| |
| |
| |
De romans van Cyriel Buysse
Kriskras doorheen de tweeëntwintig romans van Cyriel Buysse
door Prosper De Smet
Vlaanderen is nog groen en onbezoedeld mooi. Vis in de vijvers, wild in het bos, wind in de wieken der molens. Tussen zonovergoten korenvelden, over blonde zandige wegen rijdt de vellenopkoper naar de stad met zijn hondenkar. De boeren nemen hun pet af voor de heren. Deze drinken dreupels in d' Ope van Vrede en worden bediend door een fris jong meisje. Op het kasteeltje in het dorp woont de baron en in de stad een begijntje met geld. De eerste auto rijdt al over de Vlaamse wegen maar de verkiezingsuitslag wordt nog met de postduif naar de krant verzonden. Ik lees (herlees) de romans van Cyriel Buysse.
Ik ben er op een eigenaardige manier aan begonnen. Geen haar op mijn hoofd dacht eraan nog eens een lang en moeilijk werkje te schrijven. Lezen wou ik, niet herlezen. Altijd op zoek naar iets nieuws, aan het hooggeprezene verslaafd. In dit geval was het het boek van een jonge Amerikaan, Dave Eggers, met de rare titel A heart-breaking work of staggering genius. Formidabele bestseller in Amerika. Het eerste pocketexemplaar, op het continent verkrijgbaar, was het mijne. Op de eerste drie bladzijden las ik tweeëntwintig jubelende recensie-uittreksels uit de Amerikaanse pers. Zo'n boek legt men niet rap uit de hand. Ik las vijftig bladzijden. Ik las honderd bladzijden en had al tweehonderd keer het woord Fuck ontmoet. Alles speelde zich afin Los Angeles waar ik mijn weg niet ken.
Opeens had ik er genoeg van, genoeg van al die fucks in lange dialogen van drie woorden per regel. Mijn hart werd plotseling overspoeld door een vloed van literair heimwee naar Vlaanderen. Een soort indigestie, verwekt door fucking L.A., deed mij verlangen naar een boek dat zich in Gent afspeelt, waar ik de weg ken, waar ik de mensen begrijp. Ik greep naar de Levensleer van Virginie Loveling en Cyriel Buysse, begon te lezen en bleef lezen. Ik lachte met het Frans met haar op van madame Verpoest, ik leefde mee met de liefde van
| |
| |
Leopold en Euzeke, stapte naast hen door de straten en over de pleinen van mijn stad en zag de held van het verhaal roeien, niet op de Theems maar op de Leie. 't Geeft toch een speciale charme aan een boek, de bekendheid met het decor. Wat was ik blij zo in één ruk van Los Angeles naar Gent te zijn overgestapt! Hoe heb ik geschaterd als ik op de laatste bladzijde van het boek las dat madame Verpoest vond dat Leopold en Euzeke in hun ongeluk liepen door te willen trouwen en ze zich daarbij neerlegt met de woorden: Wel, dà ze! en dat ze die woorden kracht bijzet door ze grandioos in het Gents-Frans te herhalen: Eh bien, qu'ils.
Het boek was uit. Een paar dagen was ik lezend op de dompel. Thrillen in Londen of New-York zei me niets meer. Ik had de smaak van Vlaanderen in de geest. Aan alles ontbrak de nestwarmte van Cyriel Buysse. Opeens hakte ik de knoop door en besloot: ‘'k ga Het recht van de sterkste herlezen.’ Dat deed ik en vond dat Buysse zijn entree in de Nederlandse literatuur niet gemist had. Ik wou Het recht vergelijken met Schoppenboer, en daarna Buysse zonder boeren leren kennen. Tantes las ik in een paar aderos uit en daarna begon ik kriskras doorheen de drie eerste delen van het Verzameld werk te lezen. Mijn doel alle romans van Cyriel Buysse herlezen.
Gezegend zij de oude dag die het geheugen verlicht!
't Waren al nieuwe boeken die ik las, hoewel ik ze alle reeds tweemaal had gelezen. De eerste keer was ik nog een jonge man met al mijn tanden en al mijn haar. In de jaren vijftig wierp zijn laatste uitgever, Van Rysselberghe, zijn overschotjes goedkoop op de markt. Eindelijk kon ik Buysse kopen. 't Was toen een openbaring voor mij. Ik maakte in antiquariaten jacht op al zijn boeken, schreef er een artikel over in de krant en daardoor werd ik in 1959 in Nevele uitgenodigd op de herdenking van de honderdste verjaardag van Cyriels geboorte. Zijn zoon schonk mij voor het eerst in mijn leven een glas champagne vol en ik dacht dat het limonade was.
In de jaren zeventig verscheen het Verzameld werk. Ik verslond de zeven delen. Dit is nu ook al vijfentwintig jaar geleden. De novellen herlas ik reeds en nu alle romans.
Tweeëntwintig heeft Buysse er geschreven. Daar komt geen enkele detective in voor en als ik goed geteld heb, wordt er slechts één enkele moord in gepleegd, maar ik heb ze alle - op enkele uitzonderingen na - geboeid van het begin tot het einde gelezen, er dikwijls mijn middagslaapje voor verlaat of ben zelfs dapper wakker gebleven.
| |
| |
Dit zegt eigenlijk al genoeg, ik kon het hierbij laten. Maar een schrijver schrijft gaarne. Dus werk ik nog wat nota's uit, die ik kriskras lezend doorheen het werk met een potloodstompje heb genomen.
| |
Wat is mijn eerste met het potloodstompje gekrabbelde nota?
Buysse kan alles
Niet iedere schrijver kan alles (of doet alles). In geheel het Verzameld werk van Walschap vindt men geen twee regels dialoog. Dit zegt niets tegen Walschap. Iedere schrijver heeft zijn eigen stijl, zijn eigen doel.
In Buysses tijd bestonden de film en televisie nog niet. Het lijkt er wel op dat zijn doel was de lezer al te doen zien wat hij had gezien of in zijn verbeelding opriep.
1. | Wie in één van zijn boeken mag optreden, wordt kort of uitvoerig geportretteerd. |
2. | Met het geluid erbij. Hij doet zijn mensen spreken (Hij is een meester in de dialogen) |
3. | Hij peutert in het hart en onder de schedel. |
4. | En 't lijkt er dikwijls op alsof hij vindt dat hij zich nu genoeg om de mensen heeft bekommerd, zijn plicht heeft volbracht en nu even mag verpozen. Dan beschrijft hij kort of lang wat hem het liefste is: een zomerdag, een herfstmorgen, een stukje Leielandschap, zijn geliefde Vlaanderen. Neen, dat zal hij nooit vergeten. |
Dat doet hij, dat kan hij. Hij wisselt voortdurend af tussen mens en natuur. Ik denk niet dat er veel schrijvers zijn die op mijn vier punten een tien op tien zouden krijgen. Van mij krijgt Buysse die wel. (Maar ik voeg er onmiddellijk aan toe: 't is hoegenaamd niet noodzakelijk op die manier te schrijven om het maximum aan punten voor literatuur te krijgen.)
Maar gauw, gauw zou ik deze technische stijlontwikkeling willen uitwissen. Het komt er natuurlijk vooral op aan wat men met dit procédé doet. Dan slechts ziet men dat Buysse alles kan.
Ruw en rauw het nondedzu-milieu beschrijven uit Het recht van de sterkste, de ruziemakers, dronkaards, vloekers, vechters, Reus Balduk de verkrachter, de wereld van de primitieve mens waar het recht van
| |
| |
de sterkste heerst, waar liefheid en zachtheid op hoongelach wordt onthaald en elke gevoeligheid naar de ondergang leidt. Het lijkt wel of Buysse er thuis in is.
Maar denk dan liefst onmiddellijk aan de allereerste bladzijde van Uleke, door dezelfde man geschreven. Hoe ontroerend lief worden daar de kinderen ten tonele gevoerd in de tuin van Vlaanderen, terwijl ze spelend en zingend tussen de rijpe korenvelden over zandige landwegels naar school gaan. Ze plukken bloempjes uit het koren, maken er kransen van, spelen met de knikkers in het zand, ofwel zongen zij liedekens met schrille stemmetjes, of liepen in een troepje achter de mooie bonte koeien mee...
Hier verplaatst Buysse ons, in anderhalve bladzijde, in de wereld van de poëzie, roept een idylle op uit vervlogen tijden. Zo verrukt was ik over dit toneeltje dat ik onmiddellijk de bladzijde terug heb geslagen en nogmaals het kleine Uleke op de zandwegel tussen het koren heb gevolgd.
Nog een voorbeeld, weer totaal anders:
In Het Ezelken kruipt Cyriel Buysse in de huid van een oud kwezelke, beschrijft haar geluksgevoelens en doet mij als lezer meegenieten van een uurtje stichtelijke lectuur en devote genoegens, wat in de werkelijkheid hoegenaamd niet tot mijn levenssfeer behoort. Ja, zelfs dit kan hij als schrijver.
Door de ontgoocheling in het gedrag van haar broeder pastoor, is het Ezelken naar juffrouw Toria gevlucht die haar als vriendin in haar huis opneemt. Maar juffrouw Toria sterft, het Ezelken blijft alleen achter met de meid en de vele dieren die volgens het testament van de gestorven oude vrijster niet van de liefde mogen genieten. Na een tijdje van treurnis en rouw volgt dan voor juffrouw Constance een lange periode van vrede en rust. Buysse beschrijft een dag daaruit en 't lijkt wel alsof hij dat allemaal zelf heeft meegemaakt. Haar geluk 's morgens in de kerk, de werkelijke steun en troost in haar leven. Dan het zorgen voor de dieren, het eten, het middagslaapje en na een potje koffie zette 't Ezelken haar grote bril op, nam haar boekjes en courantjes en begon te lezen. Het zijn stichtelijke blaadjes: ‘De Voortplanting van het Geloof’, het ‘Maandblad der Zendelingen’ e.d. Ze trilt van emotie bij het lezen over de gevaren waaraan de helden van het Ware Geloof blootstaan in vreemde landen bij wilde woeste volkeren.
| |
| |
Zo, met zijn gevoelige pen, in een achttal bladzijden, beschrijft Buysse een dag in het leven van het Ezelken en als lezer geniet ik mee van haar geluk in de kerk en sidder ik een beetje glimlachend om het lot van een dappere missionaris of een heilige martelaar.
Hoewel niemand verder kan afstaan van zijn denken en voelen slaagt hij erin zich in de leefwereld van een oud en devoot vrouwtje te verplaatsen en er zo over te schrijven dat de lezer van zijn tekst zich ook binnen die vreemde levenssfeer getrokken voelt.
Ik heb reeds Walschap vernoemd die het schrijven van romans op een andere manier aanpakt. Met aarzelende hand aan de pen durf ik nu beweren dat Willem Elsschot niet kan, of zou kunnen, wat Cyriel Buysse kan. Hij zou niet in de huid van een kwezeltje kunnen kruipen. In zijn beste werk - Villa des Roses, De verlossing, Het been, Tsjip-De leeuwentemmer - steunt hij zich volledig op het zelfbeleefde. Eens dat hij daarvan afwijkt is het maar heel gewoon. Het best kan ik dit illustreren met Het tankschip. Die vlucht van de zee weg bij het uitbreken van de oorlog zijn meesterlijke bladzijden, eens dat hij het verhaal van een ander navertelt, zakt de kwaliteit.
Daarmee wil ik niet gezegd hebben dat ik Elsschot een trapje lager plaats op het literaire podium. Hoegenaamd niet. Ik heb Villa des Roses ook driemaal gelezen en in een vroegere periode van mijn leven meer dan driemaal naar Tsjip-De leeuwentemmer gegrepen om opgevrolijkt aan een moedeloze dag een einde te stellen.
Er even op wijzen dat Willem Elsschot niet onze enige Grote is, wil ik wel. Carmiggelt is (of was liever) de kampioen van die stelling. Dit lijkt mij het standpunt te zijn van de luie lezer. Elsschot heeft alle romans samen slechts één dik boek geschreven. Bij Buysse is dat wel iets meer. Ik begrijp dat nu de aandacht meer gaat naar schrijvers die dichter bij onze tijd aanleunen, maar dit wil ik toch even kwijt: schreef Elsschot drie of vier meesterwerken, dan wil ik er bij Buysse toch evenveel evenwaardige aanduiden.
Ben ik nu iemand, zoals de supporters van wielrenners of voetbalspelers, die felle ruzies uitvechten over de kwaliteiten van hun wederzijdse favorieten? Neen, want terwijl ik dit aan het schrijven ben, lees ik in een oud krantenartikel dat Elsschot zich op hoge leeftijd waarderend over ‘ouwe tante’ Virginie Loveling heeft uitgesproken: ‘Wie Zondag op het land en Zondag in de stad heeft gelezen, zal begrijpen waarom,’ schijnt hij gezegd te hebben.
| |
| |
Onmiddellijk gaat mijn hart weer uit naar Willem Elsschot en luwt de lichte animositeit die ik voelde tegen Carmiggelt en de ongelukkige Johan Anthierens en ik mompel wijselijk: ‘'t Zal wel zo zijn dat Elsschot niet kon wat Buysse kon, maar is het omgekeerde ook niet waar?’
Op de verschillen daar heb ik willen wijzen maar ik blijf er in ieder geval bij: Buysse kon alles. Nog één woord daarover.
Marnix Gijsen gaf zijn roman Telemachus in het dorp de ondertitel mee ‘een verhaal zonder wind of wolken’. Hij liep niet hoog op met de beschrijflust van Streuvels. Voor mij mogen de wind en de wolken er gerust zijn in de romans van Buysse. Hij vermeldt ze wel dikwijls maar nooit te lang en iedere wolk en alle winden maken deel uit van het verhaal.
Realist of naturalist, hij is de kampioen van de werkelijkheidsweergave, maar waar hij de natuur beschrijft is hij ook altijd een beetje poëet. Een prachtige bladzijde over het Leielandschap herinner ik mij uit Het volle leven. Maar meestal neemt hij na een korte paragraaf natuurevocatie de draad van het verhaal weer op. Om op de poëzie in zijn werk te wijzen schrijf ik er hier een enkele over. In De schandpaal zijn in de oorlog (14-18 natuurlijk) bij het naderen van de Duitsers zowel de dorpelingen als de bewoners van het kasteel in de bossen gevlucht tot aan de oevers van een vijver. Het wordt avond: Stilaan ging de zon onder in 't westen. Haar gloed weerkaatste zich in het water van de vijver, dat bij plaatsen rood zag als van bloed. Een troep wilde eenden kwam gil-trillend in het riet neerstrijken. Twee grote reigers met donkere vleugels wiekten statig naar de verre einder toe. Het kanon dreunde nog, maar dof verwijderd met schaarser slagen en afnemend geweld.
Bij honderden kan men dergelijke korte natuurevocaties aanstrepen. Hierin bevielen mij vooral die twee reigers traag vliegend boven het oorlogsgeweld.
| |
Mijn tweede nota met potloodstompje was:
Buysse weet alles
Weet alles van en over de mensen, kent alles van de boerenstiel, over zaaien, ploegen, maaien, over groot vee en pluimvee, over eet- en drinkgewoonten van boeren en burgers, over kasteel, kerk en ge- | |
| |
meentehuis, over weer en onweer... och ja, het lijkt erop alsof hij te gast is geweest zowel op de grote boerenhoven als in de kleinste kortwoonst, in de keuken en de stallen heeft hij rondgelopen, op alle feesten is hij aanwezig geweest, in alle herbergen heeft hij dreupels gedronken... overal zijn ogen de kost heeft gegeven... en vooral, vooral: dat hij over een kolossaal geheugen beschikte.
Wat zijn ogen hebben gezien, wat zijn oren hebben gehoord, dat moet zich allemaal klaar en duidelijk over de jaren heen in zijn hersenkronkels hebben opgestapeld. Niet alleen de luide gebeurtenissen van mensen maar ook de subtielste weersveranderingen: een lenteplasbui, een zomerbriesje, want daar schreef hij toch soms in de winter over. En omgekeerd moet het toch soms winter zijn geweest met sneeuw en ijs onder zijn pen terwijl hij voor het open zomerraam in zijn molen zat te schrijven!
Een olifantengeheugen, een fotografisch geheugen moet hij in ieder geval gehad hebben.
Zijn geheugen: 50% van zijn talent?
En vanuit dit geheugen kon hij gemakkelijk (stel ik mij voor) zijn pen over het papier laten huppelen, zelden in zijn gevoelsstroom gehinderd door een vergeten detail of een noodzakelijke opzoeking.
En door dit geheugen wist hij zoveel, wist hij alles. Die indruk maakt zijn schrijven op mij.
In De schandpaal op een van de vele kasteelkees in zijn werk, beschrijft hij de twee meneers, de ene madam en alle personeelsleden met naam en toenaam en gebreken te voeten uit zonder een hiaat, in een vloeiende worp, 't schijnt zo uit zijn pen (uit zijn geheugen) te zijn gerold.
Van het kasteel naar de akker. Jan (uit Schoppenboer) heeft de vorige dag een achter de hoeve gelegen stuk land gezaaid, geëgd en gesleept. Hij is er die middag met zijn spade weer naartoe gegaan om het te ‘zeeuwen’... Aanhoudend in een regelmatige beweging, stak hij de spade in de grond, twee vlugge steken rechts en links, één achteraan, deze diep ingeduwd door een drukking; met een flinke heffing haalde hij de vette aardkluit op, ging er een stap mee vooruit en strooide hem waaiervormig op, er graan mee bedekkend. Dat heette zeeuwen...
Ik zou geschreven hebben: Jan stond te spitten. Cyriel Buysse weet er veel meer van af, door het spitten tot in de details te kunnen beschrijven, wint de werkelijkheidsweergave van wat hij vertelt. Dit
| |
| |
wou ik aantonen door het overschrijven van deze regels. (Tussen haakjes: het is tijdens het ‘zeeuwen’ dat Jan zijn jonge neef Pol, zijn aartsvijand, naar het ‘braskot’ ziet sluipen waar Marie de vaten spoelt, en hij beiden betrapt).
Maar het best kan ik zijn alles weten waarover hij schrijft, illustreren aan de hand van een van zijn glansstukken, het eerste hoofdstuk uit Het leven van Rozeke van Dalen, veertig bladzijden lang. Op meesterlijke wijze wordt daarin de ‘slijting’ van het vlas beschreven, van het uitrukken op het veld tot de onderdompeling in het water, waarbij hij niet vergeet dat hij over mensen aan het vertellen is.
Het valt ook hier op dat Buysse tot in detail weet wat mannen en vrouwen op de akker en aan het water doen. Maar veertig bladzijden met de beschrijving ervan vullen doet hij niet. O neen, het embryo van het romangebeuren zit op subtiele wijze verweven doorheen dit werken en wroeten en borrels drinken om verder te kunnen werken en wroeten. Alfons zal o.a. door de borrels die geschonken worden zijn schuchterheid overwinnen en Rozeke zijn liefde verklaren. De paardenknecht Smul waagt reeds zijn eerste aanval op Rozeke en ook mejonkvrouw Anna van 't kasteel, de lieve vriendin van Rozeke (die volgens mij beter uit de roman was weggebleven) verschijnt met haar verloofde op het einde van de slijting.
En weer beschrijft Buysse zijn mensen, kijkt hij in hun hart, doet hij ze spreken en vergeet nooit alle nuances in het natuurgebeuren te schilderen. Daarover is veel te melden tijdens de tocht naar de vlasaard van de pikdonkere nacht tot de zon er is en de leeuwerikjes zingen. Om één uur 's nachts wordt Alfons gewekt. Hij woont het verst van de hoeve af en naarmate hij de vlasaard nadert groeit de groep slijters aan en bijna van uur tot uur volgt Buysse het door-breken van het licht met de pen, beschrijft hij het lichter worden van de duisternis, het eerste schijnsel, de roze klaarte aan de horizon en bij het doorbreken van de zon zijn er opeens ook de eerste geluiden: Op het veld, langs de eenzame wegen, begon langzamerhand enig leven en beweging te komen. Karren dokkerden in de verte, hanen kraaiden overal, roepstemmen galmden. Onzichtbare maaiers waren ergens aan het werk en in de ijle stille lucht, hoorde men af en toe de zeisen slijpen. Heel in 't verschiet roffelde dof een trein, met ritmisch zuchten van stoom en lange nadreuning over een metalen brug.
Deze beschrijving van de vlasoogst is zeker één van de glansstukken uit zijn oeuvre. Maar van het derde hoofdstuk in het boek
| |
| |
heb ik evenzeer genoten. Buysse weet daarin weer alles en kan het weer al. Rozeke is getrouwd met Alfons, woont in zijn huisje bij zijn oude zieke moeder. Rozeke is gelukkig en als Buysse geluk mag beschrijven is hij op zijn best. Het is vroege morgen. Rozeke bereddert het huishouden. Alfons is naar zijn werk, de oude moeder slaapt nog, de koffie geurt door het huisje. Ach, ze heeft het eten voor de konijntjes vergeten! Ze rept zich, komt weer in huis, strooit wit zand op de grond en met de borstel tekent zij sierlijke brede krullen en festoenen om de zwarte kachel en het groen tafeltje. Maar een mens mag niet gelukkig zijn. Ze roept de oude moeder op. Er komt geen antwoord, ze is gestorven. In paniek roept Rozeke een buurvrouw ter hulp, zelf loopt ze om de dokter. De buurvrouw zet zich aan tafel, schenkt zich een kop koffie in. De deur is blijven openstaan: Door de opengebleven voordeur kwam een kip naar binnen. Wijd schrijdend, stil kakelend, met om beurten lang uitgerekte en kort ingetrokken hals, de kop opzij, nu links dan rechts, om telkens met haar rond, fel oog de buurvrouw aan te kijken, naderde zij tot bij het tafeltje en pikte vlug, onder de poten, de gevallen broodkruimels van de vloer.
Niet alleen om die exacte beschrijving van een behoedzaam stappende kip tik ik dit over maar ook om de kunstige afsluiting van het hoofdstuk. De aandacht even weggetrokken van het grote drama naar het kleine alledaagse gebeuren dat door de dood van een mens niet wort verstoord.
Rozeke van Dalen, Buysse vond het zijn beste boek. Dat is het niet. Wel behoort de eerste helft tot het beste wat hij schreef maar wat volgt is iets minder. De jonkvrouw van het kasteel als Rozekes lieve vriendin is een beetje te zoetjes, de geheime samenkomsten met haar verloofde in de beste kamer van de hoeve is op de rand van de geloofwaardigheid. Wel sterk is de doorgetrokken verhaallijn met de paardenknecht Smul die er in slaagt na de dood van Alfons Rozeke in zijn greep te krijgen - maar het einde is dan weer zwak.
| |
Laat ons eens over de liefde klappen
Een roman zonder liefde is een soep zonder zout. Anthony Trollope probeerde het eens maar moest het opgeven. Louis Paul Boon bekende dat hij zonder jong meisje verloren liep in zijn boeken. En
| |
| |
waar Cyriel Buysse geen liefdesgeschiedenis vertelt staat er toch altijd een fris jong Sietje of Mietje achter de schenkbank.
Jonge meisjes, mooie of minder mooie vrouwen, hoe worden ze in de romans van Buysse door de mannen benaderd en veroverd? Hoe doen ze het, vroeg ik mij af. Zo begon ik op de bladzijden te onderstrepen hoe Buysses boeren en burgers de vrouw benaderen.
Over het algemeen is er van veel voorbereiding geen sprake, ze grabbelen en grijpen naar de vrouwen - als het niet erger is. Nee, fraai is het niet, dat kan ik u nu al zeggen. Een verleider die met zoete woordjes de aanval inleidt heb ik op geen enkele bladzijde ontmoet. De Vlaamse minnaar lag toen nog in de luiers. Er wordt meer gebeten dan gekust en dikwijls op dezelfde manier.
Rozeke had geluk met haar eerste liefde. Nadat hij zich van de toestemming van Rozeke heeft verzekerd, weet Buysse van Alfons niets anders te melden dan: ... in de duisternis vonden zijn zoenende lippen haar frisse mond. Maar Alfons is een uitzondering.
Dan is meneer Vital uit 't Bolleken van een ander kaliber. Nadat hij, student in de stad door een erfenis rijk geworden, op het dorp is komen wonen, heeft hij de gewoonte van de andere heren overgenomen: dagelijks borrels gaan drinken in de herberg. In De Groene Linde bedient Eleken. Op een dag trekt hij het meisje op zijn bevende knieën, omprangde haar in zijn beide strengelende armen en zoende haar met onstuimige, ontembare hartstocht. Bij een andere gelegenheid drukt hij haar een wildhartstochtelijke brandzoen op haar frisse lippen.
Daarvoor in het boek is al gebleken hoe heetgebakerd deze meneer Vital wel is. Om van een minnares uit zijn studententijd af te raken wil hij haar op ontrouw betrappen. Hij zit in een hotel in Gent door een sleutelgat te kijken als de vrouw met haar nieuwe minnaar in de kamer komt. 't Was of het rood van haar japon vloeiend en dampend bloed werd. Hij begint te schelden, stootte en bonsde nu aldoor als een krankzinnige, steeds wilder en harder, beukend op de deur tot deze eindelijk inkraakte en hij binnen in de kamer stormde, vliegend als een dolle stier naar 't bed, dat hij knarsetandend uit elkaar rukte.
't Bolleken reken ik tot Buysses betere boeken maar hier, vind ik, heeft hij toch aan de Vlaamse hartstocht te veel kracht toegekend. Ik was nog een knaap toen ik zoiets onmogelijk vond. Ik las, Raffles de Gentleman inbreker, deze Raffles had een knecht Menderson, die deuren inbeuken voor zijn baas met één stoot van de schouder voor zijn rekening nam. Het lukte hem altijd moeiteloos. Ik kon dat niet
| |
| |
geloven, probeerde het, deed mijn schouder pijn en hield op de boekjes van Raffles de Gentleman inbreker te lezen.
Buysse heb ik verder gelezen natuurlijk. 't Bolleken is boeiend en interessant, er komen veel goede dingen in, maar zo'n man teloor zien gaan, de prooi van drank en het verstikkende dorpsleven, die jongen ging mij op de duur naar het hart, ik had hem liever zien doen zoals Hamlet in de monoloog overweegt: “to take arms against a sea of troubles”. Maar ja, als lezer heeft men het ook niet altijd zoals men het wil.
Maar verder, over andere liefdes in het land van Nevele honderd daar geleden.
De jonge Odon uit Het volle leven is ook al zo'n geweldenaar in de liefde. Hij spijbelt de school, hij sluipt 's avonds het huis uit om toch maar in het cafeetje bij Sidonietje te kunnen zijn. Als ze dan eindelijk alleen zijn prangt hij haar als een gek in zijn armen:
Pastop, menier Odon, past op! Zu geweldig nie, ge doe mij pijne!
'k zoe ou keunen bijten! 'k zoe ou keunen dueddouwen! schreeuwde hij schor, met uitpuilende ogen.
Wie er ook bloed zou doen vloeien uit liefde, is de vijftienjarige Allewies uit Uleken. Als Ulekens metekind Eulalietje, waarop hij verliefd is, naar het pensionaat moet, is hij wanhopig:
‘Ge zil mij vergeten, ge zil nen anderen geiten zien!’ snikte hij. ‘Moar!’ riep hij eensklaps dreigend, ‘'k zal dienen andere vermuerden al moest ik er mijn leven lank in 't kot veuren zitten!’
Och kom, dat is allemaal nog maar klein bier.
Wat er met Maria in Het recht van de sterkste gebeurt, zal iedereen nog wel weten: aarde in 't gezicht om haar kreten te smoren en verkracht door Reus Balduk.
Ook Smul, de paardenknecht uit Rozeke van Dalen is geen gemakkelijke. Op de slijting reeds, in het eerste hoofdstuk, heeft hij nu of nooit gebruld en haar woest in zijn sterke armen genomen. Toen werd ze gered door Alfons. Maar als Smul meester geworden is op de hoeve van Rozeke na de dood van Alfons, kan ze niet meer aan hem ontkomen: hij komt op haar af... en plotseling voelde ze zich als 't ware platgedrukt tussen twee machtig-knellende armen, terwijl een mond, met een ruige snor, die walgelijk naar tabak en drank rook, zich bijna bijtend op haar lippen perste. Zo wordt Rozeke de prooi van Smul.
Zijn Eerwaarde Désiré Vervaecke, dorpspastoor, is een speciaal geval. Van hem weten we niet hoe hij het doet, maar kunnen we ver- | |
| |
moeden dat hij het doet. Een tijdje nadat hij, ogenschijnlijk gelukkig, samenwoont in de pastorij met zijn zuster en de jonge meid Celine, begint hij te lijden onder benauwdheden, hij slaapt slecht, verliest eetlust en zelfs zijn humeur. Maar op een ochtend kwam hij plotseling als een ander mens naar beneden: opgewekt, glimlachend, met frisse wangen en rustige ogen. Meer zegt Buysse er niet over. Maar het vermoeden van de lezer dat hij de nacht bij de jonge meid heeft doorgebracht wordt zekerheid als blijkt dat bij een ruzie tussen zuster en meid hij voor de meid kiest en het Ezelken de pastorij moet verlaten. Misschien heeft pastoor Désiré de jonge meid Celine wel wat voorzichtiger aangevat, geleerd door zijn Latijnse boeken. En, in tegenstelling tot de jonge mannen uit Wroegingen Mea Culpa, zal hij ook geen ongewenste zwangerschap veroorzaken. Ook dat valt op en ligt waarschijnlijk aan zijn geleerdheid.
Trouwens in de vier boeken die na Het recht van de sterkste verschenen, en die bij de hogere burgerij en de adel spelen daar wordt de vrouw wel beschaafd en met eerbied benaderd. In Op 't Blauwhuis wordt Nina op een toon van zachtheid en streling aangesproken, de eerste aanraking is een handkus en bij emotionele hoogtepunten wordt zelfs voor haar geknield. (Wat ook het geval is in Daarna) In die romans ontmoeten wij vier zeer gevoelige afsplitsingen van de schrijver, ze lijden mee met de vrouw die ze hebben doen lijden of overdrijven zelfs in de schuldgevoelens zoals Gilbert in Sursum Corda!
Deze Gilbert heeft zich tot doel gesteld het geestelijk peil van zijn dorpsgenoten op een hoger niveau te brengen. Hij sticht daarvoor een soort literaire kring, wordt verliefd op een van de jonge leden ervan terwijl een rijpere vrouw van de club hem begeert. In zijn huis komt ze zich aanbieden. Hij bezwijkt en onstuimig, zonder verdere redeneringkracht grijpt hij haar aan. Zij wendde geen poging tot afwering aan. Het onvermijdelijke gebeurt dus.
Maar daar reageert Gilbert totaal anders op dan b.v. Reus Balduk die Maria verkracht en daar geen traan om laat. Gilbert echter had nauwelijks zijn misstap begaan toen het hem reeds diep berouwde. Erger nog: Hij waande zich gedaald tot het peil van een verachtelijke wellusteling. Hij weigert haar terug te zien omdat hij vreest uit lafhartigheid in zijn misdadige zwakheid terug te vervallen.
Vanuit onze huidige kijk op de seksualiteit is zo'n schuldgevoelen bijna niet meer te begrijpen. Gilbert zal ontgoocheld in de liefde
| |
| |
land en volk naar verre oorden afreizen.
Terug naar de harde zwoegers op het land.
Talrijk zijn de mannen in Buysses boeken die lijden onder een leven zonder liefde, de behoefte eraan verdringen, maar dan geregeld na een paar weken of maanden hun duivels ontbinden.
In de novellen lost Paatros dit probleem heel rustig en vredig op. De zondag neemt hij de trein naar Gent en gaat zich daar een beetse amezeren.
Maar in de romans gaat het er wat dit probleem betreft levendiger aan toe.
Van de drie ongetrouwde broers uit Schoppenboer heeft Jan aanvankelijk een uitlaatklep op de hoeve zelf. Hij zocht troost en ontspanning bij de dienstmeid. Hoe ze eruit ziet doet niets terzake. Dat gebeurde zo gans natuurlijk zonder liefde noch schaamte. Maar verder in het boek zal voor Jan, hoe de vrouw eruit ziet wel van belang zijn. Jan wordt verliefd op een jonge vrouw wat dan het drama in het boek veroorzaakt.
De oudste broer schijnt geen problemen te hebben maar de tweede, Domiep, breekt periodiek geweldig uit. Na een periode van zwijgend zwoegen wordt hij neerslachtig, voert lang een strijd tegen de verleiding, tot het hem opeens te machtig wordt en gedurende drie of vier dagen leefde hij in een woeste orgie, zijn geld verterend aangetrokken door de meisjes in de herbergen. Na die uitspattingen was hij genezen en gerust voor maanden.
In De nachtelijke aanranding, ook twee broers die samen zwoegen en geld oppotten. Maar de jongste, Gustje, smijt het nu en dan door deuren en vensters. Vooral in de herberg ‘Vos’, de beruchte kroeg van de vellenploter Sies Fnieze, waar Gustje verliefd is op Mietje, de dochter.
Als Sies Fnieze een van de geldpotten van de beide broers steelt, denkt Gustje de diefstal op te lossen door Mietje ten huwelijk te vragen. Hij doet het, maar zij weigert. Dan doet hij ook wat alle verliefde boeren van Buysse doen: Hij sprong op haar los, als een wild beest op een prooi. Hij prangde en zoende haar, hij snikte en vloekte, hij duwde haar plat tegen zijn lijf' en zij stortte schreeuwend met hem op de grond, luidkeels om hulp roepend.
Maar hier geen drama. Geluk is er ook bij Buysse: Ivo, de oudste broeder sterft, Gustje betert zijn leven, drinkt niet meer en trouwt
| |
| |
met de meid Peelgie. Op het huwelijksfeest is Leo, de wijze man van het gehucht aanwezig. Twaalf jaar later, in Uleken, schetst Buysse uitgebreider nog zo'n wijze man van het dorp, nu Marzelien genoemd. Hoewel hij erg lelijk is, met een doodskopgezicht en reeds oud, verleidt hij het zestienjarig hulpje van de kruidenierster Irma, trouwt ermee en 't is een gelukkig huwelijk dat met kinderen wordt gezegend. 't Moet niet altijd kommer en kwel zijn.
Maar meestal was de liefde in die landelijke leefgemeenschappen toen de oorzaak van veel tranen, ruzie en leed. Niet beneden de stand trouwen, het land niet verdelen, godsdienstig fanatisme zijn de hinderpalen voor naar liefde hunkerende harten. Zo mag in Levensleer, Leopold, de zoon van een handelaar in kolen niet met het naaistertje Euzeke trouwen wegens het standsverschil. Zo slaat in De schandpaal de dronkaard Tieste zijn dochter Lowiezeke haar tanden uit als hij verneemt dat ze zwanger is van Gustje die niet wil trouwen. Om de erfenis van de tante niet in gevaar te brengen, wordt in Tantes de liefde van Adrienne zo op de proef gesteld, dat haar geest eronder bezwijkt. En (om op een lichtere noot te eindigen) mag in Het Ezelken de haan niet bij de kippen komen.
Cyriel Buysse vertelt het allemaal zo goed dat men erbij vergeet dat hij ook aanklaagt.
Om het hoofdstuk liefde in Vlaanderen van honderd jaar geleden af te sluiten, weid ik iets langer uit over het geval Leonard in De strijd.
Leonard is een der zonen van Boerke, de rijke baas op een grote boerderij die veel volk tewerkstelt. Drie zonen en een dochter heeft Boerke. De twee oudsten zijn uit liefde met een arm meisje getrouwd, tegen de zin van de vader. Leonard heeft zijn leven lang niets anders gehoord dan: ‘Doe dat niet jongen, dan zift ge arm, niet trouwen dan kunt ge samen met Reinhilde hier baas worden en blijft het land onverdeeld.’ De ouders verhuizen naar het dorp en rentenieren. Leonard, tweeëndertig jaar oud, is nu de baas op de grote boerderij. Tot dan toe is hij een stille norse werker geweest. Hij dronk niet, keek niet naar de meisjes. Maar als de mooie, jonge Lena, die vrijt met Oscar, op de hoeve komt werken, wordt hij verliefd op het meisje. Ook dat kropt hij in stilte op. Het meisje is bezet. Maar als hem ter ore komt dat Lena met Oscar naar Amerika zou gaan uitwijken, slaan bij hem de stoppen door. Het meisje nooit meer zien, dat kan hij niet verwerken.
| |
| |
Lena woont met haar moeder dicht bij de hoeve. Hij wacht haar daar in de valavond op, en als hij ze op de verlaten landwegel ziet afkomen, stapt hij plots met uitgestoken hand op haar toe en zegt: ‘Lena, wilt g' iets van mij hèn?’ En hij stak haar de open hand toe waarin vier vijffrankstukken dof zilverig lagen te glimmen.
Lena weigert. Hij wordt daarna ook wel iets woester, grijpt haar om het middel, maar als de moeder haar dochter ter hulp komt en zegt dat Lena en Oscar niet naar Amerika gaan, hij zal haar dus nog zien!, keert hij getroost naar de hoeve terug. (De moeder aanvaardt het geld) Maar van dan af lijdt hij ook aan de ziekte zoals Domien, zoals Gustje, hij lijdt in stilte maar periodiek moet hij Lena eens zien, loopt hij naar het huisje met geld en mag hij van de moeder Lena eens even in de armen drukken. (Drinken doet hij niet)
Dat duurt tot Lena en Oscar toch uitwijken naar Amerika. Dan vervalt Leonard in een lusteloos leven, laat zich door zijn zuster overhalen de hoeve te verkopen en zoals Boerke en Meelkeu op het dorp te gaan rentenieren.
De eerste winter vindt hij dit leven nog zo slecht niet, maar als het lente wordt krijgt hij heimwee naar zijn hoeve, zou hij weer als boer willen leven, wordt hij altijd naar zijn grote schone hoeve gedreven. Wij schrijven het jaar 1914. In augustus vallen de Duitsers België binnen, Leonard wil zijn vroegere bezit verdedigen en wordt daarbij doodgeschoten.
Waarom sprak ik nu van het ‘geval Leonard’?
Deze roman verscheen in druk in 1918. Buysse laat hem vooraf gaan door de nota: ‘Deze roman werd geschreven gedurende de lentemaanden van het jaar 1914 en tijdens de eerste weken van de oorlog.’ In de lente is hij eraan begonnen, hij wist niets van een oorlog, vijf maanden was hij al aan het schrijven, hij moet toch al aan een einde hebben gedacht, naar een einde hebben toegeschreven. Welk einde voor Leonard? Niet de dood door een Duitse kogel. Die jonge man als rentenier in het dorp, dat kon hij toch niet zo laten! Welk einde zweefde Cyriel Buysse voor de geest? Niet vies van een happy-end heb ik er zelf een bedacht dat mij een gelukkig lezer zou hebben gemaakt. Een nieuwe verliefdheid op een nog mooiere Lena geeft Leonard de kracht terug te vechten. Hij begint opnieuw op een kleine hofstee, heeft goede oogsten, wordt vader, enzovoort... maar ik beken voor een tragisch figuur zoals Leonard was zijn dood in de oorlog ‘gefundenes Fressen’ voor Cyriel Buysse.
| |
| |
| |
Alles is zo waar en echt
De tweeëntwintig romans uitgelezen. Nergens de behoefte gevoeld het in diagonaal te doen (wat eigenlijk geen lezen is). Zelfs bij de mindere boeken waar ik soms even geneigd was een paragraaf natuur over te slaan, greep Cyriel Buysse mij bij de volgende paragraaf al weer bij de kraag. Slechts een paar bomen en enkele madeliefjes zijn mij misschien zo ontsnapt, maar een woord of een mens heb ik niet gemist.
Nu zou ik mij even willen verkneukelen in herinneringen aan het gelezene. Hoogtepunten. Er waren bladzijden waarbij ik glimlachend het hoofd schudde en bijna halfluid mompelde: ‘dat is nu weer eens goed, zo juist opgemerkt, zo waar, zo echt.’ Mijn hart voelde daarbij aan als koekebrood. Mij verkneukelen noem ik dat. Het woord is geen dialect geleerd bij Buysse. Het staat in 't Groene Boekje.
Tantes is een tragische roman maar ook daarin heb ik mij soms plezierig verkneukeld. Bijvoorbeeld bij de beschrijving van een bazige vrouw. Net Cordule, dacht ik. Cordule uit Lente. Maar ik had met Manse te doen, de meid van Raymond die verliefd zal worden op Adrienne die hem al lang bemint. Deze Manse gaat even bazig met de mannen om als Cordule. Maar waar, als oudste zuster, Cordule de echte baas is over haar drie broers, is Manse slechts de meid en moet een beetje voorzichtiger zijn. Er is dus een nuance. En vooral, zij houdt van Raymond. Zij heeft de rijke wees, na de dood van zijn ouders opgekweekt, zij is moeder en meid.
‘ Wat gaat ge eten?’ vraagt Manse aan Raymond. ‘Niets’, zegt hij. ‘Zij je gij niet wijs dan!’ roept Manse. ‘Zift ge ziek misschien,’ vraagde ze bezorgd. ‘Ba nien ik,’ antwoordt Raymond, ‘ ik heb gien goest. ’ ‘Ge moet goeste hén, ’ riep zij gezagvoerend, ‘ 'k goa ou sebiet wa eiers gaan roeren zie, da es kloek en licht om te verteren.’ En Manse hinkt naar de keuken. (Want zoals zoveel personages van Buysse heeft ze een gebrek).
Dat soort vrouw. Cordule als moeder.
Nog meer heb ik mij verkneukeld als in Uleken Allewies als soldaat bij Uleken binnendringt in een poging de aanvaarde vrijer van haar metekind Eulalietje te worden.
Allewies is dat zelfbewust vijftienjarig kereltje die zijn medeminnaar wou vermuerden. Hij is de zoon van Bronsper. In zijn jeugd
| |
| |
was die ook al als een roofdier op zijn prooi op Uleken gesprongen. Daarom wantrouwt ze ook zijn zoon Allewies en moet de vrijage met Eulalietje in het geniep gebeuren. Maar als hij ‘bij 't vierde Lansiers te Namur’ soldaat moet worden en in zijn mooi uniform, nog meer zelfzeker als vroeger, in verlof mag komen, vindt hij dat het nu lang genoeg geduurd heeft. De zondag na de hoogmis stapt hij gewoon bij Uleken en Natsen binnen, zegt ‘Es er gien belet’, pakt een stoel, zet zich en zegt:
‘ 'k Hè gisteroavond al mee ne keer congé gekregen... en 'k wille nie loaten van ulder ne kier goendag te komen zeggen.’ Eulalietje houdt haar hart vast, maar de twee oude vrijsters zijn overdonderd. Er ontwikkelt zich een gesprek over 't eten bij de troep en ‘Wa veur 'n toale spreken ze ginder in Namur?’ en waarin Allewies Uleke al gewoon tante noemt. En wanneer hem gevraagd wordt ‘Wannier moede were wig?’ zegt Allewies langs zijn neus weg: ‘ T'achternoene mee den trein van te vier’ en dan, naar Eulalietje gericht: ‘Goade mee tot aan de stoassie?’ Uleken is overwonnen, ze kan niet anders dan toegeven en zo werd de vrijage van Eulalietje met Allewies officieel erkend.
Wat nog? Die wedding in Rozeke van Dalen. Ook een kostelijke bladzijde. 't Gaat erom of een verkocht paard een veulen in hêt of niet. Er wordt daarin met heftige woorden fel gekibbeld tussen de paardenknecht Smul en de verkoper Dons en op het einde gewed. ‘Als ze gien veulen in hêt 'n geef ik ou nie allienlijk d'honderd frdn were, moar bovendien nog twintig fran op de kuep toe!’ roept Dons. In die twee bladzijden zijn de twee ruziemakers getekend ten voete uit, men ziet ze bewegen, roepen, rood worden. Men zou ze zelfs in andere situaties kunnen zetten en weten wat ze daar zouden zeggen en hoe.
Of heel dat begin van De nachtelijke aanranding, dat wakker worden van de oude Ivo, zorg om zijn jongere zieke broer, in de stallen bij de beesten, zijn hondenkar inspannen...
't Is of Cyriel er bij geweest is. En in Schoppenboer daar wordt zo'n lompe te dikke veertienjarige jongen op het erf gedropt die te lui is om zijn voeten op te heffen en die later de hoeve zal erven. Is het niet natuurlijk dat Jan zich daar dood aan ergert, dat hij de jongen haat, hij die de gehele dag aan het wroeten is om de akkers klaar te leggen voor het zaad of te oogsten wat hij gezaaid heeft. En ook: dat het de jonge knaap nog niet interesseert. Echt, echt, echt en waar is dat alle- | |
| |
maal.
Ach, ik hou op. Hoe wil ik hier in het kort navertellen wat in zijn geheel moet gelezen worden. Trouwens van dergelijke bladzijden staan de tweeëntwintig romans vol en zijn de volledige werken zo dik geworden. En bovendien, zit ik hier niet over hetzelfde te schrijven als in mijn begin? Behoort ook dit niet tot zijn kunnen en weten?
Al die lof - heeft de schrijver dan hoegenaamd geen gebreken? Doet hij niets verkeerd? Is er dan nergens iets dat ondermaats is aan die tweeëntwintig romans?
Voorzichtig en aarzelend (ik hou zo van de schrijver en ik wil hem geen leed berokkenen in het hiernamaals) zeg ik:
Toch, toch.
En misschien zou ik dat hier best kwijtspelen na hem zoveel lof te hebben toegewuifd. Waarom zou ik, na zijn werkelijkheidsweergave te hebben bejubeld niet vermelden waar hij op dit gebied heeft gefaald. Te veel door zijn gevoeligheid tot in vals aandoende sentimentaliteit werd meegesleept.
Eigenaardig, ik herinner mij geen enkele novelle waarin hij zich daaraan bezondigt. Het is enkel als hij zich met de pen in de hoge wereld waagt dat hij het melodrama niet ontwijkt en de liefdesdialogen zeker niet uit de koker van een naturalist komen. Verzachtende omstandigheid: 't is in zijn jeugd gebeurd.
De vroege romans Sursum Corda, Wroeging, en Mea Culpa vooral lijden daaronder. Ook het einde van zo goed begonnen romans als Van Hoog en Laag en In 't Blauwhuis. Als het waar is wat ik vermoed, dat de mannelijke hoofdpersonen daarin een afsplitsing zijn van de schrijver, dan was de jonge Cyriel niet alleen een sensualist maar tevens een zeer romantische jongeling die naar zuiverheid en een totale integriteit streefde. En stond hij toen niet onder de invloed van Zola maar las hij de romans van andere bekende schrijvers van rond de eeuwwende (de vorige), bijvoorbeeld André Theuriet, Abel Herman of Henri de Regnier. Ze schreven Parijse romans spelend in de monde of de demi-monde waarin de liefde van een man verdeeld was tussen de echtgenote en de maîtresse en er veel overspel werd gepleegd entre cinq et sept.
Heb ik niet gezegd in 't begin dat Cyriel Buysse alles kon?
Wel, dat kon hij ook. Eén reüssite heeft hij op dit gebied. De titel van het boek is Daarna. De hoofdpersoon is een kunstenaar, een schilder die zich beweegt in de hogere kringen. Ook een zuiver- | |
| |
heidefanaat maar die op het einde toch een compromis sluit. En naast hem bewegen er zich minder scrupuleuze mannen en vrouwen die over de liefde denken zoals Alfred de Musset. In plaats van Parijs krijgen we het natuurpark Vlaanderen, het overspel wordt in Brussel gepleegd maar wel op het Parijse uur. Alle ironie ter zijde: met de maatstaven van 1900 gemeten is dit een goede roman, even goed en misschien zelfs beter als van de toen beroemde Franse auteurs Abel Herman en André Theuriet.
| |
Wat toen anders was
De wereld, het leven van de mens erin, verandert, verandert, verandert. We zijn in een lawine van technologie terecht gekomen, ik herken er bijna de wereld van mijn jeugd niet meer in, en nog veel meer anders, hoegenaamd niet meer herkenbaar of zelfs voorstelbaar was het leven in de romans van Cyriel Buysse, honderd jaar en meer zelfs geleden geschreven.
Nog grote bossen in Vlaanderen, uitgestrekte bossen zelfs, aan elke einder die beschreven wordt duiken donkere bossen op waarin de wildstropers op strooptocht gaan. Bestaan er nu nog wildstropers? Bestaan er nog konijnen en kiekendieven? Welke jongen van slechten huize die nu een slag wil slaan zou nu aan vis uit de vijver van de baron denken zoals Reus Balduk deed?
Maar voor de gouddieven was het toen een goede tijd. Boeren hielden niet van de bank. Als Boerke en Meelkeu uit De strijd hun geld tellen in de beste kamer, tellen zij eerst de inhoud van de beurzen: de beurs met goud en de beurs met zilverstukken.
Kunt u zich nog voorstellen dat suiker een kostbaarheid was? Sinds Boerke en Meelkeu renteniers geworden waren suikerden ze hun koffie. Ze laten de meid Poldientje mee aanzitten en zelfs Poldientje kreeg een klontje en dat was zulk een luxe voor de dikke, boerse meid, dat zij er telkens onder bloosde, met een korte, plompe lach alsof haar iets enorms en bijna onbetamelijks overkwam.
De vroomheid, de godsdienstigheid. Bij Buysse gaan alle kwezeltjes en al de renteniers van het dorp tweemaal daags naar de kerk. Misschien vindt men dat hier en daar nog. Maar dat de kerk, 's avonds een week lang stampvol zit, als de paters-redemptoristen de gelovigen bang komen maken voor de duivel en de hel, zoals verteld wordt in Sursum Corda, neen, dat gebeurt gelukkig niet meer.
| |
| |
De politie droeg toen nog een sabel aan de zijde. De boeren rookten pijpen. Van sigaretten is nauwelijks sprake. De heren roken allemaal sigaren die ze gul uitdelen aan hun ondergeschikten, als ze braaf zijn geweest. Die ondergeschikten, de boeren, de landarbeiders, dragen allemaal een pet die ze enkel afnemen als ze voor het eten een gebed murmelen en... voor de heren van het dorp. Niet alleen voor de pastoor en de baron van het kasteel maar voor alle heren van het dorp. En als in ‘de nieuwe tijd’, na de oorlog van 14-18 dus, sommigen onder het volk minder eerbied beginnen tonen dreigen ze maatregelen te nemen. Opzegging van de pacht bijvoorbeeld. Uleken gaat een gunst vragen voor Allewies bij de kasteelheer. Deze zegt: ‘We zillen 't mee hem ne kier proberen... moar hij moet beleefd zijn os hij iemand van ons tegenkomt... zijn klak afpakken... zeg hem datte.’ Uleken brengt de boodschap over, maar 't is al de nieuwe tijd en Allewies antwoordt: ‘Da ze mijn...’
De heren spraken Frans. Het Nederlands stond hier nog in zijn kinderschoenen. Het werd in 'n Leeuw van Vlaanderen slechts gesproken door de leider van de Flaminganten. Hij sprak, schrijft Buysse: die stijf gewrongen, overdreven puristische, officieel Nederlandse woordenboektaal... die anders door niemand gesproken, zo vaak de spotlust der toehoorders opwekt. Ik herhaal dit was meer dan honderd jaar geleden. Ja, ook op dit gebied, Cyriel, is er veel veranderd.
Na een verkiezing wordt de uitslag met de postduif naar de stad en de krant verstuurd, maar de eerste auto's zijn er reeds. Misschien is het nu interessant even te luisteren naar welk lawaai ze toen maakten. De reizigers waren in de wagen gestegen, die ook oorverdovend begon te bruisen en te trillen. 't Was iets ontzettende, alsof er een helse kracht daarbinnen woedde, een roffelen als van twintig trommelslagers op tot barstens toe gespannen trommels, met af en toe daartussen door geweldig knallen als van kanonschoten waarbij het monster vuurspuwde uit zijn flanken en de dicht opeengedrongen menigte schrikgillend uit elkaar deed stuiven. (Uit Het leven van Rozeke van Dalen)
In de roman Daarna komt een van deze pioniers van autorijden en luchtbezoedeling op het kasteel aan en roept uit:
Cinquante-neuf kilomètres en quarante-cinq minutes! Est-ce du record, ça!
Misschien, wat de snelheid betreft, zou het beter daarbij gebleven zijn.
| |
| |
| |
En hoe gedragen zich de pastoors in de romans van Cyriel Buysse?
Iets beter dan in de novellen heb ik de indruk. De tijd was nog niet rijp om over de bijwerkingen van het celibaat te schrijven. Op de broeder van het Ezelken rusten enkel de vermoedens van achterdochtige personen. Bewijzen zijn er niet. Geen woord over de liefde dus. Wel over geld. Daar zijn de pastoors uit het land van Nevele niet vies van. Neen, geen persoonlijke verrijking. Ze willen een klooster bouwen, een ziekenzaal inrichten, een kerk versieren. Daarvoor worden zij erfenisjagers.
In Het Ezelken wordt een strijd geleverd tussen twee pastoors om de erfenis van de rijke juffrouw Toria Schaubroek. De broer van het Ezelken is nog geen dertig jaar oud, maar al een macht geworden in de streek, met alles moeit hij zich, in alles wordt hij geraadpleegd: Maar zijn grootste specialiteit, waarin hij reeds de schitterendste triomfen had gevierd, was het inpalmen van oude, rijke vrijsters, die door zijn welsprekendheid voor het goede doel bekoord, meestal eindigen met hem, hetzij van hand tot hand, hetzij per testament, belangrijke sommen geld te legateren.
Maar meneer Desiré Vervaecke leeft in onmin met zijn zuster die bij juffrouw Toria inwoont. Zij gaat een half uur ver naar een ander dorp te biechten bij meneer De Stampelaere. Als Iefer Toria ziek wordt is hij het die aan haar lijdensbed mag komen en brutaal de deur voor de neus van de erfgenamen dichtslaat. Hij is het die een klooster zal kunnen bouwen, tot grote spijt van het Ezelken die dat toch liever in haar eigen dorp had gezien.
Het kostelijkste erfenisverhaal wordt verteld in De nachtelijke aanranding. Twee broers, Ivo en Gustje, werken en sparen, begraven hun goud en zilver een deel in de schuur, een ander deel diep onder de grond in de kelder. Dit deel wordt gestolen door de herbergier Sies Fnieze. Jaren gaan voorbij. Als de oudste broer Ivo een beetje dement wordt, gaat hij iedere dag naar de kelder, neemt de steen weg, graaft op de plaats waar het geld gezeten heeft, kijkt een tijdje in de put en maakt tevreden alles dicht.
Meneer de onderpastoor heeft gehoord dat Ivo's einde nadert, komt hem bezoeken, hoort zijn biecht en vraagt dan: ‘Hèt g'hier nog geld in huis?’ met een innemende glimlach en vertrouwelijk fluisterend. Als Ivo bevestigend knikt: ‘Woar es't mijne vriend?’ Ivo strompelt door de onderpastoor gevolgd naar de kelder, neemt steen
| |
| |
en aarde weg en zegt: ‘Kijk, hier zie, menier den onderposter’ met sidderende hand de aangestoken vetkaars boven de leeggapende kuil houdend. De onderpastoor buigt zich voorover, richt zich ontgoocheld weer op en zegt: ‘Kom, kom, 'k zal daar liever ne kier mee ou broer over spreken.’
In Van hoog en laag words de macht van de clerus als volgt beschreven: De enige, behalve de leden van de twee adellijke families die daar niet van Meulegem kwam, was meneer de pastoor, die er glunderde en tierde en regeerde, één met de graaf en de baron, de geestelijke macht naast en zelfs boven de wereldlijke, want én de graaf, en de baron, behandelden hem als een gelijke en wel eens als een meerdere, die altijd met hen samenwerkte tot het vast onwankelbaar instandhouden van wat door lange jaren van overgeleverde traditie het leven zelf van Meulegem geworden was.
Als in De strijd Leonard, uit liefdesverdriet en heimwee naar zijn groot schoon boerenhof, ook de slechte weg opgaat, wordt door de ouders de pastoor ter hulp geroepen. Deze pakt de jonge boer op zachte wijze aan zodat deze uiteindelijk uitschreeuwt wat hij nooit in de biechtstoel had durven zeggen. Deze biecht is dan een aanklacht tegen de bekrompenheid, de godsdienst en het geld die de liefde onmogelijk maakt.
Neen, de pastoors in de romans van Buysse zijn nog de slechtste niet. Maar de paters!
De eerwaarde paters redemptoristen die in Sursum Corda acht dagen lang over de duivel en hel en slechte boeken en gazetten komen prediken, daar is Buysse niet mals voor. 't Is nu bijna niet meer te begrijpen dat ooit nog zulke taal van de preekstoel heeft geklonken. De grote steden, die walgelijke, wraakroepende brandpunten van zedenbederf en goddeloosheid... Alles komt door de slechte geschriften: 't Is daardoor dat de schrikkelijke rampen tot straf op de wereld zijn gevallen. In die trant een eindeloos lange preek. En daar-voor kwamen de dorpelingen van heinde en ver acht dagen lang in een donkere, slechts door kaarsen verlichte, stampvol gevulde kerk zitten. Aangenaam griezelen misschien? De thrillers van arm, ongeletterd Vlaanderen? Geen foto's of beelden zijn ervan bewaard, Cyriel Buysse heeft het beschreven. Alleen voor dit hoofdstuk al is Sursum Corda het lezen waard.
| |
| |
| |
‘De nieuwe tijd’
Wat de uitgegeven werken betreft beslaat het schrijvende leven van Cyriel Buysse ongeveer veertig jaar; van ongeveer 1887 tot 1930. De meeste romans spelen zich af in de tijd dat hij ze schreef. Slechts twee uitzonderingen: Zoals het was waarin hij in 1920 terugblikt op zijn jeugd, en Twee werelden, dat hij in 1930 schreef maar begint ver voor en eindigt bij het begin van de tweede wereldoorlog.
Wie de tweeëntwintig romans van Buysse leest maakt in het tijdsbestek van veertig jaar de veranderingen mee die in de Vlaamse samenleving in die jaren zijn opgetreden: de greep van de techniek op het sociaal leven, de opkomst van het socialisme en de metamorfose van boerenzonen en -dochters tot ‘heertjes’ en ‘juffertjes’.
Als Buysse het over ‘de nieuwe tijd’ heeft dan is dat de periode juist na de eerste wereldoorlog, de vroege jaren twintig van de vorige eeuw. Opeens is de tijd dat zijn vrouwen zich in lange zwarte kapmantels hulden voorbij. Ze dragen kortere rokken, het lange haar wordt afgesneden en steeds worden de vleeskleurige kousen aan de benen vermeld.
Glimlachend nam Eulalietje het hoofddeksel af en liet zien wat daaronder was: kortgeknipt krulhaar als van een jongen!
‘De nieuwe mode tante!’
Uleken keerde zich om en sloeg een kruis.
‘Nou es 't einde van de weireld!’ zuchtte zij.
Als de heren in de eerste romans een auto kopen nemen ze er nog een chauffeur bij in dienst. Maar 't Bolleken begint al zelf te rijden. Daarna doet de fiets zijn verschijning. Als Fietriene, een moeder van vier kinderen, per fiets rijdt kan ook Eulalietje er een afdwingen en mag ze als een vrije vogel op haar fonkelnieuwe rijwiel de ruimte invliegen.
Maar Allewies is het meeste geëvolueerd, hij spant de kroon en koopt zich een motocycle met side-car. Die wordt steevast door de oudere generatie een piedesiekel mee ne schietekar genoemd.
Maar daar is meneer Santiel, de kasteelheer van het dorp niet mee tevreden. Uleken verdedigt Allewies door te zeggen dat hij toch een goede boer is. Maar meneer Santiel wordt woedend:
‘Hiete gij da ne goejen boer, die halve doagen van zijn hof wig es en hem mee poletiek bezig houdt? Hiete gij da ne goejen boer die, in
| |
| |
ploatse van zijn geld te spoaren, zijn vreiwe klieren en hoejen en mantels loat droagen lijk 'n dame en soamen mee heur op ne motocycle uitrijdt?’
Ook de komst van de Vlaamse Beweging maken we mee na de oorlog van 14-18. Iets wat vroeger totaal ondenkbaar was: Allewies is bevriend met de schoolmeester en de jonge onderpastoor. Zij spreken naar de letter maar Allewies durft niet: De meinschen zoen mee mij lachen.
In De schandpaal wordt nog op een ander soort verandering gewezen. Als Gustje met het zwangere Lowiezeke niet wil trouwen en ze als ongetrouwde moeder door het leven moet gaan wordt ze met de vinger gewezen, staat ze aan de schandpaal. Maar haar dochter, Zulma, die door de grootouders werd opgekweekt, en haar moeder altijd onz' Lowiezeke heeft genoemd, woont ongetrouwd met een rijke minnaar samen. Als ze na de oorlog in een chieke auto gezeten op het dorp haar kindje komt tonen is er niemand die aanstoot neemt aan dit niet getrouwd zijn. De buren bewonderen en benijden haar om haar geluk. Maar Lowiezeke voelde de schande die Zulma niet voelde. Zij die aan de schandpaal had gestaan, voelde zich er voor de tweede maal aan vastgekleusterd, door de oneer van haar dochter.
Veertig jaar. Tweeëntwintig romans. In de eerste Het recht van de sterkste is er nog geen sprake van een auto. Tsjiepke rijdt nog met een hondenkar naar Gent. In de laatste roman die Cyriel Buysse schreef Twee Werelden, doorklieven vliegtuigen al de lucht en de kleinzoon van... neen, neen, ik vertel nooit het verrassende einde van een roman.
| |
Vlaams met haar op?
Cyriel Buysse sprak zoals men het vroeger zegde ‘zijn Frans gelijk zijn Vlaams’. Hij leefde bovendien in een tijd dat in Vlaanderen de bourgoisie overwegend Frans sprak. Dit is in zijn schrijven wel hier en daar te merken aan zijn woordkeuze. Franse woorden die hij een Vlaamse draai geeft. In sommige boeken vindt men er betrekkelijk veel, in andere hoegenaamd geen, Rozeke van Dalen en De schandpaal bijvoorbeeld. Komen die woorden uit het Gentse Frans of uit het Haagse Nederlands?
| |
| |
De vier eerste voor mij rare woorden die ik onderstreepte, zocht ik op in het nieuwe groene boekje. Ze stonden er alle vier in! Mijn besluit was dat er toch rare woorden in het boekje staan, die wij hoegenaamd niet meer gebruiken. Vomeren bijvoorbeeld voor spuwen of kotsen... Nog nooit gelezen, nooit horen gebruiken.
Maar deferentie, stupefactie en hij deed zijn apparitie voor verschijning, vond ik er niet in.
Een enkele maal lijkt het er wel op alsof Buysse in schrijfhaast naar het Frans grijpt als het Nederlands hem niet te binnen schiet, dan schrijft hij sinceer voor oprecht. Navrant staat wel in het groene boekje maar een genavreerd antwoord klinkt toch raar. Dubieus wordt als Nederlands getolereerd, maar driemaal dubiëren vond ik een beetje veel. Ik heb het dan maar opgegeven Pietje Precies te spelen. Het sop is de kool niet waard.
Dit is wat de spatjes Frans betreft. Van de gekke streken die de tachtigers met de taal uithaalden schijnt Buysse slechts heel vluchtig beroerd te zijn. Hier en daar leest men enkele maal schuchtigde hij of angstigde zij. Maar die spatjes Frans of tachtigerstaal verzuipen in die bijna vierduizend bladzijden solied Nederlands en smakelijk Oost-Vlaams en zijn alleen opgevallen aan een man die voor eenmaal Pietje Precies wou spelen.
| |
Gezichten, gestalten, gebreken
Een lelijk volkje moet het geweest zijn de bewoners van de landelijke dorpjes in de streek van Nevele. Die indruk krijgt men soms, de romans van Buysse lezend. Vooral wat de mannen betreft. De schrijver tracht ieder personage een herkenbaar trekje mee te geven. Een licht gebrek, een kleine afwijking van het normale is dan voor de schrijver een uitkomst. Niemand blijft onbeschreven bij Buysse; zelfs een man die slechts even optreedt en verder geen rol meer speelt, is een kleine dikkerd met schrale benen en een bazuinengelgezicht. Nogal wat Buysse-typen hebben o-benen. In Van hoog en laag loopt de baron op waggelende o-benen zodat men 't landschap er doorheen zag.
Vooral de heren uit het dorp die in de herbergen kaart spelen en dreupels drinken, worden soms ongenadig getekend. Meneer Vital -'t Bolleken - heeft ze uitgenodigd voor een feestmaal, staat voor het
| |
| |
raam in zijn kasteelka en ziet ze naar hem toekomen: Ze liepen langzaam... met iets wiebelende en schommelende in hun trage gang alsof zij luilakkig slenter-wandelden en tevens toch iets onzichtbaar zwaars achter zich aansleepten. Er waren dikkerds bij met een rode kop en scheve schouders, ook een paar spicht-magere met bleek gezicht en lange stokkerige benen...
Stotteren als gebrek komt enkele malen voor. Of iets aan het oog. De vader van Rozeke van Dalen heeft vriendelijke gelaatstrekken, het rechteroog fel-levendig, het linker als een doffe witte bal, uitgedoofd en doodgegaan in een ziekte, jaren geleden.
Het meest originele gebrek heeft de hovenier van 't kasteeltje in De schandpaal: de ene dag kijkt hij scheel, de andere niet.
Enkele uitzonderingen zijn er wel. Bijvoorbeeld een notaris in Het Ezelken: het was een echte mooie, deftige notaris, gedecoreerd, met welgedaan, roze gezicht en keurig gekamd en gefriseerd wit haar en lange witte bakkebaarden.
In de kleine portretten kan Buysse ongenadig zijn, maar met welke tedere sympathie behandelt hij Peetsen niet, het gebrekkige jongetje uit Twee Werelden dat ook zo gaarne naar Amerika zou gaan. Een der mooiste figuurtjes uit zijn werk.
En het Ezelken! Ook zij krijgt in de eerste bladzijden een portret geschetst waaruit blijkt dat zij moeders mooiste niet is, maar hoe mooi wordt het vrouwtje verder in het boek onder de pen van een schrijver die zich aan de zijde van de misdeelden der aarde plaatst.
Zo zijn we bij de vrouwen aangeland.
Trekt hij het, wat de mannen betreft, soms in het karikaturale, lijken het soms etsen van De Bruycker of Cecile Cauterman, de vrouwen worden over het algemeen iets beter behandeld. De meisjes die in de herbergen het bier uit de kelder halen of borrels inschenken zijn natuurlijk allemaal jong en mooi. Fris is het lievelingswoord van Cyriel Buysse als hij hun portretje tekent. Mietje, Eleken of Sietje hebben altijd frisse lippen, frisse wangen en dikwijls valt een gekrulde haarlok op hun voorhoofd of ziet hij de kleine blonde kroezelhaartjes in haar hals. Door al dat frisse wordt het sensuele steeds een beetje getemperd en zijn Sietje, Eleken en Mietje altijd iets meer meisje dan vrouw.
Ook in het portret uit De strijd, de jonge vrouw waarop de jonge boer verliefd wordt, komt het woord fris voor maar in wat Cyriel Buysse er verder nog aan toevoegt wint het sensuele aan
| |
| |
kracht waardoor dit voor mij het mooiste vrouwenportret is uit de tweeëntwintig romans: Lena was mooi. Zij had overvloedig dik, zwart haar en lichte, zachte blauwe ogen in een fris gelaat. Het was een mooie, werkelijk heel mooie, flinke deerne met roomblanke hals en prachtborst en heupen. Het weelderige donker haar gaf iets hartstochtelijks en geweldigs aan haar type; maar de lichte ogen keken zacht en liefelijk, met een zweem van stille ernst; en ook de stem klonk zacht en enigszins gedempt als met buigingen van dofheid of van weemoed.
Het speet mij dat Lena zo vroeg in de roman met Oscar naar Amerika vertrok, want door dit portret was ik een beetje verliefd op haar geworden. Vooral haar zacht en liefelijk kijkende ogen met een zweem van stille ernst en haar stem vol weemoed hadden het mij aangedaan.
| |
Het land van Nevele
Uit de brieven van Jane Austen aan haar zuster Cassandra worden in de Engelse literatuur een paar zinnen dikwijls aangehaald. Over de roman gaat het. Ze schreef: three or four families in a country village is the very thing to work on. En uit een andere brief: the little bit (two inches wide) of Ivory on which I work with so fine a brush. Nu, dat laatste slaat zeker niet op Cyriel Buysse want hij gaat er soms met de grove borstel door. Maar 't was bij die “two inches wide” en die drie of vier families dat ik aan hem dacht.
Jane Austen was in haar helaas kort leven volledig aangewezen op een dorpje, een kerkje, een predikant en een paar families. Cyriel Buysse had wel al een wijder gezichtsveld, de trein reed al naar Parijs en Nice, maar als schrijver koos hij voor Nevele, koos hij voor de “two inches wide”. Veel verder dan Ruysselede, aan de grens van de andere provincie, waagde hij zich niet, en als zijn personages naar Gent gaan zijn ze 's avonds al weer terug.
Niet rondwandelend maar rondlezend in zijn werk verkeert men op de duur in een vertrouwde omgeving: Het boerenhof, het rijpe koren, de blonde landwegen, de witte kerkjes, de windmolens, de Leie, het kanaal, en niet vergeten, het kasteeltje. En daarin bewegen zich vertrouwde figuren: de drie juffrouwen Dufour, Sietje met haar naaimachien uit d' Ope van Vrede, de notabelen van het dorp in de
| |
| |
herberg achter hun borrel, Cordule in een andere gedaante, de wijze man Marzelien als jongeling, en als Rozeke of Maria trouwen met Alfons of Reus Balduk dan weten we dat ze een dag naar Gent zullen gaan, naar tante begijntje of de beestenhof, maar zij zijn blij dat ze terug zijn in het land van Nevele, want in Gent vervelen ze zich toch maar.
Daar niet ver vandaan, in Deurle, zat Cyriel Buysse te schrijven hoog op zijn molen. Hij kon van daar zijn gehele onderwerp overzien, Buysseland. Niet verder reikte het dan tot aan de donkere bossen aan de horizon (“two inches wide”) maar hij heeft het zeven dikke boeken groot gemaakt.
Nu ben ik uitverteld en gaan we over tot:
| |
De prijsuitdeling
Vóór vijfentwintig jaar rangschikte ik ook de romans van Cyriel Buysse volgens de waarde die ze toen voor mij hadden. Ik gaf er punten aan. Op lichte verschillen na is mijn oordeel hetzelfde gebleven maar mijn leesplezier bij alle boeken is zo groot geweest dat ik mij met cijfers niet meer verzoenen kon. Drie punten minder las ik als drie punten slechter, wat mij niet meer beviel. Daarom heb ik nu mijn waardering in woorden uitgedrukt.
1. Meesterwerken
|
Schoppenboer |
Het Ezelken |
Tantes |
Niets op aan te merken. Het zijn drie romans met een verschillende sleutel aan het begin van de compositie: hoog dramatisch, zacht ironisch, diep psychologisch. Och ja, ik probeer maar wat. Drie boeken van verschillend timbre, maar aan de basis van drama of conflict: gefrustreerde liefde.
2. Uitstekend
|
Het recht van de sterkste |
Het leven van Rozeke van Dalen |
Zoals het was |
Twee werelden |
| |
| |
Ik ben te hard geweest voor jonkvrouw Anna, maar het einde van Rozeke van Dalen blijf ik zwakjes vinden. Ook aan het einde van Zoals het was had ik gaarne nog iets vernomen over meneer Triphon en zijn liefen ik vind dat Buysse hier een beetje heeft overdreven met de herkenbare trekjes van Feelken en Leo. Ze roepen te veel ‘Fikandoes’ en ‘Oajjoaik’. Dat doet natuurlijk niets af van het belang van het boek. Het is het interessantste wat inhoud betreft dat Buysse geschreven heeft.
3. Zeer goede romans
|
't Bolleken |
De schandpaal |
Uleken |
De strijd |
De nachtelijke aanranding |
Levensleer |
Daarna |
Sursum Corda |
Op 't Blauwhuis |
Weer dat herkenbaar trekje: In De Schandpaal wroetelt Gustje een beetje te veel in zijn broekzakken. Uleken is een kostelijk boek over de nieuwe tijd, maar in zo'n betrekkelijk korte roman die een geheel leven omspant wordt de nachtelijke zoektocht naar de verdwenen grootvader iets te lang uitgesponnen. Op 't Blauwhuis vond ik magnifiek tot juist voor het einde. Voor het eerst volgt Buysse een jong meisje in haar ontwaken tot leven en liefde. Alles is er zo goed aan, de verlatenheid en de eenzaamheid op dit kasteel midden de bossen, het verbeteringsgesticht in de verte, het gezin in de portierswoning, de vriendschap tussen die twee jonge meisjes, en dan de adellijke tante, groot en zwaar als een man met haar ziekte en haar eetlust - maar ook hier is het einde iets te goedkoop sentimenteel. Maar desondanks kon ik niet anders dan er zeer goed aan geven.
4. Minder goed, gelezen met gemengde gevoelens
|
Het volle leven |
Van hoog en laag |
'n Leeuw van Vlaanderen |
De roman van een schaatsenrijder |
| |
| |
Ik las de hele tijd kriskras doorheen de drie dikke boeken, kwam daardoor van het ene tijdperk in het andere terecht, koos uit de tweeëntwintig romans er soms één uit, geleid door nieuwsgierigheid, soms door het toeval verrast. Maar op iets lette ik: ik wou zijn laatst geschreven roman als laatste lezen.
Als hij aan Twee werelden begint, nadert Cyriel Buysse de zeventig. Hij is de zwierige schaatsenrijder niet meer, niet meer de jonge man die in onmin leefde met zijn vader. Of de spotter met de raadsleden van Nevele. En alle liefdes voorbij ligt al lang de tijd achter de rug dat hij liefdesbrieven schreef naar Rosa Rooses.
Hij is zeventig, lichamelijk iets minder fit misschien, maar de wil en de lust tot werken - schrijven - is onverminderd groot, fris en krachtig is zijn denken en met de slag van zijn hart daar doorheen werkt hij in zijn verbeelding aan een grootse compositie, laat hij mensen die hij kende over en weer reizen tussen Vlaanderen en Amerika, tussen Nevele en Blue Springs, zoals hijzelf eens heeft gedaan en zet zich aan het schrijven, begint te vertellen, louter vertellen over het gaan van de tijd en wat de tijd doet met de mensen.
Ook aan mij vertelt hij wat op die twee continenten gebeurt en hij maakt me zeer gelukkig.
Want wat hij mij in een paar van zijn romans heeft onthouden daar laat hij mij nu met volle teugen van genieten: van de happyends had ik bijna geschreven, maar neen 't zijn de happy-beginnings. 't Begint al, over there, met eten à volonté, daarna rollen de dollars naar hen toe, ze ontmoeten de man van hun leven, zelfs de vrouw van hun leven. En aan hun zijde, als toeschouwer - O Gladys, betoverende vrouw - beleef ik ook de liefde waarvan ik eens droomde.
Zo, driekwart van het boek, verblijdt Buysse mij met geluk, lees ik weer eens met een hart van koekebrood...
Maar Duren is een schone stad en ieder happy-end is iets voorlopigs. Dat duurt slechts tot huwelijken en geboorten plaats maken voor tegenslagen en sterfgevallen en geluk om het nieuwe vervangen wordt door heimwee naar het oude. De personages worden oud, het geluk maakt plaats voor melancholie en ik lees met vochtige ogen. Die naar Amerika uitweek komt niet meer terug op die ene waarvan
| |
| |
ik niet vertellen wil hoe.
De grote schrijver heeft nog eens het beste van zichzelf gegeven. Na Twee werelden begon hij nog eenmaal aan een verhaal, maar hij kon er slechts het begin van schrijven. Hij lei de pen neer. Ook voor hem was de tijd van gaan gekomen.
Ik sluit het laatste boek, kijk dromend voor mij uit. Beelden uit weken lectuur, de Leie kronkelt door zonnig Vlaanderen langs groene weiden, rijpe korenvelden, de maaiers slijpen hun zeis, namen, gezichten, woorden, gestalten doemen op... Ik heb een tijdperk gelezen, ik heb een mens gelezen.
|
|