| |
| |
| |
Lafon
door
Cyriel Buysse
25 Mei.
Vandaag is Lafon jarig...
Dat schijnt niet veel te zeggen, maar het zegt wèl veel: vandaag bereikt Lafon den leeftijd van honderd jaren! Lafon is heden niet alleen jarig; hij is honderdjarig; hij is ‘eeuwig’!
Lafon bewoont een van de mooiste, oude hofsteden in Vlaanderen. Ruige gebouwen, een boomgaard als een bosch, een vijver die spartelt van visschen. De vette, malsche landerijen er omheen, als een gulle uitspreiding van weelde.
't Is feest in Oelegem, omdat Lafon honderdjarig is. Oelegem is een eigenaardig dorp, met een eigenaardige bevolking[.] Oelegem is Oelegem en de vreemdeling wordt er niet graag gezien. De lui van Oelegem kunnen kijven en vechten onder elkaar; maar tegenover den vreemdeling staan zij als één man, onwankelbaar solidair. Was het niet te Oelegem, dat een boer, langs een eenzamen weg zijn aartsvijand ontmoetend, er met volle kracht begon op [t]e ranselen met zijn stok, tot hij aan den ingang van het dorp gekomen, den stok weggooide en zijn vluchtenden vijand toeriep: ‘'K geef mij verloren! G' hebt de weddenschap gewonnen! Ge kunt sneller rennen dan ik!’ En was het ook niet te Oelegem, dat een onderzoeksrechter, bij zijn pogingen om een beruchte moordzaak op te helderen, van een boer die er alles van af moest weten, op zijn vraag wat de boer wel van die zaak ‘gepeinsd’ had, dit monumentale antwoord kreeg: ‘Meneer de rechter, ik ben soms wel een week dat ik geen gepeinzen heb en dat was nu juist het geval toen die moord vóór mijn deur plaats greep!’
Zoo is Oelegem, de geest van Oelegem, het dorp dat afgezonderd in de wijde, weelderige velden ligt en waar vandaag ter eere van Lafon wordt feest gevierd. Aan alle huizen hangen vlaggen en papieren bloemen. Veel opschriften, meestal met banale heilwenschen, maar toch ook een, boven een eerepoort, dat van gevoel getuigt:
| |
| |
Strooien wij nu bloemen rond
Lente mag dees dag wel geven
Aan den man die in dit leven
Honderd winters! En honderd zomers! En evenveel lenten en herfsten! Die man leefde reeds toen Holland en Belgi[ë] nog één waren! Hij is precies zoo oud als Belgi[ë] zelf! Men vraagt zich af: Is het geen sprookje? Is het wel mogelijk!
Het is geen sprookje. Het is een tastbare werkelijkheid. Ginds, in de verte, langs den landweg, tusschen het groenblonde, reeds hooge koren, dat zacht onder het briesje heen en weer wuift, nadert de stoet. 't Is jammer dat de lucht zoo grijs is, dat geen zonnestraal in blauwen hemel het pittoreske tafereel verlevendigt. Maar de kleuren zijn zoo fel dat zij toch tintelen en stralen uit zichzelf. 't Zijn rooden-witte ruiters, en wit-en-blauwe ruiters in dubbele rij op hun sterke, zware boerenpaarden. Het is de schetterende dorpsmuziek, met haar groote koper-instrumenten en het is de praalwagen met de maagdekens! Eigenaardig symbool: een maagdekens-wagen ter eere van een honderdjarige! Zij zijn in 't wit gekleed met licht-roze en licht-blauwe sjerpen en de frissche kopjes zijn omkransd met bloemen. Zij hebben ook mandjes met bloemen op den schoot en die strooien zij uit met kleine greepjes, over den weg dien 't rijtuig van den honderdjarige moet volgen.
De honderjarige! Daar komt hij! Daar is hij! Hij zit, met den burgemeester en de schepenen van 't dorp, in den deftig-ouderwetschen, met twee mooie vossen bespannen open landauwer van meneer den baron. Hij is in 't zwart gekleed, zonder overjas, met een zwart bolhoedje. Hij houdt zich fiksrecht en glimlacht. Ware 't niet dat hij geen tanden meer heeft, - hoegenaamd geen tanden meer, - en dat zijn oogen ziekelijk-rood omrand zijn, men zou hem zeventig jaren geven, vijf en zeventig op zijn allerhoogst. De menigte juicht. Hij glimlacht; heel kalm, heel gewoon. Waar iemand voor hem den hoed afneemt, neemt hij ook dadelijk, als tegen-beleefdheid, zijn hoedje af. Het kost hem geen inspanning, geen aarzeling, 't gaat zoo natuurlijk als 't maar kan. Een lange stoet rijtuigen en automobielen volgt; en dat alles begeeft zich naar 't Gemeentehuis, waar de plechtige, officieels ontvangst plaats heeft.
't Gemeentehuis is tevens herberg. De raadzaal, waar de onvangst
| |
| |
plaats zal hebben, is naast de gelagkamer. Alles is prop-en-propvol. De honderdjarige, heel even steunend op zijn stokje, wordt naar binnen geloodst en in een splinternieuwer leunstoel neergepoot. Die leunstoel is een geschenk van den Gemeenteraad. Dat wordt den honderdjarige duidelijk gemaakt door de redevoering welke de burgemeester hem van een papier voorleest. Meneer de burgemeester zegt onder meer, dat hij wel hoopt dat Lafon nog menigvuldige jaren in dien fauteuil zijn pijpje zal rooken, want, zegt hij, het is alom genoeg bekend welk een hartstochtelijk rooker Lafon is! Handgeklap, gejubel, muziek van het fanfarenkorps daarbuiten op de straat (men heeft de ramen wijd geopend zoodat de foule kan maar binnen kijken) en op zijn beurt nu treedt meneer de baron naar voren, met een vrij lijvig pak in de hand.
Meneer de baron heeft een aristocratisch voorkomen: groot, zwaar, hoog van kleur, het type van een heereboer, maar toch wel echt aristocratisch. Zoo iets van geboorte en traditie over hem. Gewoonlijk spreekt hij Fransch, maar hij kent ook Vlaamsch; en in die taal, die iedereen daar verstaat, drukt hij zich uit om eraan te herinneren met welken moed Lafon al de ‘gruweelen’ van den oorlog heeft doorstaan en hoe hij, ondanks zijn hoogen leeftijd, steeds bereid was om zijn medemenschen met woord en daad te helpen. ‘Meneer de burgemeester’, zoo besluit hij zijn gloedvolle rede, ‘heeft daar zooeven gezegd dat hij hoopte dat gij nog vele pijpjes zult rooken in den schoonen zetel die u door den gemeenteraad aangeboden werd. Dat hoop ik insgelijks, maar, om een pijpje te kunnen rooken is er tabak noodig, en daarom heb ik voor u dit pakje meegebracht, hetwelk, naar ik durf hopen, in uw smaak zal vallen.’ Handgeklap, uitbundig gelach, vlugge beweging van Lafon tot inbezitneming! ‘Dames en Heeren!’ eindigt meneer de baron met flinke stemverheffing ‘ik uitnoodig u allen om met mij te roepen: Lang leve Lafon, onze gevierde honderdjarige![’]
De muziek gaat weer aan 't schetteren, de menigte juicht en de staatsie-koets van den baron komt vóórgedraaid.
Lafon stijgt er in. Hij heeft al dadelijk het lijvig pak tabak geopend en zijn pijpje dampt dat het een lust is. Hij glundert. Zijn ziekelijke oogjes lachen van genot in zijn guitig gezicht. En, zooals hij van zijn boerderij gehaald was, met de rood-en-wit- en blauwe ruiters, met de dreunende muziek, met de talrijke rijtuigen en automobielen en met den ‘maagdekens-wagen’ van waaruit de jonge meisjes bloemen
| |
| |
strooiden, zoo wordt hij, door een lange, dubbele rij geestdriftige toeschouwers, naar zijn schoone, ouderwetsche pachthoeve teruggebracht.
Daar zijn, in de geweldig-ruime woonkamer-en-keuken, drie tafels gedekt, voor meer dan zestig gasten. Ik word verzocht mee aan te zitten en men wijst mij mijn plaats, een eereplaats, naast Lafon.
Hoe lang heeft het daar wel geduurd; en wat is er al gegeten en gedronken! 't Was formidabel! Ik herinner mij stapels zwijnskarbonaden en sauc [ij]sen als kabels op reusachtige platte teilen in elkaar gerold. Er waren ook rijstpapkommen groot genoeg om in te duikelen en appeltaarten als karrewielen. Er werd overvloedig roode en witte wijn geschonken en daarna koffie gedronken, met volle bakken.
Lafon bleef mee aanzitten, dacht niet aan opruimen. Herhaaldelijk kwamen zijn kleinzonen en kleindochters hem aanmanen om te gaan rusten (zijn eigen kinderen waren reeds lange jaren overleden) hij wilde er maar niet van hooren. Hij zat van innige pret te glimlachen en te blozen en telkens moest ik in mijn eigen handen knijpen om mij ervan te overtuigen, dat ik niet droomde, dat daar een man van honderd jaren naast mij zat, een man die at en dronk als een van veertig, een man die onophoudend pijpjes rookte, een man die niet doof was en niet beefde, een man die nog zonder bril met zijn roodomrande oogjes zijn dagelijks courantje kon lezen, een man die nog volkomen helder van geest was, een man die reeds levend op de wereld bestond toen Nederland en België nog één waren.
't Was zoowat elf uur geworden toen wij eindelijk van hem afscheid namen. Lafon was geenszins vermoeid, beweerde hij, maar hij kreeg slaap: hij zou nu eens lekker gaan slapen.
Ikzelf sliep dien nacht zoo goed als niet. De saucijsekabels lagen mij wellicht zwaar op de maag, maar wat mij nog zwaarder woog en drukte was het verwijtend besef dat ik dien ouden man had helpen mishandelen. Want was 't geen echt mishandelen zoo met een eeuweling te sollen? Zou hij er de gevolgen wel van overleven? Ik was al heel vroeg op den volgenden morgen en zoodra ik ontbeten had nam ik mijn rijwiel en reed naar de hoeve.
Er scheen daar een stilte te heerschen, die bijna op verlatenheid leek. Ik kwam op het erf dat baadde in zon, ik duwde stil de voordeur open en vroeg, met aarzeling:
| |
| |
- Is er geen belet?
Geen antwoord. Het kwam mij vreemd en eenigszins angstwekkend voor. Ik herhaalde mijn vraag, kreeg nog eens geen antwoord, stapte schoorvoetend binnen.
Volkomen stilte en leegte. De lange tafels, waaraan wij den vorigen avond gezeten hadden, waren verdwenen; de roode tegelvloer was net geschuurd; het tin en koper blonk langs de muren. In den breeden haard smeulde nog iets van vuur en op het kussen van den leunstoel, waarin Lafon gewoonlijk zat, lag een wit-en-zwart gevlekte poes in elkaar gerold te slapen.
Daar stond ik, roerloos, met strakke oogen. Blijkbaar was er iets ongewoons gebeurd, maar wat?.... Waar was Lafon? Waar waren zijn kleinzonen-en-dochters? Waar waren de talrijke knechts en meiden van de groote hoeve? Angstig-benauwd staarde ik door de ramen naar buiten, waar ook geen levend wezen te bespeuren was. Toen zag ik eensklaps, bij de stallen, een schaduw, die vlug uit een deur kwam en ijlings door een tweede deur verdween. Ik rende die achterna, stond vóór een vrouw met verwilderd gezicht, die hevig schrikte toen ze mij ontwaar[d]e en gilde:
- Meniere! Meniere' Hedde gij voader nie gezien? We zoeken 't al af! We zijn hem al 'n gruet ure kwijt! We vreezen dat hij zal verongelukt zijn!
't Was een van de kleindochters. Zij schreide en snikte; zij vertelde mij in angstige gejaagdheid dat Lafon goed geslapen had, dat hij met smaak zijn ontbijt had gebruikt, dat hij daarna als elken dag in zijn leunstoel een pijpje was gaan rooken, zoodat eenieder rustig aan zijn werk gegaan was, tot een der jongens, toevallig in de keuken komend, zijn leege plaats gezien had naast den haard. Hij was weg, verdwenen, misschien in een sloot gedompeld en verdronken. Men zocht nu reeds meer dan een uur; er was bijna geen hoop meer hem nog levend terug te vinden.
Eensklaps, terwijl we daar als verslagen stonden, weerklonk in 't veld een schelle kreet.
- Wat es er? gilde de kleindochter naar buiten rennend.
- W'hén hem! riep duidelijk een stem.
- Dued? Kreet de vrouw.
- Nie, zulle! Springlevend!
- O! snikte zij jubelend. Woar was hij?
- Hij stond aan 't Zevenbunder!
| |
| |
De vrouw stampte, als in rage, met haar beide voeten op den grond.
- 't Zevenbunder, meniere! Ons verste partije land! Meer dan twintig menuten goans! Hè-je da nog oeit geweten? gilde zij met uitpuilende oogen.
Daar kwam de schuldige, de onbetrouwbare, de honderdjarige weglooper. Doodkalm, glimlachend, zijn dampend pijpje in den tandeloozen mond, tusschen twee van zijn kleinzonen, die nog bleek zagen van angstige ontroering!
- Moar, voader, hoe es 't toch meugelijk! Ons azue de dued op 't lijf joagen! Hoe zij-je gij zueverre gerocht? kreet de kleindochter, bevend van ontsteltenis.
- 'K ben nen keer op mijn gemak noar onz' hoaver goan kijken! antwoordde leuk de oude.
De vrouw sloeg haar handen ten hemel[.]
- Ouwe meinschen zijn toch percies kleine kinders! Ge'n meug ze geene menuut uit 't ueg verliezen! jammerde zij.
Wij gingen binnen. Lafon joeg met zijn stok de poes van den zetel en zette zich in zijn plaats[.]
- Geeft ons 'n dreupelken! verzocht hij zijn kleindochter. Hij hijgde heel even, nauwelijks merkbaar.
Zij haalde de jeneverflesch en schonk met bevende hand de glaasjes vol. Wij klonken aan, de honderdjarige en ik.
- Azue ne meinsch de schrik op 't lijf joagen! herhaalde de kleindochter nog eens, zuchtend-hoofdschuddend.
En zij schonk zich ook een borreltje in ‘om haar altroassie af te spoelen....’
Verantwoording editeurscorrecties
bevolking. |
< |
bevolking |
te ranselen |
< |
de ranselen |
België |
< |
Belgie |
honderdjarige!’ |
< |
honderdjarige! |
saucijsen |
< |
saucysen |
ontwaarde |
< |
ontwaardde |
ten hemel. |
< |
ten hemel |
plaats. |
< |
plaats |
|
|