Wat mij niet loslaat
Halleloeia!
door Cyriel Buysse
Hij studeerde voor clergyman en kwam terug van een studiereis in Europa. Ik ontmoette hem op de boot naar New York.
Hij droeg reeds min of meer de geestelijke kleedij; een boord dat langs achter dicht ging, een hoog, zwart vest, een lange zwarte jas met ontelbare knoopen. Wat hij als coiffuur droeg weet ik niet. Hij liep altijd blootshoofds en had steile, borstelige, blonde haren. Zijn oogen waren fletsblauw, hij droeg een lorgnet en zijn goor gezicht stond vol met puisten. Hij kon zoowat twee à drie en twintig jaar oud zijn. Hij was uit Dallas, in Texas, maar wist zoo goed als niets van zijn streek te vertellen.
Hij kon anders soms wel gezellig zijn. Hij deelde dikwijls in de spelen onzer jonge bende: kaarten, domino, schaakspel en ‘Schaffelbord’ boven op het dek. Hij zocht het gezelschap der jonge meisjes niet op, maar vermeed die ook niet stelselmatig. Ik geloof dat zij hem geheel onverschillig waren. Hij kon heel goed uren lang met haar heen en weer wandelen over het dek, maar geen intimiteit ontstond. Met een gewoon ‘good bye’ nam hij, na de wandeling van haar afscheid en bemoeide zich verder niet met haar.
Maar hij had een typische eigenaardigheid, die hem geregeld, meestal elken dag, te pakken kreeg. Plotseling kon hij ons gezelschap verlaten om met groote passen over 't dek te gaan wandelen. En eensklaps steeg dan een gezang uit hem op, een eentonig en eindeloos herhaald Halleloeia! 't Klonk werkelijk als een dof geloei, een jammerklacht, een zwaar gebrul, alsof hij zware, inwendige pijnen leed. In den beginne dacht ik dat hij plotseling krankzinnig werd; en meer dan eens keek ik bezorgd om mij heen of de scheepsdokter hem niet zou doen opsluiten. Doch neen; eenieder scheen dat lamentabel gezang gansch natuurlijk te vinden en de jonge meisjes van ons gewoon gezelschap namen het mij inderdaad vrij kwalijk toen ik eens de meening waagde, dat er wel iets geks was aan dien jongen