's laat dwingen illustreren de schetsen ‘Niet tevreden’ en ‘Plicht’ in de bundel Stemmingen. In de eerste wijst de verteller twee fietsers de weg, begint achteraf te twijfelen of hij wel duidelijk genoeg is geweest, maakt na veel inwendig gejamaar rechtsomkeert en fietst de twee achterna om zijn ‘schuld’ goed te maken.Ga naar voetnoot(42) In ‘Plicht’ wordt hij na een bezoek bij een jonge vlaszwingelaar overvallen door een even vaag als acuut schuldgevoel als hij bedenkt hoe weinig de man met zijn zwaar werk verdient en -‘Ach, 't is altijd hetzelfde met mij’ - keert op zijn stappen terug om ‘ik weet niet welke verwaarloosde plicht daar nog te volbrengen’. De zwingelaar is zo verdiept in zijn werk, dat hij niet eens merkt dat Buysse teruggekomen is. Is de overgevoeligheid die de voedingsbodem van dwanggedachten vormt een familietrek? In ‘Luuske Roose’ maakt vader Buysse zich zo ongerust, dat hij zoon Cyriel de ochtend na de fameuze begrafenismaaltijd op pad stuurt om te kijken of het vraatzuchtige boertje de schranspartij heeft overleefd. Commentaar van Cyriel, vijftig jaar later: ‘Mijn vader had zo soms van die ideeën, die dan tot obsessies in hem nawerkten’Ga naar voetnoot(43). Allicht zit het hem niet alléén in de genen. Net als de hoofdpersonages van zijn autobiografisch werk is Cyriel in bijna ieder opzicht een Fremdkörper geweest: artiest in het gezin van een fabrikant, bourgeois tussen de boeren, thuis en niet thuis in twee taalgemeenschappen, vrijdenker in katholiek Vlaanderen, pendelaar tussen New York en Nevele, Vlaming in Holland, liberaal met socialistische sympathieën, apolitiek in een partijpolitiek verkaveld België. - Wie zal zeggen welke sporen zoiets nalaat? ‘Luuske Roose’ is een van de zeventien schetsen, verhalen en novellen die vanaf augustus 1929 onder de titel Uit het leven in Groot-Nederland worden gepubliceerd.Ga naar voetnoot(44) De eerste advertentie voor de gelijknamige boekuitgave bij Van Rysselberghe & Rombaut - ‘De jongste Novellen van onzen grooten Verteller. Mooi boekdeel van | |
[pagina 81]
| |
240 bladzijden’ - verschijnt in augustus 1930 in het vaktijdschrift De Boekenkast. Op het eerste gezicht is de bundel een willekeurige verzameling anekdotisch proza rond kerels en typen als de zielige eter in ‘Monsieur Cocasse’ en zijn tegenvoeters in ‘Luuske Roose’ en ‘Bien Vervaet’. Toch is er een duidelijke, zij het losse structuur: twee delen, met een amusant intermezzo van twee verhalen waarin Buysse tevergeefs probeert de psychologie van zijn honden te doorgronden. Het zwaartepunt ligt niet in de jeugdherinneringen die het tweede deel vormen maar in de novellen en verhalen van het eerste deel. Bijzonder memorabel zijn een aantal bladzijden van ‘In 't Klein Congres’, de subtiele schets van een kinderwereld in oorlogstijd in ‘Het bruggetje’ en de voordracht van de liefdesbrief in het tragi-komische verhaal van dorpspoëet Bien Vervaet, dat lapidair kan worden samengevat als ‘dood door zelfgenezing’. Stukken die evenmin zouden misstaan in een bloemlezing van Buysseverhalen zijn de novelle ‘Micus’ en ‘Trio’, het verhaal van een subliem geregisseerde verkiezingsmeeting in een dorpsherberg. De bundel bevat kortom meer dan voldoende kwaliteit om de conclusie te relativeren dat Kerels ‘het laatste creatieve hoogtepunt van Buysses novellistisch werk‘Ga naar voetnoot(45) vormt. In het late werk is het tragische verhaal van houthakker Micus om meer dan één reden een uitschieter. Als hardwerkende, zorgzame echtgenoot en vader is Micus een antipode van Cloet uit ‘De biezenstekker’. Door de dood van zijn vrouw verliest hij in één klap alles wat zin gaf aan zijn leven, maar hij verzet zich wanhopig tegen de verleiding om zich door zijn verdriet en verbittering ten gronde te laten richten. Als de seksuele nood te groot wordt zoekt hij solaas bij een weduwe, een sloerie die hem eigenlijk afstoot en op een avond door haar bitsig ‘nee’ zijn begeerte doet omslaan in de blinde woede waarin hij met zijn houthakkersbijl haar de schedel inslaat. In de openingszin zegt Buysse van Micus’ snoeimes, bijl en spade dat het wel wapens lijken. Het is een van de details waarin de volleerde novellist zijn meesterschap demonstreert, dat het beeld terugkeert in het fatale moment waarop Micus zijn bijl neerploft ‘als in een boomstronk’. Hoewel het tafereel zelf nog gruwelijker is dan de passus in ‘De biezenstekker’ waar Cloet zijn vrouw bijna doodschopt en -slaat, | |
[pagina 82]
| |
is er een opvallend verschil met het naturalisme van de vroege novelle. Cloet is geen karakter maar een type, het naturalistische type van de gevoelloze geweldenaar. Van de eerste tot de laatste bladzijde is hij ‘de ruwe, eenzelvige bruut, de vijand en de schrik van zijn gezin’, terwijl van Micus wordt verteld dat hij 's winters thuis bij de kachel zit, zich bezighoudt met zijn kinderen of met zijn vrouw praat. Zijn tragiek is vergelijkbaar met die van de boeren in Virginie Lovelings novelle ‘Meesterschap’ waarvan Maurits Basse zegt dat ‘De dierlijke brutaliteit die op den bodem van hun aard schuilde, ... wellicht, onder gunstiger omstandigheden, nooit (zou) losgebroken, en misschien zelfs uitgestorven zijn.’Ga naar voetnoot(46) ‘Micus’ is niet het enige navrante verhaal in Uit het leven. ‘Het bruggetje’, dat begint als een idylle, krijgt een even tragisch slot, maar in zijn recensieGa naar voetnoot(47) van de boekuitgave rept Buysse-bibliograaf Robert Roemans daarover met geen woord. Hij heeft het alleen over ‘pittige gevalletjes die een karaktertrek van deze simpele dorpsmenschen zoo leuk belichten’ en ‘zoo schalksch en o! zoo plezierig (worden) verteld’. Minder plezierige situaties worden bekeken met ‘een vergoeilijkenden glimlach en een zachte meewarigheid.’Ga naar voetnoot(48) Van de zeventien titels vermeldt de recensent er één: het hondenverhaal ‘Impikoko’, als illustratie notabene van het ‘overwegend aandeel’ van dierenverhalen in Buysses recente novellenproductie. Grappig, pittig, schalks, leuk en ‘o! zoo plezierig’, zeker - maar ‘Micus’ en ‘Het bruggetje’ eindigen met een moord, de onverwoestbare Bien Vervaet bezwijkt aan zijn ijzersterk dieet, van het ‘Sint-Pietersvuur’ blijft de as nasmeulen, over ‘De nachtelijke visser’ hangt de schaduw van de dood, en of de kaart- en biljartspelers in ‘Het licht van de verre stad' nog tot de levenden behoren valt te betwijfelen. Gemis en verlies, eenzaamheid en vergankelijkheid: dat is de door vriend en vijand genegeerde ondertoon van Buysses laatste verhalenbundel. | |
[pagina 83]
| |
Terwijl chauffeur Eugène een journalist na een interview met Buysse terugrijdt naar Gent, vertelt hij dat hij alle boeken van ‘onze Meneer’ heeft gelezen en alle mensen kent die erin voorkomen, ‘t Is alles echt gebeurd, hoor, zooals Meneer het vertelt’, verzekert hij, ‘Dat zijn niet van die leugens gelijk er zoo velen vertellen die boeken schrijven.’Ga naar voetnoot(49) Herinneringen worden bijgewerkt met fictie, maar de fictie wortelt dieper in de realiteit dan de Vlaamse goegemeente wil geloven. Hoe diep? - In juli 1929 wordt dat met een schok duidelijk als de kranten bol staan van de sensatie in ‘de moordzaak van Beernem’, het assisenproces van de moord op een jonge boer die in 1926 tijdens de kermisnacht in het West-Vlaamse dorp werd gepleegd. Onvermijdelijk wordt de moord in verband gebracht met de mysterieuze ontvoering in 1915 van graaf d'Udekem d'Acoz, die in de bossen van Beernem vermoord werd teruggevonden, en met de spoorloze verdwijning, kort nadien, van een jachtwachter uit dezelfde streek. De wilde geruchten over ‘de moorden van Beernem’ worden jarenlang gevoed door de verhalen over de losbandige, wetteloze gemeenschap die het afgelegen dorp vormt. In De Zaak van Beernem, een deeltje van zijn populaire Roman-Bibliotheek, schrijft Abraham Hans: ‘Het is het dorp, overbevolkt met dronkaards en ter uitzondering van andere gemeenten, gaan er ook de vrouwen ter herberg en drinken meer dan het betaamt.’ In het werk van Buysse staat Beernem onder andere model voor de ‘republiek’ Oelegem - ‘naar de werkelijkheid geschilderd’Ga naar voetnoot(50), zegt hij zelf. Na het geruchtmakende proces van die zomer zal zelfs Jules Persyn dat niet meer kunnen en willen tegenspreken. ‘Er ligt een Beernem, er liggen meer Beernem's in Vlaanderen’, geeft Persyn toe, ‘en ik wist het niet, of ik dacht er niet om. En zoolang we Beernem's hebben heeft Buysse het recht, ze te bezoeken en te schilderen.’Ga naar voetnoot(51) - Waarmee Persyn niet gezegd wil hebben dat Buysse er goed aan doet ‘dat recht uit te oefenen’. | |
[pagina 84]
| |
Zomerleven 1929Buysse heeft Fellow, den hond, een klontje suiker op den neus gelegd en leest hem de les. Fellow zal het suikerklontje op een teeken van den heer des huizes snappen. Het is een fraai dressuurstukje, dat altijd effect maakt, en, tot groot gejubel der dochters, deze maal mislukt. Wij gooien ons, bij wijze van troost, in diepe bespiegelingen over kookkunst en surrealisme.Ga naar voetnoot(52) In ‘De nachtelijke visser’ staat Buysse zelfs in mistige novembernachten nog aan de Leie - ‘Haast al de buitenverblijven langs de oevers der rivier waren gesloten: ik was een van de allerlaatste overblijvers’.Ga naar voetnoot(53) Aan Vlaamse journalisten vertelt hij dat hij acht, negen maanden per jaar in Vlaanderen woont, terwijl hij in een interview voor de NRC beweert dat hij zes maanden, ‘in den regel van November tot April’, in Den Haag verblijft. De waarheid is, dat hij al vanaf medio januari geregeld voor een paar dagen of een week naar Deurle komt en hier nog maanden blijft kamperen nadat Nelly aan het eind van de zomer met dochters en bediening naar Den Haag is teruggekeerd.Ga naar voetnoot(54) ‘En ik kan er dit wel bijzeggen’, erkent hij ongevraagd, ‘Hoe ouder ik word, hoe meer ik verlang naar Vlaanderen.’Ga naar voetnoot(55) Dat zijn verheven werkplek op de Molenberg bijna het hele jaar door een comfortabele kluis blijft is de uitsluitende verdienste van Netje, die na vijfentwintig jaar trouwe dienst ‘zoowat een familiestuk’ geworden is. ‘Vertel aan de wereld hoe, met Netje, Deurle en ik zelf staan of vallen’Ga naar voetnoot(56), grapt hij tegen een journalist. - Met Netje, die voor zijn natje en zijn droogje zorgt, hem van praktische beslommeringen verlost, bij bezoek in haar keukentje paraat staat met port en thee, en zo nodig bijspringt met haar kennis van zijn boekenproductie. Over zijn zomerleven van 1929 vertelt hij: ‘Elken dag, 's morgens, om negen uur, komt de wagen voor. Ik automobiel naar Deurle en | |
[pagina 85]
| |
werk er onafgebroken tot 1 uur.’Ga naar voetnoot(57) In feite wordt hij tegen 1 uur in Afsnee verwacht, maar het gebeurt dat hij soms om kwart over twaalf nog in zijn molenhuis klimt ‘om op te teekenen wat onstelpbaar naar boven komt.’ De lunch gebruikt hij met Nelly, Thea en vaste zomergasten zoals zijn tweede stiefdochter Mary, die intussen ook al veertig is en op 10 juni in Den Haag is getrouwd met de vierentwintig jaar oudere weduwnaar Cornelis Sandt van Nooten, een gepensioneerd luitenant-kolonel van de huzaren. Het paar gaat op huwelijksreis naar Zuid-Europa en Noord-Afrika en zal eind augustus via Afsnee terugreizen naar Den Haag. Terwijl de familie zich na de middag door Eugène naar Gent laat rijden of een uitstap maakt, heeft Buysse tijd voor een wandeling of een fietstocht, een babbel met de buitenmensen die hij tegenkomt en - vooral - voor sport: roeien, zwemmen, hengelen, golf. Iedereen staat versteld van zijn onverminderde vitaliteit. ‘Men kan dien pootigen kerel voor den bliksem niet aanzien, dat hij zeventig wordt,’ schrijft Fritz Francken, ‘fiksch en vief als hij is, blakend van gezondheid.’Ga naar voetnoot(58) Bijna elke dag nog speelt Buysse zijn partijtje golf op het terrein van de Royal Golf Club ‘Les Buttes Blanches’ in Sint-Martens-Latem, een van de weinige verenigingen waarvan hij niet alleen op papier lid is. Naar verluidt is hij bijzonder beducht voor de vijftiende afslag, die vlak bij een eikenbosje ligt: elke keer roept hij daar in lyrische bewoordingen de bosgoden aan, in de hoop dat ze het hem niet te lastig zullen maken.Ga naar voetnoot(59) Zijn eerste stokkendrager was het kreupele Deesken Cnudde - ‘la plus fine crapule parmi les porteurs’Ga naar voetnoot(60) - van wie hij in het platste Oost-Vlaams de sterke verhalen en kruidige anekdotes opgedist kreeg die stof voor zijn verhalen werden. Toen Deesken in 1926 op z'n drieënnegentigste overleed, was hij een levende legende in de streek en had hij niet alleen gefungeerd als caddie van Buysse maar ook als model voor Gustaaf van de | |
[pagina 86]
| |
Portret met geruite pet, 1 oktober 1929 Sint-Martens-Latem (AMVC).
| |
[pagina 87]
| |
Woestijne en andere Latemse schilders.Ga naar voetnoot(61) In de Buyssefilm van Marc Galle komt Buysses naoorlogse caddie Frans Damman even in beeld: een mannetje met lepe oogjes onder de scheefgetrokken pet dat gretig meedrinkt van de ‘dreupels’ die tijdens een onderonsje met Eugène en gemeentesecretaris Hugo van den Abeele aan een kroegtafel in Deurle worden ingeschonken.Ga naar voetnoot(62) Naar eigen zeggen kreeg Frans - in Latem beter bekend als Peet - gedurende de zes jaar dat hij caddie was de niet onaanzienlijke fooi van 5 frank als het meneer Cyriel een enkele keer lukte een hoge score te halen. In augustus 1932 - kort na de dood van de schrijver - wordt in de baldadig-humoristische rubriek ‘Vandaag’ van Vooruit aan Peet gevraagd of Buysse een goede golfspeler was. ‘Bij, azuu, 't was ne meins van tseventig jaor’, antwoordt Peet. - ‘Gij waart straffer? - O gi godver! Natuurlijk! Maor 'k liet hem nou en tons ne kier winnen.’Ga naar voetnoot(63) Een journalist van La Flandre Libérale die Buysse nog nooit heeft ontmoet, herkent toch onmiddellijk de bejaarde heer in de Buick die hij op een nazomermiddag tussen Deurle en Latem kruist - ‘Une Buick découverte et d'un modèle déjà ancien s'avançait lentement. Au volant il y avait un vieux monsieur, qui se tenait très droit. Avec son veston gris, la casquette à carreaux blancs et noirs, et les gants de cuir fauve, il avait l'air d'un industriel ou d'un notaire.’Ga naar voetnoot(64) De Gentse journalist twijfelt geen moment: de chauffeur is Cyriel Buysse, die van de golfclub terugkeert naar Deurle en met dezelfde imposante pet heeft geposeerd voor de foto die in de etalage van boekhandel Van Rysselberghe & Rombaut op de Kouter prijkt als er een nieuw boek van hem uit is. Terwijl hij in de zomer van 1929 te gast is in Gustave de Smets villa Malpertuis, naast het park van Maison Rose aan de Leie, ziet André de Ridder 's avonds vaak vanuit de tuin hoe Buysse, meestal alleen, soms in het gezelschap van zijn hond, nog een eind gaat roeien. Ook 's ochtends of 's middags gaat Buysse wel eens het water | |
[pagina 88]
| |
op. Nadat hij op een zondagmiddag bijna ondersteboven is gevaren wijst hij in een ingezonden stukGa naar voetnoot(65) op het gevaar dat onervaren en onvoorzichtige roeiers - ‘les chauffards de la rivière’ - voor andere watersporters vormen. Dat is overigens niet de enige reden waarom vooral zwemmen in de Leie niet meer zo ongevaarlijk is als voor de oorlog. Als Maurice Roelants op een dag in augustus in Afsnee arriveert, ziet hij in de bocht van de rivier massa's dode vissen drijven, vergiftigd door het afvalwater van fabrieken in Noord-Frankrijk. Nog penibeler wordt het door de langdurige zomerdroogte. ‘Als het niet spoedig regent, wordt het een ramp’, zegt Buysse terwijl hij in september met Francken naar het stinkende zwarte slib staat te kijken. In betere tijden hangt 's nachts onder het bruggetje over de Rosdambeek die op zijn eigendom in de Leie uitmondt, een fuik die tuinman Alfons 's ochtends leegmaakt. De vangst - vooral paling en ‘bliek’ - laat Buysse zich ook wel bij het ontbijt serveren. Met ‘de goede oude schotels en het goed oud bier’Ga naar voetnoot(66) waarvan hij vanouds een groot liefhebber is, blijkt hij na de wekenlange ongesteldheid die hij aan zijn laatste bezoek met Maeterlinck in 't Patijntje overhield aanzienlijk voorzichtiger geworden, al is het dieet dat hij eind 1928 nog moest volgen intussen wel versoepeld. Tijdens het bezoek van Roelants komt er na de fles champagne zelfs ‘een glaasje verboden cognac’ op tafel. Dat de goesting in geen geval weg is, zal blijken uit de passus in zijn nieuwe roman Twee werelden waarin een emigrant in Michigan verlekkerd terugdenkt aan de geroosterde paling met sjalotsaus die de specialiteit was van een Gents visrestaurantjeGa naar voetnoot(67) aan de Leie. ‘Ge moet Cyriel Buysse als gastheer hebben gehad’, zucht Johan de Maegt, nog helemaal onder de indruk van de gemoedelijke gastvrijheid die hij in Deurle en Afsnee heeft ondervonden. Op een middag in juli is hij door Buysse - ‘geruite Engelsche pet [...] boven het | |
[pagina 89]
| |
[pagina 90]
| |
groene sportstriksken in sporthemdkraag’ - per auto aan het Gentse Sint-Pieterstation opgehaald voor een uitgebreid bezoek waarover hij blijkens zijn verslagen in Het Laatste Nieuws en Den Gulden Winckel niet uitgepraat raakt.Ga naar voetnoot(68) NRC-journalist Frits Hopman is zo mogelijk nog meer overrompeld door de attenties die zijn gastheer als het ware ‘geruisloos’ bewijst. Buysse heeft hem gedetailleerde informatie gestuurd om ervoor te zorgen dat zijn treinreis naar Gent zo comfortabel mogelijk verloopt.Ga naar voetnoot(69) Hij staat aan het station te wachten als Hopman aankomt en rijdt hem naar het Posthotel op de Kouter, waar ze in de zachte septemberavond op het terras verpozen bij een glas wijn: Wij zitten onder de loggia van het hôtel. Het groote zwaarge-bouwde, maar nog soepele lichaam van Cyriel Buysse vult het rieten stoeltje, zijn vervaarlijke hand met den breeden harigen pols houdt het wijnglas vast. Het portret dat wij hierbij reproduceeren is een goede gelijkenis, maar het is te zoet-sappig. In werkelijkheid is zijn blozende en gebruinde kop echt manlijk van vorm en expressie. Het glooiende voorhoofd door een diepen verticalen denkplooi in tweeën gedeeld, verloopt met een sterk ontwikkelden kam boven de oogen naar een vleezigen neus. Maar de krachtige kaak treft het meest. Het oude portret met den kruidig opgedraaiden knevel, dat in schoolboekjes staat is moeilijk in het gezicht van den bijkans zeventigjarige te herkennen. De snor is kort geknipt, wit met een goudkleurtje in het midden, van de sigaretten; de oogen staan zachtmoediger, de wangen en de partijen om de oogen zijn meer gevuld en men mist de algemeene uitdrukking van vroolijke slagvaardigheid, die mogelijk alleen op deze foto heeft bestaan. En toch zoo nu en dan bij een toevallige kanteling van het hoofd, een lichtflits die langs slaap en jukbeen scheert herkent men de afbeelding, die een dertig jaar in onze herinnering heeft geleefd. | |
[pagina 91]
| |
heid. Hij neemt uw hart stormenderhand in. Hij is uw vriend, uw oudere broeder voor het eerste gesprek ten einde is.Ga naar voetnoot(70) Een amusant contrast vormen die eerste indrukken van Hopman met het beeld dat André de Ridder twintig jaar na zijn moeizaam verkregen interview van 1909 nog steeds van Buysse heeft: niet bijzonder ‘aanminnig’, ‘zelfs gesloten van aard, tot het norsche toe’.Ga naar voetnoot(71) De twee tegengestelde reacties verklaren waarom iedereen die Buysse onbevangen benadert zich geen jovialer mens kan voorstellen, terwijl hij in gezelschap dat probeert te epateren gesloten en koel of hautain overkomt. Gelukkig is Hopman de volgende ochtend in Deurle nuchter genoeg om vragen te stellen die ervoor zorgen dat er een paar keer wordt afgeweken van het ‘lesje’ dat Buysse na het zoveelste interview die maand kan opzeggen als had hij het vanbuiten geleerd: ‘Ik kan volstrekt niet werken’, zei Buysse, ‘als ik niet geheel alleen ben. Zelfs al zit er maar iemand in dezelfde kamer, die beloofd heeft te zwijgen, is er bij mij van inspiratie geen sprake. Wij hebben altijd logés in mijn buitenhuis en toen ik nog in den tuinkoepel werkte, kwamen ze van tijd tot tijd vragen of de roman goed opschoot. Daar moest ik een eind aan maken en zoo heb ik in 1911 dit huisje laten bouwen, waar ik ongestoord kan schrijven. ... | |
[pagina 92]
| |
laatste hoofdstuk het eerst kunnen schrijven. Maar ik schrijf het boek altijd geregeld achter elkaar af en werk niet, nu aan dit hoofdstuk en dan aan dat, zooals sommigen doen. Ik forceer nooit. Als het werk niet vlotten wil, zwijg ik eenvoudig. ...Ja, ik maak veel aanteekeningen. Als ik werk liggen altijd mijn boekjes met notities naast mij. Ik kijk ze bijna nooit in, maar het is toch een steun te weten, dat ik ze elk oogenblik kan raadplegen.’ Wellicht omdat het verschil met zijn ervaringen in Nederland zo groot is, valt Hopman bij Buysse de absolute afwezigheid op van ‘de sfeer der overgevoelige, prikkelbare beroepsliteratoren’ en van hun behoefte om te theoretiseren, te imponeren, te polemiseren - ‘Geen schamper woord liet hij den ganschen dag vallen over zijn kunstbroeders.’ Als de journalist toch nog een poging doet om te peilen naar beginselen en theorieën, ‘dierbare kleinodiën [...] die in de beste literaire kringen algemeen gedragen worden’, vangt hij voorspelbaar bot. ‘Ik heb niets van dien aard’, glimlacht Buysse, ‘Ik schrijf omdat ik moet schrijven.’ Zoals Roelants het na zijn bezoek in Afsnee samenvat: zestig boeken geschreven, nooit literator geweest. Roelants heeft Buysse geïnterviewd voor de Nederlandse Telegraaf. Als redactiesecretaris van het nieuwe Brusselse maandblad Vandaag is hij intussen ook al een paar maanden bezig met de samenstelling van een huidenummer voor de zeventigjarige waarvoor hij onder andere de Gentse dichter Richard Minne om een bijdrage vraagt. Het antwoord volgt prompt: Mijn beste Maurice, | |
[pagina 93]
| |
Daar het hier echter een jubelee buiten serie betreft, waarbij sommige feestvierders waarschijnlijk op een slappe snaar en een maat ten achter zullen meestrijken, geef ik aan uw verzoek gaarne gehoor.Ga naar voetnoot(72) Minne noemt het een van de grote verdiensten van Buysse, dat hij voor de Vlaamse literatuur de ‘vrijheid van onderwerp en van behandeling’ heeft veroverd, en benadrukt dat die verdiensten pas helemaal duidelijk worden als je het werk in zijn geheel kunt overzien. Omdat hij zelf in 1928 naar Sint-Martens-Latem is verhuisd, maakt hij de bedenking dat hij in plaats van ‘geleerde’ beschouwingen te spuien misschien beter iets anders had gedaan: Ja, ik had beter gedaan, bij de ontvangst van uw schrijven, op mijn zolder te klauteren en van daaruit, in de verte u het houten werkhuisje van onzen Vlaamschen schilder te laten zien. Dit werkhuisje, hoog op zijn pooten, boven op den heuvel, aan den statigsten kronkel der Leie, dat maakt zeker ook een beetje van uw jeugd uit. Wie, van de Gentenaars met litteraire bevliegingen, is er niet eens rondom geslopen, in de vage hoop zijn bewoner eens tusschen vier oogen te zien? Mij is het, helaas! nooit gelukt. Telkens tufte Cyriel mij in zijn torpedoGa naar voetnoot(73) voorbij of zijn groote, logge hond kwam met onvriendelijke bedoelingen achter den pinnekensdraad naar mijn Zondagsche broek gesprongen. | |
[pagina 94]
| |
Nu besef ik eerst wat een dienst die hond achter den pinnekensdraad mij bewezen heeft. Als Roelants dat in Deurle voorleest, stelt Buysse onmiddelijk voor naar Latem te rijden en Minne te verrassen met een bezoek. ‘Aangezien gij schrik hebt voor mijn honden, ben ik zelf maar eens gekomen’, valt hij daar met de deur in huis.Ga naar voetnoot(74) Hoewel Buysse in ‘het literaire leven’ nog steeds geen enkele rol speelt, zijn er invitaties waar hij niet onderuit kan: op 23 juli verschijnt hij op het ‘intieme feestje’ voor Achilles Mussche, die net zijn Buysseboek heeft voltooid en door de Gentse socialisten in de bloemetjes wordt gezet omdat zijn bundel De twee vaderlanden is bekroond met de driejaarlijkse staatsprijs voor poëzie.Ga naar voetnoot(75) Voor één keer zal Buysse zich ertoe laten bewegen om, na Anseele, Huysmans en Vermeylen, een kort woord van hulde uit te spreken. Mogelijk was hij er ook bij toen het Vlaamsche Volkstooneel in augustus 1928 in Deurle optrad met Gerechtigheid te ZalameaGa naar voetnoot(76) - een openlucht-vertoning die letterlijk in het water viel toen een zomers onweer het publiek tijdens het laatste bedrijf op de vlucht joeg. In elk geval is hij erbij wanneer dezelfde groep op 4 juli 1929 in het theaterzaaltje van het kasteel van Laken onder leiding van Johan de Meester De geschiedenis van de soldaatGa naar voetnoot(77) opvoert. Omdat het Volkstoneel in Franstalig België gemakshalve als een activistisch gezelschap wordt beschouwd, is de koninklijke invitatie er pas gekomen na de niet meer te negeren successen in het buitenland, met name ook in Parijs. De franskiljonse hofadel heeft dit eerste optreden van een Vlaams theatergezelschap voor de koning en de koningin niet kunnen tegenhouden, maar de grootmaarschalk en de secretaris van de koningin hebben het gepresteerd om aanvankelijk eentalige uitnodigingen in het Frans te laten drukken. Het is een hele stap, van Stravinski's | |
[pagina 95]
| |
Histoire du soldat naar het repertoire waarop Buysse de Deurlenaars wel eens vergast als ze op mooie zomeravonden buiten aan hun voordeur zitten.Ga naar voetnoot(78) Op het balkon van zijn huisje in de bomen op de Molenberg zet hij dan een ‘spreekmachien’ neer, een hoornfonograaf waaruit het ene air na het andere, van de klokjesaria uit Lakmé tot de mars uit Aïda, over het dorp schalt. Elk concert wordt besloten met de Brabançonne, onder applaus van heel de Dorpstraat. Buysse en Deurle: hoewel hij geen voet in de kerk zet, bleek hij een gulle buur toen er geld werd ingezameld voor een verbouwing. Het verhaal wil dat de pastoor te weinig ophaalde bij de Gentse textielfabrikanten onder zijn parochianen en dan maar op de Molenberg bij Buysse ging aankloppen. ‘Zijn ze niet beschaamd’, zou Buysse gezegd hebben, ‘ze leven op het zweet van den armen mens, maar als ze iets moeten geven houden ze hun portemonnee dicht. Allez, hoeveel hebt ge te kort?’Ga naar voetnoot(79) Hoewel hij in Deurle, net als in Afsnee, natuurlijk toch een buitenstaander blijft, en hoewel er onvermijdelijk geroddeld wordt over de rol van Netje in zijn huishouden, staat hij in beide dorpen bekend als iemand die iedereen die hulp nodig heeft discreet bijspringt en zich oprecht interesseert voor de volksgebruiken die sinds de oorlog snel aan het verdwijnen zijn. Het Sint-Pietersvuur bijvoorbeeld, waarover hij schrijft in Uit het leven: op de avond van 29 juni, Sint-Pietersavond, werden aan de Leie vreugdevuren ontstoken waarrond heel het dorp samenliep en zong en danste. - ‘Vergane traditie; vervlogen tijden!’ In Deurle houdt één enkele Leievisser het gebruik nog in ere. Met zijn knecht, zijn vrouw en zijn schoonzus is hij op de oever van de rivier een eenzaam houtvuur aan het stoken als Buysse uit het donker opduikt. ‘Heb ik het niet gezegd!’ juicht de visser, ‘Als menier op 't dorp es zal hij komen!’Ga naar voetnoot(80) Zoals van hem verwacht wordt trakteert Buysse op een stevige borrel, maar het euforiserend effect van de jenever is snel uitgewerkt, de stemming wordt geforceerd en eigenlijk heeft niemand nog zin om het vuur brandende te houden. Bij het afscheid zweert de visser niettemin - ‘Zijn felle ogen glinsteren in de laatste gloed van het uitstervend vuur’ - dat hij de traditie voort zal zetten zolang hij op zijn benen kan staan. | |
[pagina 96]
| |
Onbewaakte overwegenHet septembernummer van Vandaag wordt een feesteditie voor Buysse, de oktoberaflevering een rouwnummer voor Karel van de Woestijne, die op 24 augustus overlijdt. In de inleiding van zijn Telegraaf-interview met Buysse zegt Maurice Roelants dat de herinnering aan zijn bezoek in Deurle en Afsnee door de dood van zijn zwager helaas in een ander licht is komen te staan: ‘De schrijver van Deurle bracht mij nog per auto naar het aangrenzende Zwijnaarde, waar in de Frondaie 36 uren nadien, de liefste en innigste van alle vaders en broeders ... in de machtelooze aanwezigheid van zijn zoon Paul en mij den geest zou geven.’Ga naar voetnoot(81) In het NRC-interview van Frits Hopman - die zijn krant op 28 augustus op de begrafenis vertegenwoordigt - wordt Van de Woestijne door Buysse ‘een trouwe makker’ genoemd. Niet Vermeylen, voorzitter van de Vereniging van Letterkundigen, maar Buysse zal op 16 oktober in Brussel naast voorzitter Hubert Krains van de Association des Ecrivains Belges de Van de Woestijne-herdenking door het genootschap La Lanterne Sourde presideren. De herdenking wordt voorafgegaan, ‘in besloten kring’, door ‘een kleine hulde-maaltijd’Ga naar voetnoot(82) ter ere van de zeventigjarige Buysse. Een week na de begrafenis van Van de Woestijne wordt Buysse opnieuw geconfronteerd met een gebeurtenis die illustreert hoe broos een mensenleven is. Terwijl stiefdochter Mary en haar echtgenoot na de huwelijksreis een paar dagen in Afsnee logeren - in de week van de jaarlijkse dorpskermis - wordt de vierenzestigjarige kolonel overvallen door een ongesteldheid waarvan kennelijk niemand tijdig beseft hoe ernstig ze wel is. Buysse heeft het achteraf over griep en bloedvergiftiging, maar waarschijnlijk gaat het om een infectieziekte die de man tijdens de reis in Afrika heeft opgedaan. De verbijsterde huisgenoten in Maison Rose zien zijn toestand zo snel verslechteren dat hij nauwelijks drie dagen later al hopeloos wordt. Sandt van Nooten overlijdt in de vroege ochtend van 3 september.Ga naar voetnoot(83) | |
[pagina 97]
| |
‘Ik stond aan het ziekbed, den laatsten nacht’, zegt Buysse. ‘Het was een mooie, zachte nacht, vol maneschijn. En heel den tijd door dat de doodstrijd duurde, speelde daar ergens, in de buurt, een dansorgel.’Ga naar voetnoot(84) De sterfkamer blijft een week lang verzegeld. Kleren, beddengoed en gordijnen worden verbrand en door het sleutelgat wordt een ontsmettingsproduct naar binnen gepompt. Nog een paar weken later ontsnapt Buysse zelf voor de tweede keer in de tijd van een jaar aan het ergste. In de zomer van 1928 kwam hij er met de schrik af toen hij tussen Gent en Afsnee een onbewaakte overweg kruiste en vlak achter zijn auto een goederentrein voorbij zag denderen.Ga naar voetnoot(85) Op 14 september 1929 - een week voor zijn zeventigste verjaardag - mag hij opnieuw van geluk spreken. In het NRC-interview vat Hopman het dramatische verhaal samen: ‘verleden Zaterdag is een jonge motorrijder, die met een vaart van een negentig kilometer over een viersprong joeg tegen Buysse's limousine aangereden en op de plaats zelf letterlijk doodgebloed.’ Buysse neemt Hopman mee naar de plaats van het onheil, het kruispunt van de wegen Deinze-Gent en Nazareth-Hansbeke, ‘waar de roekelooze motorrijder zijn ontijdigen dood gevonden heeft.’ Er is nog bloed te zien tussen de keien. Bij hun terugkeer in Afsnee vindt Buysse ‘een onaangename verrassing in den vorm van een verzoek om 's middags op de plaats van aanrijding te komen om voor het parket het gebeurde te reconstrueren.’Ga naar voetnoot(86) Gezien de omstandigheden komt het goed uit dat de Brusselse Buyssehuldiging door de Vereniging van Letterkundigen wegens de rouwperiode na de dood van Van de Woestijne verschoven is naar eind oktober, al worden ook de laatste maanden van Buysses ‘feestjaar’ overschaduwd door familieleed. Nelly is van begin november | |
[pagina 98]
| |
tot begin december in Parijs ‘onder doktershanden’Ga naar voetnoot(87), en in Den Haag loopt Mary een zware longontsteking op. Mogelijk omdat de weduwe na de schok van september verzwakt is, zullen zich de complicaties voordoen waaraan ze uiteindelijk, op 27 januari 1930, zal bezwijken. Leven en dood, dood en leven: twee weken nadat Mary gestorven is, bevalt haar zus Inez in Brussel van een tweede dochtertje.Ga naar voetnoot(88) Aan Van Dishoeck schrijft Buysse op 1 februari: ‘het is niet de oudste dochter in Brussel, maar de tweede, Mary, die gestorven is aan de gevolgen van dubbele longontsteking. In minder dan 7 maanden tijds getrouwd, met Kolonel Sandt van Nooten, weduwe en zelve dood! Tragisch! - Mijn vrouw is moedig en houdt zich vrij goed, maar ik hoef je niet te zeggen dat wij hier het lachen hebben verleerd!’Ga naar voetnoot(89) Het briefje van Zola dat Mary als jong meisje in antwoord op haar schriftelijke blijken van bewondering ontving, blijft voor Buysse een van zijn dierbaarste souvenirs.Ga naar voetnoot(90) Het hangt tot zijn laatste dag ingelijst achter glas in zijn werkkamer op de Molenberg. | |
[pagina 99]
| |
ZeventigU is de zesde of de zevende. Morgen komt er weer iemand. Voor volgende week zijn er reeds vier aangekondigd, reporters van Hollandsche kranten. -[...]- Dat komt ervan ah u zeventig wordt. - Buysse maakt een afwijzend gebaar, alsof ik hem iets onaangenaams heb gezegd. - Brr! Spreek me dààar niet van!Ga naar voetnoot(91) Bijna onvermijdelijk zijn het telkens ongeveer dezelfde vragen die hem in september door zijn interviewers worden gesteld. - Werkt hij nog elke dag? Hoe kijkt hij terug op zijn werk? Hoe denkt hij tegenwoordig over de Vlaamse Beweging? De acute belangstelling ondergaat hij met vriendelijke gelatenheid. Toen Betty Couperus hoorde dat hij er tegen opzag zich uitgebreid te laten huldigen, zei ze nuchter: ‘Laat u vieren om uw vierders plezier te doen.’Ga naar voetnoot(92) Ook tijdens het bezoek van Maurice Roelants laat hij zich ontvallen dat hij op zijn leeftijd geen behoefte meer heeft aan eerbewijzen. In elk geval heeft hij te lang zonder bijval gewerkt om op de naoorlogse populariteit van Felix Timmermans en Ernest Claes te reageren zoals Streuvels, die er duidelijk moeite mee heeft dat hij zelfs in de katholieke pers niet meer vanzelfsprekend voorrang krijgt.Ga naar voetnoot(93) Nelly is met Mary voor de begrafenis van Sandt van Nooten naar Den Haag gereisd en zal pas op 18 september met de bediening terugkeren naar Afsnee, waar rond dezelfde tijd het bezoek van Maeterlinck wordt verwacht. Ondanks de brieven en telegrammen met gelukwensen die dag na dag toestromen is Maison Rose zo kort na het sterfgeval nog te veel rouwhuis om het decor te kunnen zijn voor een groot verjaardagsfeest. Of Georges, de oudste zoon van tuinman Alfons Boone, net als de voorgaande jaren ook op 20 september 1929 ‘Het geschenk’Ga naar voetnoot(94) van Rosalie Loveling voor meneer | |
[pagina 100]
| |
Cyriel Buysse op bezoek in de Antwerpse Stadsbibliotheek op 26 september 1929. Foto in Mededeelingen van de Stedelijke Hoofdbibliotheek, 3e jg., nr. 1-2, januari-april 1930, p. 2.
| |
[pagina 101]
| |
Cyriel heeft moeten voordragen, kan hij zich zeventig jaar later niet meer herinneren. Maar al te levendig daarentegen blijft de herinnering aan de moeizame instudering van de niet echt vrolijke verzen. Dagen van tevoren wordt de opdracht voorbereid onder leiding van nonnen uit het kloosterschooltje die met hun tegenstrijdige ideeën over klemtonen alleen maar verwarring veroorzaken. ‘Hij trok het schuifken open’, moet Georges het ene jaar declameren; en het volgende: ‘Hij trok het schuifken open’. Buysse zit er zwijgend bij te grijnzen en stopt de bengel achteraf een troostend muntstuk in de hand. Op de dag zelf waarop hij de eerbiedwaardige leeftijd van zeventig jaar bereikt, wordt in de Antwerpse Stadsbibliotheek een Buyssetentoonstelling ‘in woord en beeld’ geopend en brengt Van Rysselberghe & Rombaut in Gent de monografie van Achilles Mussche in de handel. Wanneer Buysse op 26 september in Antwerpen arriveert om zijn expositie te bezoeken, blijkt hoofdbibliothecaris De Bom een waardig ontvangstcomité te hebben gemobiliseerd: voor de foto die op het Conscienceplein aan de voeten van de oude meester wordt genomen poseert Buysse tussen ‘schepen voor het bibliotheekwezen’ en Volksgazet-hoofdredacteur Willem Eekelers, De Bom, Herman van Puymbrouck, Lode Baekelmans, Felix Timmermans, componist Jef van Hoof en schilder Isidoor Opsomer. Tijdens de rondgang door de tentoonstelling laat De Bom niet na erop te wijzen dat menig exemplaar ‘half stuk is gelezen’. Buysse zelf staat er vooral van te kijken dat het ‘zoo'n hoop’ is, al die boeken van hem bij elkaar.Ga naar voetnoot(95) Het mooiste verjaardagscadeau is de studie van Mussche met het portret door Masereel, waarvan Rombaut 1000 genummerde exemplaren op Excelsior Featherweight en 10 op Japans heeft laten drukken.Ga naar voetnoot(96) Hoe het komt dat Mussche de opdracht heeft gekregen vertelt | |
[pagina 102]
| |
hij vijfendertig jaar later zelf: ‘Ik had in Vooruit een kroniek geschreven over De schandpaal, een roman van Buysse, en de schrijver vond dat zo goed, dat hij de uitgever aanzette mij die studie te laten schrijven. Ik heb dat graag aanvaard, omdat het mij de gelegenheid bood, niet alleen om mijn mening te zeggen over het werk van Buysse, maar ook over de sociale toestanden in het negentiendeëeuwse Vlaanderen en de weinige echo's daarvan in onze literatuur.’Ga naar voetnoot(97) Omdat bijna op hetzelfde moment een bijgewerkte editie van Cyriel Buysse en zijn land verschijnt, concluderen haastige recensenten dat Mussches studie een doorslag is van het boekje van Van Puymbrouck. In Het Laatste Nieuws publiceert Johan de Maegt de ingezonden brief waarin Mussche erop wijst dat hij de nieuwe editie van Van Puymbroucks werk nog niet eens heeft gezien en voorlopig dus alleen de versie uit 1911 kent: ‘Sla ze na, en ge zult zien dat de bespreking van Buysse's werk daarin zeer verward aandoet, dat er nog geen lijnen getrokken worden. Dat is begrijpelijk, het was daar toen misschien nog te vroeg voor - maar, ge moet dan ook erkennen, dat mijn kijk op den ontwikkelingsgang van Buysse wel van mij is.’Ga naar voetnoot(98) In feite zijn de twee publicaties niet te vergelijken. Het boek van Mussche is een met dichterlijk élan geschreven essay - in de Buysse-literatuur anno 2000 nog steeds de enige gedegen synthese in boekvorm - terwijl Van Puymbrouck zijn Cyriel Buysse en zijn land heeft opgebouwd rond citaten uit de opeenvolgende werken. De waarde van Mussches ‘socialistische’ studie wordt ook erkend door de katholieke en de liberale kritiek, zij het met voorspelbare reserves. La Flandré LibéraleGa naar voetnoot(99) struikelt over de bladzijden waarop Mussche de | |
[pagina 103]
| |
franskiljonse coalitie van Staat, Kerk, Haute Finance en Vrijmetselarij verantwoordelijk stelt voor de Arm Vlaanderen-toestanden waarover Buysse schrijft. In het klerikale weeekblad Hooger LevenGa naar voetnoot(100) perst redacteur Gerard Walschap - die net zijn Adelaïde heeft afgewerkt en daarvoor zelf verketterd zal worden - een proza uit zijn pen dat in schril contrast staat met zijn stuk over de jarige Buysse in Dietsche Warande & Belfort van dezelfde maand november. ‘Men heeft hem het opzet verweten ons “slecht te maken”. Alsof hij ons uitschold. Ten onrechte’, schrijft Walschap in DW&B. In het artikel in Hooger Leven - een van de meest bizarre teksten uit zijn klerikale nadagen - zegt hij van Buysses naturalistisch werk dat het ‘negeert en schendt het innigste levensbesef waarvan wij, katholieken, leven’ en spreekt hij de schrijver van Het ezelken toe in deze bewoordingen: ‘Gij ontmaskert een schijnheilige onder de onzen, gij beschuldigt een priester. Wij zeggen niet dat gij liegt. Maar denk aan uw pijn indien wij een schande in uwe familie bloot legden. Welnu, gij spreekt over onze familie. En indien wij, ruim en eerlijk, bewust dat Waarheid Waarheid blijft al wordt ze honderdduizendmaal verloochend, de droeve feiten toegeven en naspreken, dan nog doet uw manier ons pijn.’ Waarheid die Waarheid blijft. - ‘God en Walschap, Walschap en God’Ga naar voetnoot(101), zucht Richard Minne tien jaar later als hij ziet hoe ‘die meneer’ er in de boeken van Gerard nog steeds voortdurend bij wordt gehaald. Een onderwerp waarover Richard in de herfst van 1929 naar hartelust kan kankeren is de beslissing van de Vereniging van Letterkundigen om Cyriel Buysse in Brussel te huldigen - en nog wel met een plechtigheid in het Stadhuis, een duur banket in Elsene en een receptie in de Vlaamse Club.Ga naar voetnoot(102) ‘Naar 't Buysse-jubileum kom ik niet’, reageert Minne; ‘Leve Buysse, maar weg met al die windhanen! Overigens, geen geld. Ik begrijp geenszins het verband Buysse-Brussel. Wat heeft Brussel daarmee te zien? Er is maar één stad waar hij kan gevierd worden, dat is Gent, en beter nog ware | |
[pagina 104]
| |
Nevele-Hul. Dat is vieren, maar nu is het een pronkpartij. [...] En wat een idee Buysse te vieren met een banket van 100 (honderd) fr. Al zijn vereerders zijn arme luizen. Dat moest geschieden met een mossel- en -frietdiner tegen 7,50 fr. in 't feestpaleis te Gent. We hebben nu eens een volksschrijver en de viering wordt voorbehouden aan snoezen en sybarieten.’Ga naar voetnoot(103) In Brussel wacht Buysse op zondag 27 oktober - drie dagen na de Wall Street Crash - een driedelig feestprogramma dat om 11 uur begint met een ‘academische zitting’ in de Gotische Zaal van het Stadhuis, waar zich onder het voorzitterschap van Vermeylen ‘het keur uit de letterkundige wereld’ verzamelt. Buysse neemt plaats ‘in een vergulden leunstoel, als ware hij de koning in persoon geweest’Ga naar voetnoot(104) en laat de lof van de opeenvolgende sprekers over zich neerdalen. Hoewel de door Boekengids-redacteuren Joris Bars en Ernest van der Hallen aangevoerde klerikale achterhoede - die zich nog steeds aan Het ezelken stoot - zich beginselvast van de huldiging heeft gedistantieerd, is het succes van de boycot niet zo algemeen als in 1911. Ernest Claes bijvoorbeeld heeft genoeg aan zijn voorpublicaties in Groot-NederlandGa naar voetnoot(105) te danken om present te willen zijn. De meest prominent aanwezige katholiek is de Limburgse filoloog Jan Grauls, die het weliswaar nodig vindt er nadrukkelijk op te wijzen dat hij niet als woordvoerder van het katholieke volksdeel spreekt. Wat Grauls precies heeft gezegd is niet met zekerheid vast te stellen. Volgens De Schelde en Het Laatste Nieuws noemde hij het een groot genoegen ‘persoonlijk hulde te mogen brengen aan een schrijver die | |
[pagina 105]
| |
vaak onrechtvaardig is aangevallen’Ga naar voetnoot(106), terwijl de lezers van De Standaard deze versie voorgeschoteld krijgen: ‘Met hartelijkheid, velerhande verwijten makend tot den Buysse van “Het Ezelken” [...] en andere werken, vierde de h. Grauls de hoogstaande volkslievende priesters van het Vlaamsche land die het tegenbeeld zijn van den pastoor uit “Het Ezelken” en terecht was hij de tolk der aanwezige katholieken, wanneer spreker zeide dat hij Buysse slechts mee kan vieren om zijn literatuur, sedert hij een beter begrip van het Vlaamsche volk, de nooden en het leven van dat volk en zijn werk had laten rijpen. Het is de Buysse van den laatsten tijd dien wij waardeeren.’Ga naar voetnoot(107) De reactie van Minne: ‘Heeft die Mr. Grauls daar werkelijk zoo gesproken? 't Is om u allen lust te ontnemen zeventiger te worden en dompers op uwe viering toe te laten. [...] Als Buysse de tachtig haalt dan zal Mr Grauls hem misschien nog de toelating geven voort te schrijven.’Ga naar voetnoot(108) Aan de zitting in het Brusselse Stadhuis hebben we de enige bewegende beelden van Buysse te danken: een fragment uit het filmjournaal ‘Vlaamsche Gebeurtenissen’ dat Flandria Films na afloop voor de pui op de Grote Markt heeft gedraaid. Het fragment is een bewegende-fotoreportage waarin de camera bijna evenveel belangstelling heeft voor de decoratieve gevels van de Grote Markt als voor de decoratieve heren Vermeylen, De Bom, Teirlinck en collega's die om beurten in beeld verschijnen en de hoed lichten. Buysse zelf - éminence grise, elegante witte foulard boven de lange donkere overjas - komt de stadhuispoort uit wandelen, loopt op de camera toe en poseert in de ene sequentie met, in de volgende zonder haute forme. Nadat hij - duidelijk op een wenk van iemand buiten beeld - zijn hoed afgezet heeft is te zien hoe ongemakkelijk hij zich in het middelpunt van het gedoe voelt. Geforceerd glimlachend wacht hij tot de cameraman ‘uitgedraaid’ is. | |
[pagina 106]
| |
Uit Ons Land in Woord en Beeld, november 1929.
Een paar uur later betreden een 150 gasten ‘van allerlei pluimage’ (De Standaard) feestzaal Mercelis, waar een strijkje ‘teedere Weensche muzikale bloemen’ over de tafels uitstrooit. Na de ‘Soep op z'n Amerikaansch’, de koude forel en het ‘jong gemest hoen à la Neva wordt er natuurlijk opnieuw gespeecht: Vermeylen, Coenen, De Bom, Mussche, Herreman, Teirlinck, en ten slotte Buysse zelf, die geen risico's heeft genomen en zijn kort dankwoord op papier heeft gezet. Van Dishoeck heeft van elk van de twee Buysse-uitgaven die een week later in de handel zullen komen een ‘feestexemplaar’ meegebracht: de tweede druk van Stemmingen voor de schrijver, en voor Nelly Wat wij in Spanje en Marokko zagen. Uit de handen van Rombaut ontvangt Buysse net ‘Japanse’ nummer 1 van het boek van Mussche, uit die van zijn oude kennis minister Lippens het kruis van | |
[pagina 107]
| |
Commandeur in de LeopoldsordeindeLeopoldsorde.. De speech die Herreman heeft voorbereid blijft hem ‘wegens de opgetogen stemming van de brullende banketteerders in de keel steken’Ga naar voetnoot(109), maar als Vermeylen het telegram van de weduwe Van de Woestijne voorleest wordt het toch eveneven stil. Er is ook een telegram van de regering, er is een brief van Van Deyssel en er is een telegram van Maeterlinck: ‘De tout coeur avec toi, vieux frère’. Uit de diepten van de zaal roept een leukerd: ‘Vive le jargon vaseux!’(110)Zie noot 107. In de weken na Brussel komt Buysse niet toe aan iets anders dan het schrijven van bedankjes.Ga naar voetnoot(111) Hij is ‘overstapeld en overweldigd’ door te beantwoorden post, meldt hij op 1 november aan zijn oude vriendin Top Naeff. Nelly vertrekt naar Parijs voor een medische behandeling die blijkbaar geen uitstel kan lijden en langer zal duren dan ze had verwacht. In haar Parijse hotelkamer schrijft ze eind november aan Van Dishoeck: Helaas ben ik hier onder doktershanden en weet absoluut niet wanneer ik weer in den Haag terug zal zijn . Ik ben hier reeds een kleine drie weken en hoop in de volgende week. Mijn man zal u dan zeker schrijven. Gelooft u niet dat hij nu overhuldigd wordt? - In Gent lijkt het mij een feest van gigantesque opzet te worden! Ik vrees dat het te vermoeiend voor mij zal zijn daaraan deel te nemen. Dit spijt mij zoo voor Cyriel. Wat of het in de Haagsche Kunstkring zal geven? In elk geval is Cyriel er in goed gezelschap met Kloos en Hélène Swarth!Ga naar voetnoot(112) | |
[pagina 108]
| |
Op 29 november reist Cyriel naar Den Haag, waar hem en zijn leeftijdgenoten Kloos en Swarth - ‘drie onzer nationale letterkundigen’, schrijft de Haagse krant Het Vaderland - 's anderendaags door de Kunstkring hulde wordt gebracht.Ga naar voetnoot(113) De leden van de Kring zijn ‘van wijd en zijd toegestroomd’ en ook de Belgische gezant Charles MaskensGa naar voetnoot(114) en zijn echtgenote geven acte de présence. Voorzitter Albert Vogel houdt een speech waarin hij het heeft over ‘den begaafden psycholoog en menschbeelder Cyriel Buysse, den prachtigen Haagschee Vlaming’Ga naar voetnoot(115) Vooral benadrukt hij dat Buysse aan beide zijden van de grens wordt gezien als een landgenoot. Er worden gedichten van Swarth en Kloos gedeclameerd en gezongen, en tot slot wordt door voordrachtskunstenaar Vogel ‘een omvangrijk brok proza’ van Buysse gereciteerd. ‘In de pauze werd den jubilarissen champagne aangeboden en haastten zich velen persoonlijk te complimenteeren’, besluit het verslag in Het Vaderland. Intussen maakt men zich ook in Gent op om Buysse te vieren - ‘op eene manier onzen grootsten Vlaamschen verteller waardig’ (inschrijvingsbulletin). Voor het overvolle programma van de ‘Huldebetooging’ in het weekend van 14 en 15 december is Nelly's omschrijving ‘gigantesque’ nauwelijks overdreven. Omdat het evenement zo laat in het jaar komt, is er wijselijk afgezien van een stoet door de stad - gelukkig, want het wordt een nat en donker weekend - maar verder zullen de organisatoren niets onverlet laten om de wereld te laten zien dat Buysse in de eerste plaats bij Gent hoort. Voorzitter van het ‘uitvoerend comiteit’ is Gustaaf D'Hondt, die ook al bij de organisatie van de Gentse viering van 1911 betrokken was. Met medewerking van uitgever-boekhandelaar Rombaut en diens collega Adolf Herckenrath verzamelt D'Hondt een erecomité van 40 klinkende namen dat niet minder dan vier voorzitters en evenveel ondervoorzitters telt. Bien étonnés de se trouver ensemble: Maeterlinck en Henri Pirenne naast Streuvels en Louis Franck, de socialisten | |
[pagina 109]
| |
Anseele en Huysmans naast baron de Kerchove d'Exaerde en graaf de Kerchove de Denterghem. Dat de Latemse beeldhouwer George Minne wel, en zijn schrijvende naam- en dorpsgenoot niet op de lijst voorkomt zal niemand verwonderen. Het programma en de kinkende namen doen Richard zelfs nog heftiger steigeren dan voor de Brusselse huldiging: ‘Ze gaan dus Buysse te Gent vieren. Ze. Ja, ze: de franskiljonse ridders van Vlaanderen, de kruiers der grote heren, de nieuw-modische socialistische intellektuelen, de lokale übermenschen. Een smakelijk zoodje. Ik krijg meer en meer de buik vol van al die vieringen. Het moet hoog hangen eer ik nog aan zulk een ding deelneem.’Ga naar voetnoot(116) De feestelijkheden beginnen zaterdagnamiddag 14 december om 15 uur in de benedenzaal van de Lakenhal naast het Belfort met de opening van een tentoonstellingGa naar voetnoot(117) in aanwezigheid van Cyriel, Nelly - die uiteindelijk toch present is - en zowel de Gentse familie als een aantal notabelen onder aanvoering van de Oost-Vlaamse provinciegouverneur en de burgemeester. De door Rombaut samengestelde expositie is bijzonder omdat ook de vertalingen bijeen zijn gebracht en sommige manuscripten, foto's, brieven en andere documenten uit het familiebezit hier voor het eerst en voor het laatst tentoongesteld worden - bijvoorbeeld het nieuwjaarsbriefje van 31 december 1866 dat de zevenjarige Cyriel schreef voor een ‘Lieve Onkel en Tante’. Rombaut heeft voor een ironische noot gezorgd door het infame Boekengids-artikel uit 1927 eveneens in de expositie op te nemen. Vier uur later: onder bazuingeschal vanaf het balkon boven de ingang van de KNS doet de familie Buysse haar intrede voor een vijf uur durend programma waarin de twee satirische eenakters De plaatsvervangende vrederechter en - nooit eerder opgevoerd -Sususususut! de hoofdbrok vormen. In de pauzes zijn er orkest- en zangnummers en worden door KNS-directeur Karel van Rijn teksten van Buysse voorgelezen. Voor de eigenlijke hulde moet de schrijver ‘midden het uitvoerend comiteit’ plaatsnemen op het | |
[pagina 110]
| |
toneel, waar hij onder andere een zilveren exemplaar van een plaquetteGa naar voetnoot(118) met zijn beeltenis in ontvangst neemt. Na de lange avond en de korte nacht wordt hij zondagochtend tegen 11 uur alweer verwacht in de Pacificatiezaal van het Stadhuis voor een officiële ontvangst door het stadsbestuur waarop een groot deel van het Gentse notabelenbestand en delegaties van een vijftigtal verenigingen van alle gezindten hem komen feliciteren. In zijn dankwoord roept Buysse de herinnering op aan de huldiging die Virginie Loveling in 1912 in dezelfde zaal te beurt viel en legt hij een nadrukkelijke liefdesverklaring aan Gent af waarmee hij zijn vooroorlogse uitlatingen over de Gentse bourgeoisie probeert te doen vergeten.Ga naar voetnoot(119) Een delegatie van oudstrijders komt hem na de receptie bedanken voor ‘alles wat hij tijdens de oorlog voor hen heeft gedaan’. ‘Om 2.30 u had in het Posthotel het feestmaal plaats dat elke Vlaamsche plechtigheid moet sluiten’, schrijft Vooruit; ‘er waren een 150-tal deelnemers uit de politieke en kunstwereld.’ De telegrammen die D'Hondt voorleest komen uit de meest verschillende hoeken: van de Touring Club van België tot de Koninklijke Vereniging voor Dierenbescherming, van de Amicale des dames gantoises tot de Gentse Federatie van Socialistische Jonge Wachten. De bloemen die hem aangeboden worden zal Buysse 's anderendaags laten afgeven aan de vrouw van Mussche, die herstellende is van een tweede zware operatic ‘Nog altijd bewaar ik het kleine kaartje’, schrijft Mussche later, ‘dat Buysse die avond schreef op het banket te zijner eer. Pas waren de gasten aan tafel gaan zitten, of te midden van de algemene feestvreugde krabbelde hij op een stukje papier deze bezorgde woorden: “Weet ge enig nieuws over Mevrouw Mussche?” en liet het kaartje doorgeven naar een gemeenschappelijke vriend, die 't mij later overhandigde.’Ga naar voetnoot(120) Bijna vanzelfspekend zijn het de doorgewinterde feestredenaren Anseele en Huysmans die de show stelen. Huysmans met een berijmde toast die eindigt met: ‘Nog vele jaren, jonge vent! Uw naam begroet de Vlaming, eerbiedig en fier, Al | |
[pagina 111]
| |
heeft hij in uw spiegel zijn eigen tronie herkend!’Ga naar voetnoot(121) Anseele met een lange speech van het kaliber waarmee hij zijn Volkshuispubliek te lijf gaat. Die zondagmiddag in het Posthotel kent zijn welsprekendheid geen grenzen: ‘'t Is alsof ik, vanuit deze zaal, in latere eeuwen Buysse's lezers hoor uitroepen: “Welk een artist!”’. En: ‘O onze groote Buysse, Onze onsterfelijke Buysse [...] Wij groeten U! Wij kronen U’. Als Buysse na alle loftuitingen van de voorbije maanden nog niet murw was, moet hij na de speech van Anseele helemaal gaar zijn. Hoe relatief blijft overigens zijn literaire glorie in vergelijking met de sportroem van zijn naamgenoten uit Wontergem bij Deinze: Marcel Buysse, die in 1913 zes van de vijftien etappes van de Tour de France won, en Lucien, die in de Tour van 1926 eindwinnaar werd met anderhalf uur voorsprong op zijn naaste concurrent. De heroïsche prestatie van ‘flandrien’ Lucien hebben ze beslist ook in het Volkshuis van Buizingen op de voet gevolgd. Wellicht kennen ze zelfs Cyrille Buysse, een minder getalenteerde broer van Marcel en Lucien, maar van de boekenschrijver met dezelfde naam hebben ze in geen geval gehoord. Dat ondervindt Lode Baekelmans wanneer hij voor de socialistische Centrale voor Arbeidersopvoeding naar het Brabantse dorp reist om de kameraden iets over de schrijver te vertellen.Ga naar voetnoot(122) Op een verregende najaarsavond ploetert Baekelmans door de modder van het stationnetje naar het Volkshuis, dat een bijna leeg café op het dorpsplein blijkt te zijn. - ‘Veur wat is 't, kameraad?’ De vrouw achter de toog die glazen aan het omspoelen is wijst hem de deur naar een achterzaaltje waar hij terechtkomt in een tafereel dat pure Buysse is: voor het kleine podium zitten een paar vrouwen en mannen in diep zwijgen rond de roodgloeiende kachel. Geen woord wordt er gesproken, totdat een van de vrouwen ineens roept: ‘Jef!’ Jef verschijnt en krijgt te horen waarvoor Baekelmans komt. ‘Ja, ja, kameraad...’, zucht Jef, ‘Spijtig, maar d'r zal nie veul volk komen. Ze geven vanavond een nieuwe film en de jonkheid, ge weet hoe de jonkheid is...’ Omdat een voordracht zonder publiek geen voordracht is, mobiliseert Jef een paar ‘getrouwen’ uit het café. Baekelmans ziet ze komen en weet van tevoren dat hij | |
[pagina 112]
| |
de boom van een vent die zich naast de kachel installeert geen vijf minuten wakker zal kunnen houden. ‘Ge hebt toch wel iets van Buysse gelezen?’ begint hij. ‘Da g'loof ik niet’, zegt Jef. - ‘Ge hebt dan toch wel een boek van Buysse in de bibliotheek gezien?’ - ‘We hebben geen bibliotheek’. Baekelmans heeft ervaring met volkshuizen en probeert drie kwartier lang licht in de duisternis te brengen. Op het moment dat hij uitgepraat is, schrikt de reus bij de kachel wakker van de invallende stilte. | |
Und kain EndeAussi, les geus qui, vivant en pays flamand, persistent à ne pas vouloir connaître le flamand, s'y sentent-ils de plus en plus - sans vouloir l'avouer - en état d'infériorité. Que ces geus parlent français, je ne songe point à leur en contester le droit; mais quil's parlent donc aussi la langue du peuple au milieu duquel ils vivant! Et quil's la parlent convenablement; ce n'est pas trop leur demander.Ga naar voetnoot(123) Tijdens de Buyssehuldiging in Gent werd in het stadhuis na de Brabançonne niet de Vlaamse Leeuw maar Mijn Vlaanderen heb ik hartelijk lief gespeeld. ‘De Vlaamsche Leeuw zal men in het Gentsche stadhuis spelen in 1930, wanneer de Hoogeschool is vervlaamscht’, schampert De Standaard.Ga naar voetnoot(124) Eind november nog zijn arbeiders en bedienden van Gentse bedrijven door hun franskiljonse directies onder druk gezet om petities tegen ‘la défrancisation’ te ondertekenen, | |
[pagina 113]
| |
maar dat soort schaamteloze acties maakt voortaan even weinig indruk als de povere demonstratie onder het motto ‘Gand français’ die door Vlaamse studenten uiteen wordt gejaagd voordat ze goed en wel gestart is. Tegen de achtergrond van deze politieke actualiteit en gezien de reputatie van onverbeterlijke franskiljon die Buysse met zich meesleept, kon Mussche het zich in zijn boek niet permitteren de Vlaamse kwestie buiten beschouwing te laten. In zijn antwoord op de vraag hoe hij zelf terugkijkt op zijn krasse uitspraken over flaminganten schrijft Buysse: Ik heb ongelijk gehad bedoelde artikels te schrijven in den zin zooals ik ze destijds geschreven heb. Dit werd reeds vroeger door mij erkend. Ik was in dien tijd verbitterd door de houding en de handelwijze van sommige offcieele flaminganten tegenover mij. Ik heb ten onrechte een goede en waardige zaak verward met de persoonlijkheid van hen die ze heetten te verdedigen en die mij vijandig gestemd waren. | |
[pagina 114]
| |
In dezelfde lijn liggen zijn antwoorden in interviews die in augustus in L'Indépendance belge en in september in de NRC verschijnen.Ga naar voetnoot(126). De toekomstige Vlaamse universiteit ziet hij als een symbool van Vlaanderens culturele ontvoogding, en de jarenlange vertragingsmaneuvers - ‘dat eeuwig voorwendselen en uitvluchten zoeken om ze ons te onthouden’ - hebben volgens hem ‘meer koren op den molen der neo-activisten gebracht, dan men in Brussel vermoedt.’ Of de universiteit in Gent moet komen laat hij in het midden. Het zou de simpelste oplossing zijn, zegt hij in L'Indépendance, al zou ze reminiscenties oproepen aan de von Bissing-universiteit. Zijn laatste woord over het onderwerp: ‘ce que je juge essentiet et indispensable, c'est la création d'une université réellement, intégralement flamande.’ In hetzelfde interview valt hij uit tegen de rabiate franskiljons ‘qui affichent un injurieux mépris à l'égard de tout ce qui ent flamand,’ maar de Vlaams-nationalisten zullen alleen onthouden dat hij het voortbestaan van een Franstalige universiteit in Gent niet onvoorwaardelijk uitsluit en de activisten ervan beschuldigt dat ze de hele Vlaamse Beweging in diskrediet hebben gebracht.Ga naar voetnoot(127) Hoewel hij door zijn scherpe veroordeling van het activisme tenminste de indruk wekt dat hij bereid is de naoorlogse repressie goed te praten, is dat in werkelijkheid helemaal niet het geval. In 1925 schreef hij in een brief over de, zaak Wies Moens: ‘Ik keur beide af, én de houding van Moens onder de bezetting, én de wijze waarop hij daarvoor mishandeld en gestraft werd.’Ga naar voetnoot(128) Dat moet ook zijn reactie geweest zijn na de terdoodveroordeling bij verstek van René de Clercq, aangezien hij ervoor zorgt dat de dichter van 1927 tot 1930 door de integrale publicatie van twee bijbelse drama's in Groot-NederlandGa naar voetnoot(129) honoraria in guldens ontvangt die in zijn naoorlogse Nederlandse ballingschap meer dan welkom zijn. ‘Wat een verdienste’, smaalt Jan Wannyn in zijn ‘strijdblad’ De Noorderklok: ‘jaren na dien wapenstilstand, een kruimel van zijn goed overladen patriottendisch tegen levering van degelijk werk op den aktivistischen hongerlijder te laten neervallen. | |
[pagina 115]
| |
Buysse verdient een standbeeld daarvoor.’Ga naar voetnoot(130) In de titel van het stuk wordt Buysse door zijn voormalige logebroeder bestempeld als ‘de 70-jarige Moor, die maar niet wit te waschen is’. Een nuchtere buitenstaander kan zich afvragen wie hier eigenlijk de ‘Moor’ is: Buysse, of Wannyn zelf, die in het voorjaar van 1918 nog zitting nam in een Gents schepencollege dat werd aangevoerd door een Duitse burgemeester.Ga naar voetnoot(131) Het ongeschokte geloof van Wannyn en zijn geestgenoten in het eigen grote gelijkGa naar voetnoot(132) belet hen te erkennen dat een van België ‘bevrijd’ Vlaanderen nooit méér had kunnen zijn dan een vazalstaatje van Berlijn of een Duitse grensprovincie - Wir dus der Westmark, zoals de titel luidt van een brochuurtje waarvan de auteur Alle Heil voor Vlaanderen van Hitlers Nieuwe Wereldorde verwacht. De naam van de auteur is Herman van Puymbrouck. Plaats en jaar van uitgave: Berlijn 1940. In de jaren twintig al komt Van Puymbrouck als kopstuk van de Antwerpse afdeling van de Frontpartij in de oncomfortabele positie waarin zijn bewondering voor Cyriel Buysse steeds moeilijker te verenigen is met de radicalisering van zijn Vlaams-nationalisme. Wannyn laat trouwens niet na hem daarmee te treiteren.Ga naar voetnoot(133) Twee weken na zijn interview met de jarige schrijver in De ScheldeGa naar voetnoot(134) pu- | |
[pagina 116]
| |
bliceert Van Puymbrouck op de frontpagina van dezelfde flamingantische krant het artikel ‘Cyriel Buysse en de Vlaamsche Beweging’Ga naar voetnoot(135) waarin hij zijn frustratie niet onder stoelen of banken steekt: ‘Vlaanderen, het politiek strijdende Vlaanderen, heeft niet altijd geluk gehad met zijn prozaschrijvers en dichters. Dit is al begonnen met Conscience, die fel anti-Hollandsch was. Nu weer moeten wij het met Cyriel Buysse ervaren.’ Van Puymbrouck is zo vriendelijk te veronderstellen dat L'Indépendance Buysse verkeerd heeft geciteerd en eindigt met deze goede raad: ‘Neen, Buysse moest liever geen interviews meer laten afnemen over de Vlaamsche kwestie. Hij moest, als hij meent daarover iets te zeggen te hebben, zijn meeningen zelf aan het papier toevertrouwen. Dan zouden wij nog eens interessante dingen kunnen vernemen, zooals enkele jaren geleden in Groot Nederland.’Ga naar voetnoot(136) Het dankbriefje dat Buysse hem een goede week later schrijft na ontvangst van de heruitgave van Cyriel Buysse en zijn land eindigt diplomatisch ‘Met oprechten dank en warmen handdruk aan u allen, niettegenstaande onze nog al verschillende zienswijze op politiek gebied (waarvan ik overigens, zooals bekend, weinig verstand heb)’.Ga naar voetnoot(137) De handdruk zou koeler geweest zijn als Buysse tien, of zelfs maar vijf jaar verder had kunnen kijken. Van Puymbrouck zal er in 1940 prat op gaan dat hij in 1935 al Duitslands grote toekomst onder Adolf Hitler heeft voorspeld en dat, ‘zoolang onze wereld om haar as wentelt, de voetspooren van zulk een man in onze aarde blijven geprent.’Ga naar voetnoot(138) Na de Duitse invasie zal de auteur van Vlaanderen in de Nieuwe WereldordeGa naar voetnoot(139) en Wir aus der Westmark ook als medewerker van het ‘kampblad’ van de SS-Vlaan- | |
[pagina 117]
| |
deren zich uitsloven om ‘alle volksche energieën te ontbolsteren’ in een ‘bodemverbonden’ Vlaanderen, ‘gehoorzamend aan de stem van zijn bloed, volgens zijn Germaansche wezensgeaardheid’.Ga naar voetnoot(140) In de Buysseliteratuur wordt zedig gezwegen over de bijzondere interpretatie die Van Puymbrouck in die jaren geeft aan wat hij in zijn boek over Buysse omschrijft als ‘volksch in den besten zin van 't woord’. In de klerikale pers gaat Buysses verjaardag evenmin onopgemerkt voorbij. Een Antwerpse medewerker van Jong Dietschland, Floris CouteeleGa naar voetnoot(141), gooit de knuppel in het hoenderhok met een op 21 september gedateerde aflevering van zijn ‘Dagboek van een arrivist’ naar aanleiding van een artikel in De Standaard over ‘de glorieuze zedelijkheid’ van het Vlaamse volk. ‘Dat bewijst dat de tijd nog niet rijp is voor een algemeens waardering van het werk van Cyriel Buysse’, meent Couteele. Hij vindt het ironisch dat juist ‘deze rijke bourgeois uit Oost-Vlaanderen in zijn artistieke onbewustheid de wreker (is) geworden van het arme Vlaamsche proletariaat, door diezelfde industrieele franskiljonneerende bourgeoisie tot een kaste van heloten verbalemond. Onze Vlaamsche literatuur is in de negentiende eeuw een doffe spiegel van kleinburgerlijk leven. De ellende van arm Vlaanderen heeft op een liberalen kasteelheer moeten wachten om in schoonheid uitgesproken te worden. Laten wij Cyriel Buysse vieren, den groote schrijver en den groote onbewusten flamingant!’Ga naar voetnoot(142) De reactie laat niet op zich wachten. Een week later al verschijnt in hetzelfde Jong Dietschland het opstel ‘À propos van een viering’Ga naar voetnoot(143) waarin redacteur Ernest van der Hallen - tot 1929 ook redacteur van Boekengids - er geen doekjes om windt: ‘We hebben in Vlaanderen waarachtig beter en dringender werk te verrichten dan het zingen van huldekantates ter eere van menschen die de geestelijke nooden van Vlaanderen exploiteeren om hun eigen leegheid te kamoufleeren en literatuur te maken van toestanden over welker betrekkelijke werkelijkheid we ons schamen’. Waarna Van der Hallen zonder | |
[pagina 118]
| |
bronvermelding hele zinnen uit de anonieme Boekengids-tirade van 1927 kopieert als was het eigen werk. Die even onbehouwen als benepen reactie beantwoordt Gerard Walschap in zijn eigen blad Hooger Leven met een stuk dat hij inleidt met de waarschuwing dat hij zich door Buysse heeft laten omkopen.Ga naar voetnoot(144) Als katholiek en als Vlaming heeft hij morele bezwaren tegen Buysses werk, schrijft hij, maar dat belet hem niet Buysse te erkennen als een van de grootste Vlaamse schrijvers: ‘ja, dat is hij. En laat ons zoo katholiek zijn en zoo vaming als gij wilt, ik wil een katholiek zijn van het halfslachtig, liberaal en verraderlijk soort dat een andersdenkende weigert te verdoemen.’ En om helemaal duidelijk te maken wie en wat hij bedoelt: ‘Ik stel mij niet voor dat ik Vlaanderen dien door bij middel van een rap ineengestooten artikeltje al mijn gal te gieten over een omvangrijk literair oeuvre dat, als het geen andere verdienste heeft, dan toch op deze kan bogen: literair de beste romankunst van modern Vlaanderen te zijn. In één roman van Cyriel Buysse is voor ons, jonge schrijvers, inzake romankunst meer te leeren dan met tien kilo boeken van veel beroemdere ‘auteurs’. En dat wil men voor den drommel maar niet inzien hier.’ Dat Buysse geen rol wil spelen in de Vlaamse Beweging vindt Walschap ‘dom’ en ‘hatelijk’, maar de schrijver ‘vernietigt daardoor de waarde van zijn werk niet.’Ga naar voetnoot(145) Zijns ondanks wordt Buysse ten slotte meegezogen in de rivaliteit tussen de conservatieve en de modernistische vleugel van de Vereniging van Vlaamse Letterkundigen waarvan voorzitter Vermeylen en secretaris Roelants de respectieve woordvoerders zijn. De gespannen verhouding tussen voorzitter en secretaris verklaart het incident tijdens de Buyssehuldiging in Brussel dat doet denken aan de Antwerpse herdenking van Van Nu en Straks in 1924, toen Roelants tijdens de speech van Vermeylen ook al voor stoorzender speelde. In een brief aan Richard Minne vertelt Raymond Herreman dat hij in | |
[pagina 119]
| |
Brussel ‘met groot succes’ de passus uit de brief over ‘de mosselen en de frites’ heeft voorgelezenGa naar voetnoot(146) en vervolgens nog meer hilariteit heeft veroorzaakt met de mededeling dat Richard Minne, Maurice Roelants, Marnix Gijsen en hijzelf ‘blij waren dat de niet-serieuze, officieele akademie Buysse aan de deur had laten staan’, dat ze met een zestal collega's een nieuwe academie hadden opgericht en dat ze Buysse tot eerste erepresident hadden verkozen. De aanwezige minister Lippens werd verzocht de nodige kredieten vrij te maken. ‘En mijn succes was oorverdovend’, schrijft Herreman. Alleen Vermeylen kon niet meelachen: ‘er ontstond zelfs een oogenblik een gespannen stemming, toen Vermeylen mij toeriep: dat Buysse niet aan de deur was gelaten; waarop Maurice terugriep: dat hij zijn kandidatuur wel had gesteld maar later teruggetrokken; waarop Vermeylen nog zei: hij, of wij ook buiten! Waarop Maurice weer: Wij nemen u bij uw woord! Waarop Vermeylen: Ik heb maar één woord.’ Herreman tot slot in de brief aan Minne: ‘Ziedaar, hoe mijn tusschenkomst dreigde dit banket in een duel te doen ontaarden.’ Roelants’ reactie is begrijpelijk omdat professor en senator Vermeylen allang niet meer de rebel is die zich in 1896 in Van Nu en Straks zo laatdunkend uitliet over ‘die heeren van den ghestoelte’ en in 1904 in Vlaanderen niet minder scherp oordeelde: ‘De Academie, in haar geheel, is “something rotten”.’Ga naar voetnoot(147) Vermeylens' irritatie is even begrijpelijk omdat hij weet dat Roelants weet waarom de poging die hij de voorbije zomer heeft ondernomen om Buysse alsnog de Koninklijke binnen te loodsen is mislukt: een uit oude rancune en nieuwe nijd geboren alliantie heeft ervoor gezorgd dat de zeventigjarige door de katholieke pers nog maar eens in een kwaad daglicht werd gesteld - bijvoorbeeld met de nogal onnozele aantijging dat hij de eerbiedwaardige Marie Belpaire heeft willen beledigen door een grotesk personage in een van zijn vooroorlogse novellen naar haar te noemen.Ga naar voetnoot(148) Twee weken voor zijn Brusselse huldiging heeft Buysse in | |
[pagina 120]
| |
[pagina 121]
| |
een brief aan Vermeylen laten weten dat hij niet van plan is zich te lenen tot een discussie met figuren die in zijn recente interviews alleen maar de bevestiging van hun vooroordelen willen lezen en hem achtervolgen met uitspraken van dertig jaar geleden. ‘Nu er zich moeilijkheden voordoen, verlang ik niets liever dan geen lid van de Vl. Academie te worden’, was zijn conclusie; ‘In briefwisselend lid heb ik geen zin. Dus, als ge mij nu ook eens wilt genoegen doen, trekt dan mijn candidatuur eenvoudig in’Ga naar voetnoot(149). In de beweging tegen Buysse blijft het Algemeen Verbond van Katholieke Boekerijen onder leiding van priester Joris Baers de harde kern. In een door Baers ondertekende lijst van het VerbondGa naar voetnoot(150) d.d. 18 september 1929 worden de drieëntwintig titeluitgaven van Buysses werk in de ‘Portreteditie’Ga naar voetnoot(151) van de Nederlandsche Boekhandel bijna allemaal afgevoerd als ‘ongeschikt voor de groote meerderheid onzer lezers’. | |
[pagina 122]
| |
Republiek der Vlaamsche Letteren.... ik verlang niet, wat mij betreft, op die manier in de Vl. Akademie te komen. Men heeft mij duidelijk genoeg te verstaan gegeven, dat ik er niet gewenst word. Het spijt mij zeer dat gij daar moeite voor gedaan hebt. Toen gij mij daarover hebt geschreven, dacht ik werkelijk, in mijn ‘candeur naive’, dat men mij er gaarne had gezien. Laten we daar dus een streepje door halen. Mijn afwezigheid zal voorzeker niet de vaste, normaal aangenomen gang der ‘docte assemblée’ verstoren.Ga naar voetnoot(152) Als het aan Frits Hopman gelegen had, was er op de huldiging in Den Haag nog een viering in Rotterdam gevolgdGa naar voetnoot(153), terwijl de Gentse folklorist Louis de Vriese het een goed idee had gevonden als Nevele in de lente van 1930 een volksfeest had georganiseerd om Buysse en de gezusters Loveling te eren.Ga naar voetnoot(154) Voor Buysse zelf is het een opluchting dat het weer stiller wordt rond hem. ‘Ja, die Gentsche dagen waren buitengewoon goed geslaagd’, schrijft hij begin januari aan Van Dishoeck; ‘Toch ben ik blij dat ze voorbij zijn. Glorie werkt opwekkend, maar ook zeer vermoeiend op 't gestel’Ga naar voetnoot(155) Zoals gewoonlijk brengt hij alleen de kerst- en nieuwjaarsdagen door in Den Haag. Medio januari vertrekt hij naar Deurle om zich onder andere bezig te houden met het bijeenbrengen van de toneelstukken die Rombaut voor het eerst in een boekuitgave zal bundelen. Omdat | |
[pagina 123]
| |
geen enkel stuk tot dusver in boekvorm is gepubliceerd - de brochure Het gezin Van Paemel uit 1903 kan bezwaarlijk een boek genoemd worden - heeft het nogal wat voeten in de aarde om de teksten op te sporen. Op 21 januari schrijft Buysse aan Rombaut: ‘de bedoelde tijdschriften heb ik hier in een der pakken gevonden. Wat ik nu nog zou moeten hebben is het nr. van Groot Nederland waarin “Sususut.” voorkomt en, als 't mogelijk is, de getijpre tekst van “De Plaatsvervangende Vrederechter” [...] Ik meen mij te herinneren dat G. D'Hondt daar iets van in zijn bezit heeft; of is het bij u, of zit het ook in een der pakken?”Ga naar voetnoot(156) Over ‘Driekoningenavond’ schrijft hij twee weken later: ‘De tekst is in bezit van de Multatuli's Kring. Wilt gij hun vragen dat zij het stuk voor mijn rekening in duplo overtypen?’Ga naar voetnoot(157) Klein, maar niet onbeduidend detail: dat laatste kaartje aan Rombaut dateert van 2 februari - drie dagen na de dood van Mary. Op 1 februari heeft hij gereageerd op de condoléances van Van Dishoeck. Aan Rombaut vertelt hij wel iets over de zware ziekte van de vrouw van zijn Nederlandse uitgever maar over de ziekte en de dood van zijn stiefdochter rept hij met geen woord. In november 1930 zullen De Witte, Pallieter, De Leeuw van Vlaanderen, De Vlaschaard en Jef Scheirens' Filosoof van Hagem als ‘liefst gelezen boeken’ te voorschijn komen uit de 500 antwoorden op een ‘referendum’ dat naar aanleiding van de Week van het Vlaamsche Boek is georganiseerd. Ondanks de recente successen van Gaston Martens is er geen referendum nodig om te weten dat Het gezin Van Paemel meer dan vijfentwintig jaar na de eerste opvoeringen nog steeds het populairste toneelstuk is. KVS-directeur Jan Poot kan er niet omheen bij de selectie van de reeks ‘Eeuwfeestvertoningen’Ga naar voetnoot(158) van 1930, en op 8 maart komt er in het Brusselse Volkshuis op initiatief van het socialistische Gewestelijk Komiteit voor Arbeiders-opvoeding een ‘galavertoning’ ter ere van de auteur. Isidoor Benoot wordt met twee kameraden van de Multatulikring uitgenodigd als gastacteur en zal die zaterdagavond voor een bomvolle zaal nog maar eens de rol van zijn leven spelen. Omdat Vermeylen wegens ziekte verhinderd is moet hij zich als inleider | |
[pagina 124]
| |
laten vervangen door Raymond Herreman, die ook de auteur is van het verslag in Vooruit: Het is een onvergetelijke avond geworden, voor de inrichters, die zich niet aan zulk een bijval hadden durven verwachten; voor het talrijke publiek dat machtig was aangedaan, voor de spelers die een reusachtig succes oogstten, en waarschijnlijk voor Buysse zelf, die aanwezig was en die zijn tevredenheid uitdrukte over de voorstelling. [...] Vader Van Paemel werd met zulk een gevoel en zulk een waarachtigheid door Is. Benoot gespeeld - neen, geloofd - dat de gansche zaal, verrast, hem rechtstaande een ovatie bracht; wij zagen hoe, na het vallen van het doek, achter de schermen de spelers zelf onzen kameraad in hun armen opvingen, wanneer hij, uitgeput van de slotscène, het tooneel verliet. Buysse zelf was hem en de andere spelers reeds persoonlijk gaan gelukwenschen.Ga naar voetnoot(159) Begin mei wordt in Brugge naar aanleiding van de honderdste geboortedag van Guido Gezelle een standbeeld onthuld in aanwezigheid van koning Albert en koningin Elisabeth. De onthulling is het hoogtepunt van de vierdaagse Gezellefeesten in de geboortestad van de dichter. Buysse zal niet de enige zijn die vooral het contrast ziet tussen de bijna levenslange miskenning en de postume loftuitingen. In een brief aan Van Dishoeck schreef hij in 1910: ‘Je worstelt, als Gezelle, je leven lang tegen onverschilligheid, en dan ontwaak je, op een ochtend, als geproclameerd groot man, zelfs in je prullewerk, zooals met Gezelle m.i. overvloedig ‘t geval is.’Ga naar voetnoot(160) Het proza in ‘oud-Christen-Vlaamsch’Ga naar voetnoot(161), zoals Gezellebiograaf Walgrave het in 1924 heeft gedefinieerd, is wat Buysse betreft ongenietbaar en hier en daar zelfs onverstaanbaar.Ga naar voetnoot(162) Onweerstaanbaar daarentegen vindt hij de dichter in verzen als ‘'k Hoore tuitend hoornen en / de navond is nabij voor mij...’. | |
[pagina 125]
| |
Wat Buysse op 4 mei 1930 voor het begin van de plechtigheid in Brugge overkomt wordt overgeleverd door Willem Eekelers, hoofdredacteur van De Volksgazet, die toevallig op hetzelfde moment arriveert: ‘Een heel korps gendarmen te paard en te voet had bezit genomen van Brugge. De ordedienst was er streng, zooals het in dergelijke gelegenheden past. Niemand mocht binnen een bepaalde omheining of hij moest papieren bij hebben.’Ga naar voetnoot(163) Eekelers laat de bejaarde schrijver ‘eerbiedig’ voorgaan en staat toe te kijken terwijl Buysse eerst zijn portefeuille doorzoekt en dan alle zakken van zijn jas en zijn kostuum aftast - tevergeefs: de uitnodiging is niet te vinden. ‘Ik ben Cyriel Buysse’, zegt hij tegen de controlerende gendarm, en hij legt uit dat hij de kaart thuis heeft vergeten. De naam Buysse maakt hoegenaamd geen indruk, en de schrijver wordt aangemaand de ‘passage’ niet te hinderen. Op dat moment heeft Eekelers een ‘goddelijke ingeving’: hij wenkt Buysse achter de omheining en stopt hem snel de kaart toe waarmee hij zelf de controle is gepasseerd. Met die invitatie voor ‘den Hoofdopsteller van De Volksgazet’ in de hand wandelt de schrijver naar binnen. Eekelers zal zich herinneren hoe het voorval een extra pointe kreeg toen dezelfde strenge gendarm er even later van dichtbij getuige van was dat Buysse werd aangesproken door de koningin. Geen monument, wel een groot volksfeest op het eeuwenoude Goed ter Walle in Poesele bij Nevele voor August Petrus Vermeirsch, die zijn honderdste verjaardag in goede gezondheid zal mogen vieren: ‘Hij loopt zoo recht als een kaars, rookt nog dagelijksch zijn 100 gram tabak, staat heel vroeg op, doet nog de ronde van de boerderij en de stallen, om op alles een oog te houden, kortom, houdt nog stevig de teugels van het beheer.’Ga naar voetnoot(164) Alles is veranderd, maar ‘Hier en daar ontmoet men nog een van het oude ras, als mijn vriend Vermeersch’ [sic], zegt Buysse in een interview. Aan ‘Peetje’ Vermeirsch heeft hij de voorbije vijftig jaar een levende brok dorpsgeschiedenis gehad, een onuitputtelijke bron van verhalen over kleurrijke figuren uit ‘de oude tijd’. Omdat de honderdjarige de laatste levende band is met het verleden dat een groot deel van zijn werk heeft geïnspireerd, | |
[pagina 126]
| |
zakt Buysse tijdens zijn korte bezoeken in Nevele nog geregeld af naar Poesele - soms komt hij in zijn bootje over de Poekebeek, die achter 't Goed ter Walle stroomt. Peetje wordt honderd op 20 juni 1930, maar zijn huldiging vindt al plaats tijdens de dorpskermis op 25 mei. Buysse is natuurlijk geïnviteerd - en geïnspireerd: over de viering schrijft hij het verhaal ‘Lafon’Ga naar voetnoot(165), dat leest als een ooggetuigenverslag van het feest maar wel degelijk verfraaid en ‘geregisseerd’ blijkt. In ‘Lafon’ vallen verjaardag en viering samen op 25 mei en wordt het verhaal gesitueerd in de Beernemse ‘republiek Oelegem’. Voordat hij medio mei voor een paar dagen naar Den Haag vertrok, heeft Buysse in antwoord op een aantal ‘ongecompliceerde’ vragen van Paul Wynants twee bladzijden over zichzelf, over zijn jeugd en over de Duitse herkomst van de familie van zijn moeder geschreven.Ga naar voetnoot(166) Aan het eind van de eerste brief zegt hij er geen bezwaar tegen te hebben ‘dat deze en andere documenten eventueel aan prof. Persijn worden medegedeeld.’ Aangezien Persyn in 1930 voorzitter - ‘bestuurder’ - van de Koninklijke Academie is, lijkt het niet onwaarschijnlijk dat de biografische informatie moet dienen voor de procedure die later in het jaar zal resulteren in de verkiezing van Buysse. Het is ook mogelijk dat Persyn de informatie heeft gevraagd voor zijn artikelenreeks over de Vlaamse literatuur in het eerste kwart van de twintigste eeuwGa naar voetnoot(167) waarvan het eerste deel in november in Hooger Leven zal verschijnen. In elk geval is het veelzeggend dat hij zijn verzoek niet aan Buysse zelf heeft gericht. Met Streuvels en Vermeylen vormt Persyn de ‘keurraad’ die begin 1930 de vijfjaarlijkse Prijs van Letterkunde voor West-Vlaanderen toekent aan de verhalenbundel t' Onzent in 't Westland van Herwin Eecke1Ga naar voetnoot(168). De bekroning en de door de auteur zelf gefinancierde reclame voor het boek zijn door Walschap in een vernietigende recensie bestempeld als ‘een niet oirbaar manoeuvre om een literaire faam te gewinnen waarop men geen recht heeft.’Ga naar voetnoot(169) Behalve aan de pretentie van Eeckel ergert Walschap zich vooral aan het gebrek aan | |
[pagina 127]
| |
intellectueel fatsoen van de juryleden die hun naam hebben laten misbruiken. De controverse rond t' Onzent in 't Westland is symptomatisch voor de irritatie in de naoorlogse generatie waarvan Walschap en Roelants de woordvoerders zijn, over de ‘mandarijnenmentaliteit’ van de Van Nu en Straks-generatie die zich vastklampt aan het gezag dat ze met haar vooroorlogse reputatie heeft verworven. Walschaps repliek van 10 februari 1930 op een boze brief van Streuvels over de recensie van Kerstwake in Hooger leven liegt er niet om: ‘Het is nu de tweede maal dat U zo brutaal met een lange brief reageert omdat men het waagt eens niet op de knieën te liggen voor elke regel die U schrijft, en ik kom U verzoeken het daarbij te willen laten want ik beloof U een derde maal uw brief ongelezen te scheuren.’Ga naar voetnoot(170) Hoe verongelijkt Streuvels zich in deze jaren voelt, illustreert deze bittere uitlating in een brief aan De Bom: ‘Ik ben aan een periode gekomen waarop, al wat ik ook schrijf, onopgemerkt blijft, of hoogstens aan vitters het voorwendsel geeft om te zeggen: dat het minder goed is dan Lenteleven! [...] Gelijk het nu in de republiek onzer letteren gesteld is, moet men het als een geluk en een ideaal beschouwen als er niet over een boek geschreven wordt.’Ga naar voetnoot(171) Omdat Vermeylen als voorzitter van de Vereniging van Vlaamse Letterkundigen zelf betrokken partij is, krijgt hij het steeds moeilijker om de tegenstellingen toe te dekken. Hij heeft bijvoorbeeld niet kunnen voorkomen dat Paul van Ostaijen in 1926 na een lange polemiek ten slotte uit de vereniging is gestapt omdat hij gepasseerd was bij de toekenning van de staatsprijs. Er zijn overigens ook wrijvingen tussen de voormalige Van-Nu-en-Straksers - Vermeylen zelf voelde zich vlak na de oorlog ‘uitgeschakeld’ door Karel van de Woestijne, die zijn concurrent was voor een leerstoel aan de Gentse universiteit.Ga naar voetnoot(172) De botsingen van persoonlijke ambities en politieke belangen, de eeuwige rivaliteit tussen Brussel, Antwerpen en Gent en alle daarmee samenhangende rancunes vormen de pittoreske plooien | |
[pagina 128]
| |
in de geschiedenis van de VVL die bij de viering van het vijfentwintigjarig bestaan in 1932 natuurlijk liefdevol zullen worden gladgestreken. ‘Is het niet mooi’, zegt Vermeylen bij die gelegenheid, ‘dat het in de VVL, waar toch alle kleuren van de regenboog vertegenwoordigd zijn, nooit tot een eigenlijke strijd gekomen is?’Ga naar voetnoot(173) Op de VVL-ledenlijst die wordt gepubliceerd in Het Boek in Vlaanderen 1930, het eerste jaarboek van de schrijversvereniging en de pas opgerichte Vereeniging ter bevordering van het Vlaamsche Boekwezen (VBVB)Ga naar voetnoot(174), komt ook de naam Cyriel Buysse voor. Naast Timmermans, Vermeylen, Claes, Roelants en Teirlinck zal hij op 9 november in het Brusselse Paleis voor Schone Kunsten naar aanleiding van de Week van het Vlaamsche Boek zijn eigen werk signeren, maar hij bedankt voor de rol van publieke figuur die Streuvels ondanks zijn afkeer van ijdel gedoe toch accepteert. In juli 1930 zit de West-Vlaming zowel in de jury van de verkiezing van Miss België als in die van de driejaarlijkse staatsprijs voor literatuur. Buysse profiteert intussen volop van de extra impuls die de activiteiten van de VBVB aan de boekenverkoop in Vlaanderen geven. Zijn Gentse uitgever Rombaut is een van de eerste ondervoorzitters van de vereniging en speelt ook een rol bij de oprichting van de Gentse club ‘De Vrienden van het Boek’, die navolging zal vinden in Antwerpen en Brussel. In het eerste Boek in Vlaanderen staan twee paginagrote advertenties met foto en reproductie van het Masereel-portret voor de pasverschenen bundels Het gezin Van Paemel en Uit het leven, en een advertentie voor de Werken in de ‘Portret-editie’Ga naar voetnoot(175) van De Nederlandsche Boekhandel. Van eind september tot begin november 1930 verschijnt De schandpaal als dagelijks feuilleton in Vooruit. Fernand Toussaint - ruim vijftien jaar jonger dan Buysse - wordt in juni naar aanleiding van zijn verkiezing tot briefwisselend lid van de Academie geïnterviewd door Johan de Maegt, die van de gelegenheid gebruik maakt om zijn ergernis over de cenakelmentaliteit van | |
[pagina 129]
| |
het genootschap te luchten. De Maegt vindt dat Toussaint de moed zou moeten hebben om die mentaliteit publiek te veroordelen en te zeggen dat de Academie niet voor zichzelf bestaat maar voor de gemeenschap. Het pasverkozen lid geeft geen krimp: ‘“Hoe kan ik met een klacht komen, waar men mij zoo vriendelijk roept?” zegt Toussaint, in een beleefden glimlach.’Ga naar voetnoot(176) De oplossing die een maand later voor het geval Buysse uit de bus komt is dan ook geen breuk met het verleden maar een niet te camoufleren politiek compromis. Om de liberaal binnen te kunnen halen en tegelijk zowel de katholieken en de socialisten als de belgicisten en de Vlaams-nationalisten tevreden te houden wordt het aantal werkende leden verhoogd van 25 tot 30 en worden naast Buysse ook Kamiel Huysmans, de Fransschrijvende Leuvense hoogleraar en senator Albert Carnoy, de flamingant Paul Bellefroid en de jezuïet Jozef van Mierlo voorgedragen.Ga naar voetnoot(177) De verkiezing in de vergadering van 19 november verloopt in strikt alfabetische volgorde. Bij de stemming voor het zesentwintigste werkende lid krijgt de zestigjarige Bellefroid 16, de zeventigjarige Buysse slechts 4 van de 23 stemmen.Ga naar voetnoot(178) Bij de tweede stemming krijgt Buysse er 21 en wordt dus het zevenentwintigste lid. In het archief van de Academie is zowel het stemopnemingsformuliertje bewaard gebleven als het kaartje waarmee Buysse heeft gereageerd op het bericht van zijn verkiezing: ‘hartelijk dank voor uwe gewaardeerde en vleiende mededeling’. Het is een naamkaartje met brede rouwranden, het soort dat bestemd is voor formele condoléances. In dezelfde maand november krijgt Buysse het verzoek om een bijdrage voor de kleine anthologie Zoo verhalen de Vlamingen die hoofdredacteur August van Cauwelaert van Dietsche Warande & Belfort aan het samenstellen is. Het pakje dat Van Cauwelaert een paar dagen voor Kerstmis uit Deurle ontvangt bevat geen novelle maar een fragment van een nieuwe roman. | |
[pagina 130]
| |
Overal en nergens thuis.....en dan werk ik aan een grooten roman. Maar ik weet niet of ik dien zal kunnen voltooien. [...] Ik wil een boek schrijven waarin ik de Vlaamsche landverhuizers naar Amerika behandel. De twee werelden, zoo zal dit heeten.Ga naar voetnoot(179) ‘In South Bend, een industriestad aan een kronkel van de St. Josephrivier, stapt Wayne uit. “Take care, son”, zegt hij.’Ga naar voetnoot(181) Wayne is in de roman Overstekend wild (1995) van Kamiel Vanhole een van de wisselende reisgezellen in de Greyhoundbus waarin de verteller de schim van een betovergrootoom nazwerft, een jonge boer die in het jaar 1857 de grote oversteek van Vlaanderen naar Amerika heeft gewaagd. ‘Overstekend wild’: het collectief is evenzeer van toepassing op de twee Antwerpse klerken en de boerenzoon in Het GoudlandGa naar voetnoot(182) van Hendrik Conscience die in 1849 ‘naar Californië vaerden om goud te zoeken’, als op de zoon en de dochter van kleine Oost-Vlaamse boeren in Cyriel Buysses tweede Amerikaroman Twee werelden die zich ca. 1900 door een eerder naar Michigan geëmigreerde broer laten overhalen om ook naar ‘het Beloofde Land’ te komen. In Het Goudland willen Jan en Victor ‘het versmachtend kantoorleven’ en het ouderlijk gezag ontvluchten. In Twee werelden zouden Ivan en zijn zus Clotilde evenmin als het gezin in De landverhuizers denken aan emigreren indien ze een toekomst hadden op het ouderlijk erf. Hun beslissing om te vertrekken komt er pas nadat de invalide jongste broer plechtig heeft beloofd dat hij voor moeder zal zorgen. | |
[pagina 131]
| |
Buysse is de enige Vlaamse schrijver die voor 1900 zelf in de Nieuwe Wereld heeft geleefd en zijn kennis van het negentiendeeeuwse Amerika dus niet alleen uit boeken en van horen zeggen heeft. Niet alleen, maar ook. Vanouds behoren reisverhalen tot zijn favoriete lectuur, en gezien zijn eigen Amerikaanse ervaringen heeft hij nog steeds in het bijzonder belangstelling voor boeken over Europese emigratie naar Amerika zoals de in 1924 verschenen en twee jaar later in het Frans vertaalde roman van Johan Bojer over Noorse landverhuizers die zich spiegelen aan vikingheld Leif Erikson.Ga naar voetnoot(183) Blijkens een interviewGa naar voetnoot(184) uit de zomer van 1929 heeft Buysse na het lezen van Ontdek AmerikaGa naar voetnoot(185) van de jonge Marnix Gijsen zelfs zin gekregen om meer dan veertig jaar na zijn eerste Amerikaanse reis zelf nog eens de oceaan over te steken: Veel van de dingen, die hij heeft opgemerkt, heb ik vroeger reeds persoonlijk aan den lijve gevoeld. De lust is mij daarbij bekropen om naar Amerika terug te keeren: ik wil mijn indrukken verfrisschen en aan den huidigen toestand van zaken toetsen. | |
[pagina 132]
| |
Het is geen vaag voornemen, dat plan voor een nieuwe Amerikaanse reis. ‘Als er niets tussenkomt, scheep ik volgend jaar dan ook in’, zegt hij in een ander interviewGa naar voetnoot(187). Helaas zal er een maand later al iets tussenkomen: de Wall Street Crash, die de Verenigde Staten in een catastrofale economische crisis stort. De bewering dat Buysse zijn reisplannen voor 1930 om gezondheidsredenen heeft moeten opgeven blijkt niet te staven met gedocumenteerde feiten. De meest waarschijnlijke reden is het risico dat een Amerikareis in de gegeven omstandigheden een hachelijk avontuur was geworden. Kan Buysse niet naar Amerika, in de periode van anderhalf jaar waarin hij aan Twee werelden werkt komt Amerika als het ware naar hem toe: naar aanleiding van de eeuwfeesten in België en de wereldtentoonstelling in Antwerpen zullen honderden Vlaamse Amerikanen op 31 mei 1930 inschepen op de BelgenlandGa naar voetnoot(188), het vlaggenschip van de Red Star Line, om ‘the old country’ voor het eerst sinds de oorlog terug te zien of voor het eerst kennis te maken met het geboorteland van ouders of grootouders. Volgens Het Laatste NieuwsGa naar voetnoot(189) zijn het er 500, volgens De VolksgazetGa naar voetnoot(190) meer dan 750. Een van hen vertelt aan journalist Abraham Hans dat ze destijds ‘met niets’ vertrokken zijn, dat ze ginder hebben ‘gewrocht als leeuwen’ en dat ze nu allemaal in welstand leven. Zo absoluut is het succesverhaal in werkelijkheid natuurlijk niet. Van de bijna 800 passagiers hebben er 100 de tien dagen durende overtocht naar Antwerpen gemaakt in eerste klasse, ongeveer 500 in toeristenklasse en een kleine 200 in derde klasse. Hoewel die derde klasse niet te vergelijken is met het tussendek van de brikken en de oceaanstomers waarmee goudzoekers en landverhuizers in de negentiende eeuw als levend vee naar San Francisco en New York werden verscheept, is Amerika beslist niet voor iedereen aan boord van de Belgenland het Land van Belofte geworden. | |
[pagina 133]
| |
De aankomst van het ‘zeekasteel’ in Antwerpen op 9 juni, tweede Pinksterdag, is een feestelijk evenement dat gepaard gaat met een plechtige verwelkoming door het stadsbestuur onder leiding van burgemeester Frans van Cauwelaert. Terwijl Het Laatste Nieuws uitvoerig verslag uitbrengt, wordt de gebeurtenis in het flamingantische blad De Schelde compleet genegeerd. De reden ligt voor de hand: de reis was een idee van bankier Gaston Veys uit South Bend, Indiana, die als royalist en belgicist frontaal in aanvaring is gekomen met zijn stadgenoot Emiel Jacques, voormalig lid van de Raad van Vlaanderen en erevoorzitter van het comité dat in 1927 in Detroit een Guldensporenviering heeft georganiseeerd. Jacques is schilder, docent kunstgeschiedenis en vanaf 1929 directeur van het Art Department van de universiteit van South Bend. In 1928 heeft hij in de Gazette van Detroit het stuk ‘Aan mijne Dietsche Broeders in Amerika’ gepubliceerd, waarop Veys furieus reageerde met een open brief waarin hij Jacques een landverrader noemt.Ga naar voetnoot(191) De bankier acht het zijn patriottische plicht de nationale eer hoog te houden en is vanaf september 1929 begonnen zijn vele Vlaamse cliënten warm te maken voor een groepsreis naar het honderdjarige vaderland - met de belofte dat de overtocht een Belgisch feest zal worden. Aangezien de overgrote meerderheid van de immigranten uit Oost- en West-Vlaanderen stamt, wordt alleen de verwelkoming in Antwerpen een tricolore aangelegenheid. Aan boord was het ‘al vlaamsch ... vlaamsche muziek, vlaamsche liederen en vlaamsche leute.’Ga naar voetnoot(192) Blijkbaar is Veys al vanaf januari 1930 in het land, want donderdag 26 juni meldt Het Laatste Nieuws dat hij met zijn vrouw na een verblijf van zes maanden in Astene bij Deinze naar Amerika vertrokken is: ‘Ze konden het in ‘t oude land niet meer gewoon worden.’Ga naar voetnoot(193) Als Veys geen jaar later toch definitief naar Vlaanderen terugkeert, is het duidelijk dat hij een van de streekgenoten is van wie Buysse zegt dat ze niet in Amerika kunnen aarden maar zich ook in hun geboorteland niet meer helemaal thuis voelen. ‘Eenigen tijd geleden had ik de eer het bezoek te ontvangen van den grooten schrijver Cyriel Buysse’, schrijft Veys in de inleiding van | |
[pagina 134]
| |
Advertentie in De Boekenkast, 15.01.1932.
| |
[pagina 135]
| |
het interview dat hij in 1931 als correspondent van de Gazette van Detroit in Deurle zal afnemen. Het bezoek bij Veys heeft Buysse ongetwijfeld benut om diens ervaringen te toetsen aan zijn eigen herinneringen aan de maanden die hij in South Bend bij zijn oom heeft doorgebracht. Waarschijnlijk heeft hij in die buurt ook kennissen uit Nevele. In de grote Vlaamse gemeenschap van Mishawaka, het voorstadje van South Bend waar ook oom Eduard nog een tijd heeft verbleven, wonen in de jaren twintig de Nevelse broers Antoine en Maurice Heyse, die vlak na de oorlog zijn geëmigreerd. Antoine is getrouwd met Marie de Cloet, dochter uit een gezin van zeventien kinderen. Het echtpaar komt tien jaar na de oorlog voor een tijdelijk verblijf naar Nevele maar zal niet meer naar Amerika terugkeren. Hun oudste dochter Anna Heyse, die in 1922 in Mishawaka geboren is, zal later trouwen met Georges Boone, de oudste zoon van Buysses hovenier in Afsnee. Een en ander verklaart afdoende waarom Buysse het Amerikaanse deel van Twee werelden in South Bend situeert, in het uiterste noordwesten van Indiana, vlak bij de grens met Michigan. Weliswaar heet het stadje in de roman Blue Springs en ligt het in Michigan zelf, maar afgezien daarvan heeft de auteur geen moeite gedaan om de plaats van handeling te camoufleren. Om te beginnen is er de reisroute van de immigranten na hun aankomst in New York: via Albany tot Buffalo - waar natuurlijk de Niagara Falls bezocht moeten worden - en vandaar in westelijke richting door de prairie van Ohio en de uitgestrekte fruitkwekerijen van IndianaGa naar voetnoot(194) naar ‘Blue Springs’. Daar is niet alleen herhaaldelijk sprake van het naburige MishawakaGa naar voetnoot(195) maar ook van een rivier die niet anders dan de St Joseph kan zijn en, vooral, van de aan de rivier gelegen rijtuigfabriek die te identificeren is als de Studebaker Wagon Company in South Bend, de bekendste fabriek van huifkarren voor pioniers, die in 1902 een van de eerste Amerikaanse fabrieken van automobielen wordt.Ga naar voetnoot(196) Het tegenwoordige Studebaker National Museum is | |
[pagina 136]
| |
gemakkelijk te herkennen als de negentiende-eeuwse fabriek die in Twee werelden een grote rol speelt: met ‘een binnenplaats, groot als een stadsplein, omringd langs alle kanten door roodstenen gebouwen, die aan een kazerne of een gevangenis deden denken.’Ga naar voetnoot(197) In Twee wereldenGa naar voetnoot(198) pakt Buysse opnieuw de emigratieproblematiek aan die hij behalve in het eerste tafereel van De landverhuizers ook in het derde bedrijf van Het gezin Van Paemel uitgebreid ter sprake heeft gebracht. De brief waarmee OculiGa naar voetnoot(199) aan het begin van Twee werelden zijn broer Ivan en zus Clotilde naar Michigan lokt, doet onmiddellijk denken aan de brief van Kamiel van Paemel uit het aan Indiana grenzende Illinois. ‘Nonkel Justien is hier ne rijken boerenheere geworden’, schrijft Kamiel, ‘en hij en kan haast geen Vlaamsch meer klappen en verstaat er hem niet aan dat gij allen al lang naar Amerika nog niet gekomen zift. Hij zegt dat hij nog altijd gereed is om uw reine te betalen als gij wilt overkomen en dat gij hier in min dan vijf jaar rijker zoudt zijn als dat gij oeit in Belzeland geweest zijt.’Ga naar voetnoot(200) Oculi eindigt zijn brief met deze verzuchting: ‘Arme, ongelukkige menschen, ... hoe is het Gods mogelijk, dat gij in miserie in uw Belgenland blijft zitten, terwijl de rijkdom hier voor u te pakken ligt. Ivan en Clotilde, en gij ook, Moeder, maakt toch spoedig uw pakken en zakken en komt naar hier! Het is hier de hemel op aarde. Ik en kan u dat met geen woorden zeggen, want gij zoudt mij toch niet gelooven. Komt, zeg ik ulder, komt en gij zult zien en hier nooit meer weg willen gaan!’Ga naar voetnoot(201) Zoals Eduard Buysse in 1861 al vanuit Mishawaka schreef: ‘Gy ziet dan dat al hetgeen ik van de Belgen, die hier woonen, kan zeggen, is dat zy gelukkig zyn: en hoeveel lieden zyn er in Belgie niet ongelukkig?’Ga naar voetnoot(202) Op de vader in Het gezin Van Paemel en op de moeder in Twee werelden maken de visioenen van rijkdom in het verre Amerika geen indruk. ‘Ik blijve woar da 'k ben’, zegt de boer, en daar komt hij niet | |
[pagina 137]
| |
op terug. Moeder Steefnie is ‘als een plant aan haar geboortegrond gehecht’ en vindt net als Van Paemel dat Amerika een oord is ‘voor wie in zijn eigen land niet deugen wilde. Geen mens, die in zijn eigen streek fatsoenlijk leefde, dacht eraan ze te verlaten.’Ga naar voetnoot(203) Argentinië, Californië, Illinois of Michigan - het zijn vreemde streken waar alleen uitschot belandt zoals de bende van Donder de Beul, aan lager wal geraakte figuren en onwaardige zoons zoals Jules in de vroege novelle ‘Moeder’ en, in Twee werelden, de oudste zoon Oculi, die door zijn eigen moeder als ‘een verlopeling’ wordt bestempeld. De centrale figuur in de laatste twee delen van de driedelige roman is Oculi's jongere broer Ivan. Als Oculi in zijn geboortedorp WemelbekeGa naar voetnoot(204) wordt gevraagd of hij hier nog zou kunnen leven is zijn antwoord resoluut: ‘Nooit! Liever dood!’ Op dezelfde vraag antwoordt Ivan: ‘Als ik hier ben, snak ik naar ginder; als ik ginder een tijd ben, snak ik naar hier. Ik voel mij overal en nergens thuis.’Ga naar voetnoot(205) Die tegenstelling tussen Ivan en zijn veramerikaanste vrienden en verwanten vormt het hoofdthema van Twee werelden. Achtergrond en bijwerk zijn de schrille contrasten tussen het leven in Europa en Amerika. - Als een soort running gag lopen door het boek de voorbeelden van de eeuwige haast van Amerikanen, die Buysse de fijnproever en levensgenieter gesymboliseerd ziet in de fameuze ‘quick lunch’: ‘vier plats en dessert, wijn, kaffee en likeur, alles in minder dan 'n kwoartier tijd!’Ga naar voetnoot(206) Zijn hekel aan Amerikaanse toeristen, die ook al in De laatste ronde en in het Marokkoboek opdook, lucht hij hier via een brief waarin een Vlaamse Amerikaan verslag uitbrengt over zijn Europese vakantiereis: Well Ivan ik heb nu al diffrente landen afgereisd en begin er leelijk genoefd van te krijgen. All die old stuff en is mij het bekijken niet waard. Hoe is het toch mogelijk al die kronkels en kruinkels van straten te bouwen, als het toch zoo gemakkelijk is schoone rechte vierkante blocs te bouwen gelijk wij in Amerika doen. Well Ivan ze brengen u daar dan in museums waar dat ge zoudt | |
[pagina 138]
| |
beschaamd zijn van gezien te worden. Ja, tabloos met groote spiernaakte geschilderde vrouwen zooals ze in de slechte huizen rondloopen. Dat zou in Amerika toch door de politie verboden worden. En als ge peist dat er daar jonge mannen en jonge meisjes staan naar te kijken. Ik en wiste niet dat de old country zoo verdorven was. Well, men ontmoet gelukkiglijk op reis veel Amerikanen en zoo heeft men nu en dan toch wel wat fun en good time, want anders zou men het er niet kunnen uithouden.Ga naar voetnoot(207) Anders dan Oculi en Clotilde blijft Ivan met zijn hart aan het geboorteland hangen. Zijn acute aanvallen van heimwee leveren net als in De roman van de schaatsenrijder een paar van de sterkste bladzijden van het boek op, bladzijden waarop Buysse met name de intimiderende indrukken herbeleeft die hij destijds bij zijn eerste aankomst in New York onderging: ‘Die donderende treinen boven de zwarte straten, waar dag en nacht het licht moest branden; die sombere, lijnrecht in het verschiet zich uitstrekkende lanen, als griezelige mijnschachten tussen de torenhoge “buildings”, waar mensen-drommen als mieren langs de trottoirs met strakke gezichten heen en weer joegen.’Ga naar voetnoot(208) De troost van rust en ruimte vindt Ivan in het - niet met naam genoemde - Battery Park op het uiterste puntje van Manhattan, waar de golven uit het vaderland aan de verre overkant van de oceaan aanspoelen. De symbolisch contrasterende vrouwelijke ‘bijrollen’ in Twee werelden zijn minder uitgewerkt dan de portretten van ‘Tieldeken van Meilegem’ en ‘de beeldschone Maud’ in De roman van de schaatsenrijder. In Twee werelden is Lisatje de Vlaamse tegenpool van de Amerikaanse Gladys,Ga naar voetnoot(209) de jonge vrouw van de autofabrikant in Blue Springs. Ivan wordt haar privéchauffeur, en tijdens een Europese autotoer ontstaat tussen hen een intieme maar troebele relatie die voor Ivan abrupt eindigt op het moment dat Gladys na de dood van haar echtgenoot beslist te hertrouwen met diens naaste concurrent. Hoewel Ivan meer heeft verdiend als grondspeculant dan met zijn werk in de fabriek, keert hij met zijn verbrijzelde illusies over een | |
[pagina 139]
| |
huwelijk met de schatrijke Amerikaanse terug naar zijn geboortedorp en naar Lisatje. Maar Lisatje kan hem Gladys niet doen vergeten - het zal geen toeval zijn dat de twee namen te lezen zijn als anagrammen van elkaar. Ivan blijft hangen tussen twee werelden. In Amerika voelt hij zich Vlaming, in Vlaanderen Amerikaan. De meest boeiende vrouwenfiguur in de roman is Clotilde, die in het eerste deel een even belangrijke rol speelt als Ivan maar in de laatste twee delen naar de achtergrond verdwijnt. Relevant is bijvoorbeeld het feit dat de bladzijden over de eerste dagen na hun aankomst in Amerika telkens worden besloten met haar indrukken en gevoelens en niet met die van Ivan. Terwijl Clotilde de eerste avond voor het raam van de schamele hotelkamer naar het nachtelijke New York staat te kijken, krijgt de lezer ineens een heel ander beeld van het schuchtere, volgzame dorpsmeisje: ‘Zij had het zo gewild; zij, veel meer nog dan Ivan had willen komen.’ In haar vrouwelijke nuchterheid vormt Clotilde een geslaagd tegenwicht tegen de aanstellerigheid van Oculi, die alles in Amerika beter en mooier vindt. Dat haar broer alleen nog spottend over zijn geboorteland spreekt, vindt zij belachelijk en kinderachtig. Op de dag van haar huwelijk met een Ierse immigrant en haar vertrek uit het huis overvalt Ivan het eerste grote heimwee. Het is een van de mooie vondsten in het boek dat hij juist tijdens die acute aanval van ‘landziekte’ door een samenloop van omstandigheden voor het eerst Gladys ontmoet. Omdat Buysse zich vanaf dat moment concentreert op de sentimentele lotgevallen van Ivan, verdwijnt Clotilde grotendeels uit beeld en verliest het boek ontegensprekelijk veel van zijn oorspronkelijke dynamiek. Wat de laatste delen boeiend houdt is een aantal fragmenten waarin de verteller op zijn best is. Een juweel van een episode vormen bijvoorbeeld de zeven bladzijden over de onderhandelingen van nonkel Justien, een oom van Ivan, met een verarmde jonker over de verkoop van een stuk grond. Ondanks zijn dramatische kwaliteiten wordt het tafereel niet opgenomen in de toneelbewerkingGa naar voetnoot(210) die Jan Christiaens in 1976, na de heruitgave van Twee werelden in deel 3 van het Verzameld werk, voor het Reizend Volkstheater zal schrij- | |
[pagina 140]
| |
ven. Christiaens reduceert de roman tot twaalf taferelen boordevol pittoresk gebabbel waarin de oorspronkelijke thematiek nauwelijks zichtbaar wordt. De laatste twee taferelen hebben totaal niets meer met het boek te maken.Ga naar voetnoot(211) Twee werelden zal vanaf april 1931 in tien afleveringen worden voorgepubliceerd in Groot-Nederland. Eveneens in april gaat Buysse akkoord met de condities voor de boekuitgave bij Rombaut, die zes maanden later het licht zal zien.Ga naar voetnoot(212) Opnieuw is het Paul Wynants die de ondankbare opdracht aanvaardt om de tekst na te lezen en te zuiveren van taalfouten. Hoe delicaat dat karwei is, bewijst Buysses reactie op Wynants’ voorstel om ‘Lisaatje’ in plaats van ‘Lisatje’ te spellen. ‘Ik geloof en neem aan dat gij principieel gelijk hebt’, schrijft hij, ‘maar mij is Lisaatje met twee aa's te log en te zwaar voor zulk een fijn meisje. Ik zie ze enkel als Lisatje, met één a en de klemtoon op de i. Blijft dus: Lisatje.’Ga naar voetnoot(213) |
|