| |
| |
| |
Volder
door Cyriel Buysse
Hij had een regelmatig, uitgestreken gezicht, met zware gespikkelde hangsnor en grijze, koel-starende oogen. Hij was goed-middelmatig van gestalte en stevig zonder zwaar te zijn. Hij was zeven en veertig jaar oud.
Sommige vrouwen vonden hem een buitengewoon knap man. Andere vonden hem leelijk, bepaald leelijk, en griezelden van hem.
Hij was een welgestelde heereboer en hij woonde op een groote, schoone hofstede, die hem toebehoorde. Daar leefde hij als een heerscher, met vele knechts en meiden. Hij was ongehuwd en een meidhuishoudster verving de boerin.
Elke donderdag reed hij met zijn tilbury naar de naburige kleine stad, waar het den marktdag was. Een knecht vergezelde hem, met twee volle manden boter en eieren. Hij stond er niet mede ter markt gelijk andere boeren; hij had een vaste afnemer in 't stadje: meneer Verghinst, de groote kruidenier, vlak tegenover de kerk.
Meneer Verghinst, madame Verghinst, Henri en Thedoor Verghinst, en ook de dochter juffer Eveline Verghinst, allen beijverden zich met de grootste vriendelijkheid om hem heen, zoodra de welbekende tilbury vóór hun winkelraam stilhield. Meneer of een der zonen kwam naar buiten om hem uit het rijtuig te helpen; madame begroette hem luidruchtig, met een stralender glimlach van verrukking en Eveline, achter de toonbank klanten aan 't bedienen, kreeg telkens een kleur, terwijl haar oogen even schitterden.
- Kom binnen, meneer Volder, kom binnen! drong meneer Verghinst overbodig aan; en madame zou nooit hebben nagelaten, terwijl ze toch vooruit het antwoord wist, er bij te voegen:
- Ge goat 'n potse káfee drinken en 'n boterhamroeken eten?
Neen, Volder zou niets eten; hij bedankte met koelen blik en schaarsche woorden; het eenige wat hij, na veel aandringen, soms aannam, was een glaasje port!
Dan vlogen zij allen en brachten hem in een soort salonnetje, achter den winkel.
| |
| |
De winkelbel rinkelde voortdurend; 't was een aanhoudend heen en weer gevlieg; de gansche familie liep gejaagd en zenuwachtig; en alleen Volder bleef koel en kalm, rustig lepperend zijn glaasje port, starend met kouden blik, antwoordend met schaarsche woorden door zijn hangsnor op het druk gebabbel van de huisgenooten. Hij haalde een lijstje te voorschijn, waarop de meid-huishoudster alles geschreven had wat hij uit den kruidenierswinkel moest meebrengen en trok dan onverschillig heen, om wat over de markt te slenteren. De familie begeleidde hem tot aan de deur, gaf hem de overbodige verzekering dat alles klaar zou zijn bij zijn terugkomst, boog hem nog glimlachend en groetend na.
Volder, van hun óverbeleefdheid verlost, mengde zich in het druk gewoel der markt. Eigenlijk had hij daar niets speciaals te doen, niets te koopes, niets te verkoopes, maar het marktgedoe interesseerde hem. Hij keek naar 't lawaaiig gewemel der krijschende varkens, naar de placiede gelatenheid der herkauwende koeien, naar de wispelturige sprongen der dartele veulentjes. Hij slenterde ook langs de kramen, waar de venters, onder luid geschreeuw, allerlei prulgoed aanprezen; en bij den liedjeszanger, die daar elke week vast op zijn zelfde plaats stond, bleef hij een heele poos vertoeven en luisterde, stil-schimplachend in zijn gespikkelde druipsnor, naar den onzin dien de man uitkraamde. 't Was van ‘de wreede moord’ alweer; de kerel wees met een teenen roede naar een schelgekleurd plakkaat waarop de moord stond afgebeeld; en hij zong daarbij met zware stem, begeleid door zijn vrouw, die medetong met schrille neusstem en de papieren waarop 't liedje stond gedrukt in de hand hield. Zij had een zwaar figuur van nabije bevalling, terwijl haar aangezicht houtmager was, vol gele sproeten. De boeren en boerinnen luisterden een wijle roerloos gapend en kochten dan het liedje, voor een muntstuk dat de vrouw, steeds zingend, in haar vuilen boezeroenrok stopte. Volder, in stille minachting, keek dat schouwspel een poosje aan en slenterde dan verder tot bij de kerk, waar tegenover, het welbekende restaurant en koffiehuis ‘Den Dobbelen Arend’ stond. Daar ging hij binnen.
Het was zijn vaste gewoonte er een biefstuk te eten. Niet dat hij daar echte behoefte aan had; hij deed het zoo maar, omdat hij 't iedere week deed, met of zonder honger; en ook, en vooral, om nog eens de twee knappe dochters: Hortense en Emilie te zien.
| |
| |
Het waren dan ook alle bei prachtvrouwen! Lang, slank, recht en lenig, met borst en heupen als godinnen. Volder wist niet welke van de twee hij zou geprefereerd hebben. Soms Emilie, de blonde; soms Hortense, de brunette. Dat hing af van de dagen. Meestal vond hij de mooiste deze die achter de schenktafel troonde. Maar zij waren beide om het even voorkomend en vriendelijk en terwijl hij at gaf hij ook zijn oogen de kost, genietend van haar uiterlijk, van haar gelach, van haar bewegingen, van de plantureuze atmosfeer, die hare enkele aanwezigheid daar scheen te scheppen. Soms liet hij zich gaan in zijn bespiegelingen en stelde zich voor dat hij met een van haar getrouwd was. Met welke dan? Met Emilie, of met Hortense? En dikwijls dreunde dan een liedje in zijn ooren, dat hij door de marktzangers gehoord had:
‘Wel, Emerance, waar is Sophie?
Boven op de zolder
Boven op de zolder
Wel, Emerance, waar is Sophie?
Boven op de zolder mee meneer Lowie!’
Flauw! dacht hij; en glimlachte even in zijn hangsnor. Hij had wel willen in de plaats zijn van meneer Lowie; maar trouwen! dat was een andere zaak! Trouwen; ja; 't werd hoog tijd voor hem, als hij daar in zijn ouden dag niet eenzaam op zijn groote boerderij wou blijven zitten. Maar niet met Emilie, noch met Hortense. Zij waren twee prachtige herbergprinsessen; zij hoorden bij den ‘Dobbelen Arend’; wie weet zelfs of ze met hem zouden willen trouwen; en in ernst dacht hij eerder aan Eveline Verghinst, die van hem hield en wèl zou willen; dat had hij al lang gevoeld. Eveline, hoe zou dat gaan en wat zou Rosa, zijn meid-huishoudster wel zeggen? O! voor een flinke som geld zou Rosa zich wel stilhouden en misschien zelfs in zijn dienst willen blijven. Zou hij 't niet wagen?
Hortense, die hem bediende, kwam bij zijn tafeltje staan om af te rekenen. Zij boog voorover, de beide handen op het tafeltje geleund.
- Heet 't goe gesmoakt, meneer Volder?
- Ieste klasse! antwoordde hij in zijn snor.
Wat was ze mooi, zooals ze daar stond: de buste welvend, de bloote hals melkwit, het donker haar een beetje krullend om de slapen. Wat 'n beeld moest het zijn, zonder kleeren, zooals de Natuur haar
| |
| |
geschapen had! Hij werd er schuchter onder; hij voelde zich niet tot haar opgewassen. Zij domineerde hem en hij was geen man om gedomineerd te worden. Hij werd koel, stroef, stug. Hij betaalde en stond op.
- Tot donderdag, menier Volder! zei ze met vriendelijken glimlach.
- Tot donderdag! knikte hij droog. En ging.
Hij kwam terug bij Verghinst, waar zijn koetsier, alvast ingespannen en geladen, voor de deur stond te wachten.
Eveline kwam hem met kleurende wangen op den drempel tegemoet.
- Papa en mama zijn ne keer uit moeten goan! berichtte zij; moar z'hen mij gezeid da 'k ou moest 'n sigaar en 'n likeurkeu prezenteeren. Wilt-e moar binnen komen, meneer Volder?
- Volder kreeg een stille snorlach. Was het geen gemaakt spelletje, door de ouders op touw gezet, om hem even met Eveline alleen te laten? Hij grinnikte.
- Ge zit dus met de thuiswacht! zei hij, binnentredend.
- Joajik, meneer Volder; moar Oscar es toch uek thuis. Hij zit in 't magazijn, boven op de zolder en hij kan 't heuren os er iemand in de winkel komt.
Zij opende de binnendeur van het salonnetje, verzocht hem binnen te gaan.
Twee likeurflesschen stonden daar op tafel, naast een open kistje sigaren met gouden bandjes.
- Wa mag ik ou presenteeren, meneer Volder? Zet ou, as 't ou b'lieft.
Hij nam een sigaar en wees naar een der flesschen. Hij was in zijn schik, voelde zich daar heel wat losser en moediger dan bij de mooie Hortense. Zij schonk twee glaasjes in en zij klonken aan.
- Santus!
- Santus!
Zij kreeg direkt een heete kleur bij 't drinken. Zij verslikte zich en lachte.
- 'K'n ben da nie geweune! verontschuldigde zij zich. En kreeg een hoestbui.
- Wil ik ne keer op ouwe rugge kloppen? vroeg hij. Hij voelde zich los, ongeloofelijk los na zijn beklemdheid bij Hortense.
Zij kreeg een kleur als een pioen en haar oogen glinsterden. Zij
| |
| |
stond als 't ware van binnen te gloeien.
- Zoedt er mee helpen? lachte zij.
- 'K peis't toch! zei hij. En klopte zacht tusschen haar schouders. Haar oogen vielen half dicht en haar hoofd zakte scheef naar hem toe. Zij zuchtte.
- Woarveuren zuchtte? vroeg hij.
Haar oogen gingen open en zij keek hem als het ware smeekend aan.
- Wa scheelt er? vroeg hij.
- 'K'n weet niet! kreunde zij zacht.
Eensklaps, zonder een woord, boog hij voorover en drukte haar zijn druipsnor op den mond.
- Ge'n meug niet! Ge'n meug niet! fluisterde zij week.
Hij liet haar los, keek haar koel-veroverend aan.
- Eveline, hedde gij noeit gedacht aan treiwen?
- N...een ik, nog niet! zuchtte zij.
- Wa zoe-je'r van peizen os ik ou vroeg mee mij te treiwen?
Zij keek hem even roerloos aan, als aan den grond genageld. Toen vertrok haar heele gezicht en eensklaps barstte zij in tranen uit.
- Wat es dat? Wat es dat? riep hij verbaasd.
- 't Pak mij aan mijn herre! 't Pak mij aan mijn herre! jammerde zij, als in de diepste wanhoop.
Daar ging de binnendeur open en meneer en madam Verghinst verschenen op den drempel.
- Wa gebeurt er hier? riep meneer Verghinst.
Volder had zichzelf reeds helemaal beheerscht. Zijn snor hing als gewoonte, zijn koele oogen keken stroef; en hij zei, met een matte stem, ie geen emotie verried:
- 'K hè gedacht van te treiwen en os ou dochter wilt...
Meneer Verghinst schrok van verbazing achteruit; en madam, die een bolrond gezicht had, met ronde, verwonderde oogen, sloeg haar handen in elkaar en gilde:
- Wel, meneer Volder! Wel, meneer Volder, es dat ons doen verschieten! 'K stoa d'r compleet van te beven!
- 't Es'n gedacht, herhaalde Volder heel koel. 'K hè d'r van doag op gepeisd. 'K hè d'r eigenslijk al dikkels op gepeinsd; en 'k zegge nog ne keer; zonder doar veel moezekes aan te moaken: os ze zij wilt, 'k wille 'k ik.
- Wilt-e, Eveline? vroeg meneer bijna gebiedend.
| |
| |
Eveline knikte, nog de handen vóór haar oogen.
- Hawèl, schiedt er tons uit van schriemen! zei madam.
Eveline trok de handen weg en glimlachte door haar tranen heen.
- Doar goan we'n glas op drinken! riep meneer Verghinst opgetogen. Toe, mama, toe, al gauw 'n flassche van den allerbesten champagne.
Zij zaten rond de tafel en de glazen schuimden. Oscar, die boven op den zolder zat, was naar beneden geroepen en keek in stomme verbazing den heereboer aan, die zijn schoonbroer zou worden. Meneer Verghinst, geweldig opgewonden, zijn mager, bruin gezicht glimmend van inspanning en als met olie overstreken, kon geen oogenblik rustig blijven zitten; en zijn vrouw, bevend van emotie, kon haar ronde oogen van het paar niet afwenden.
- We tillen nen diner de fiançailles moeten geven! zei ze na een poos.
- En nog geen kleintje! jubelde meneer Verghinst. En hij begon op te sommen wie al zou gevraagd worden.
Volder luisterde, met strak-koelen blik, doodkalm. Het leek wel of voor hem de zaak alvast was afgehandeld. Hij rookte bezadigd zijn sigaar en nam nauwelijks notitie van Eveline, die af en toe stilsmachtend naar hem opkeek.
Madam sprak over den datum van het huwelijk.
- Binnen zes weken? stelde zij aarzelend voor.
Volder had geen bezwaar. Hij knikte goedkeurend en brommelde iets door zijn hangsnor.
- Joa moar, iest den diner, ne-woar! Iest en veural den diner! riep meneer Verghinst opgewonden.
- Natuurlijk, da spreekt vanzelf! zei madam. En zij stelde voor:
- Zondag en acht dagen, om 1 uur!
Goedgekeurd, aangenomen. Meneer schonk nog eens in en zij klonken aan.
- Zoen we Eedsjen uek nie 'n gloazeken geven om op de gezondheid van zijnen boas en zijn aanstoande te drinken?
Oscar werd buiten naar 't koetsiertje gestuurd en 't oogenblik daarna stond Eedsjen op den drempel van 't salonnetje. Hij had een klein gezicht, eenkleurig paarsrood, met glimmend-spannend vel, waarin de gaten van oogen en mond als 't ware met een mes gesneden waren. Schuchter keek hij naar 't gezelschap en de tafel met cham- | |
| |
pagneglazen op en vroeg aarzelend:
- Es er iets te mijnen laste, meniers?
- Joa 't, Eedsjen; da ge moet 'n glas champagne drinken op 't aanstaande huwelijk van ouën boas! glimlachte meneer Verghinst.
- Es 't woar, menier? Ala, proficiat! zei Eedsjen naar een beker reikend.
- Ha joa moar, Eedsjen, ge'n vroag niet mee wie dat hij goa treiwen! lachte madam.
- 'K zal ik da wel keuren, madám! antwoordde Eedsjen nuchter.
- Mee mijn dochter! zei madam Verghinst, trots achteroverhellend.
- 'K há't gepeild! zei Eedsjen.
Hij tilde zijn glas in de hoogte en dronk op de gezondheid der verloofden.
- Eedsjen, binnen vijf menuten goan we wig, zulle! waarschuwde Volder.
- O! zue vroeg toch niet! riepen Eveline en haar moeder.
- 't Es mijnen tijd! zei Volder opstaande.
- Zilde mij schrijven? vroeg Eveline op een smeektoon.
- Woarveuren? vroeg Volder, verwonderd-koel haar aankijkend.
- Ha moar, os ge toch gefianceerd zijt!
- Ge zil mij donderdag weere zien! zei Volder.
- Joa moar, zei madam Verghinst, nou'n meugde toch in den ‘Dobbelen Arend’ geen buufstik meer goan eten. Ge keunt dat hier krijgen.
Stroef keek Volder haar aan:
- 'K ben da geweun, al joaren lank! zei hij enkel.
Hij was weg, hij zat in den tilbury en nam van Eedsjen de leisels over. Hij keek nog eens koel om en groette met de zweep.
Zij zagen 't lichte rijtuig snel wegratelen.
- Ha, meniere, die doarvan zal opkijken es Rosa! zei Eedsjen toen zij een eind gereden waren.
Volder smoorde een korten lach in zijn snor.
- 'K hè iemand eigens nuedig op mijn hof. 'K'n kan nie eeuwig jonkman alleene blijven! zei hij kortaf.
- Ha joa moar, doarin hè-je gruet gelijk! meende Eedsjen, die door de glaasjes champagne mededeelzaam geworden was. Hij streek nog eens met de tong over zijn spannende lippen en glimlachte:
| |
| |
- Da was ne keer goân drank. Ne meinsch zoe d'r deuzig van worden.
Volder gaf geen verder antwoord. Hij porde zijn paardje aan en weldra kwam de mooie, groete heereboerderij in 't zicht. Rosa verscheen op den drempel toen zij opreden en groette vriendelijk haar heer en meester. Zij was een vrij knappe meid, een beetje klein, maar poezelig en gezet, met blozende wangen en donkere haren en heel lichtgrijze oogen, die je fel aankeken. Zij was een eindje in de dertig.
Volder hield van kort bescheid en haatte scenes. Daarom zei hij maar dadelijk, noodra hij binnen was:
- Rosa, 'k goa treiwen, zulle!
- Wa zegde doar? riep zij verbaasd.
- Da 'k goa treiwen! herhaalde hij kortaf.
Zij dacht dat hij een grapje maakte en keek hem vreemd aan. Doch grapjes maken was zijn gewoonte niet; zij voelde dadelijk dat hij ernstig sprak.
- Ge'n goat gij nie treiwen! riposteerde zij woedend. En vroeg onmiddellijk daarop:
- Mee wiene dan?
- Mee Verghinsten's dochter!
- Zij-je gij nie beschoamd! kreet Rosa, bleek wordend, met tranen in de oogen.
Hij zei daar niets op, maar ging in zijn kamer naast [d]e keuken en kwam dadelijk weer te voorschijn, met een pakje papieren in de hand.
- Kijk, zei hij, da es veur ou! En hij lei vijf bankbriefjes van duizend frank op tafel neer.
Zij barstte plotseling in overstelpende tranen uit, net zooals Eveline, in andere omstandigheden, een uur te voren had gedaan.
- 'K hè huel mijn jonk leven aan ou opgeofferd! snikte zij.
- Ge meug gij da nog doen. Doar 'n zal verder niets veranderen! zei hij.
- Ik hier blijven, bij da vrend wijf! Noeit! Noeit! gilde zij razend.
Hij keerde zich om, om naar buiten te gaan.
- Wa goa-je doen? riep zij gebiedend.
- Ne kier noar mijn biesten goan kijken. 'K mage toch zeker wel noar mijn biesten goan kijken!
Zij zakte snikkend met haar hoofd op de tafel, terwijl hij over den boomgaard naar de stallen toe ging.
| |
| |
't Leek alles plotseling zoo anders en zoo vreemd geworden op het groote heereboerenhof. Er lag als 't ware een gedrukte, makaabre stilte over. Er had opgewekte vroolijkheid moeten zijn en men voelde een soort onzekerheid en angst. Eedsjen stond soms heimelijk met de andere knechts en meiden te praten en zoodra Volder of Rosa in het verschiet aankwamen, gingen zij stil, als schuldigen, uiteen. Rosa-zelf was als een ander mensch geworden. Zij liep den ganschen dag met gefronste wenkbrauwen stug in zichzelf gekeerd en sprak niet meer dan de strikt-noodige woorden. Er broeide dreiging, onweer over 't hof.
Met den donderdag ging Volder weer ter markt naar 't kleine stadje. Hij werd er in opgewonden geestdrift door de Verghinsts ontvangen. Madam bracht hem dadelijk in 't klein salonnetje achter den winkel; en tot zijn verbazing zag hij daar een gedekte tafel staan, met een flesch wijn en een glas.
- Zet ou! Zet ou! beijverde zich Madam. En Eveline verscheen door een binnendeur, de oogen stralend en het aangezicht rood-blakend, met een reusachtig biefstuk dampend op een schotel.
- Ha jou moar! protesteerde Volder.
- Ge goat da schuen opeten! zei bazig Eveline, die zich reeds rechten over hem aanmatigde.
- Moar 't es al veel te vroeg; 'k 'n hè ik nog geenen hongere! zei Volder blijkbaar ontstemd.
- Niemendalle! G'heurzoamen! Eten tegen den honger die komt! beval Eveline.
Volder bromde wat in zijn snor en ging zitten. Madam stond grappig in een hoek te glimlachen.
- Es 't malsch? Es 't niet te vele gebroad? vroeg Eveline voorkomend.
Volder knorde dat het goed was.
Meneer kwam binnen.
- Smoakt het? vroeg hij op een jubeltoon.
Volder knikte en knorde. Eveline schonk zijn wijnglas vol.
Meneer nam een stoel en ging scheef tegen de tafel zitten. Hij begon op te sommen wie den volgende zondag aan het verlovingsdiner zou deelnemen: Nonkel Triphon, nonkel Prosper, zijn broer Charles; tante Justine, tante Clemence, nicht Ellebeidt en haar dochter, alles bij elkaar, henzelven meegerekend, twaalf personen, tenzij Volder, van zijn kant, er nog een paar vrienden of familieleden wenschte bij te vragen.
| |
| |
- Vuer mij niemand; hoe min moezekes hoe liever! zei Volder.
Madam vertelde 't menu: Potage St Germain, zalm met jonge aardappeltjes, filet met erwtjes, asperges en branche, kiekens met sla, roomtaart. Es 't ou gedacht?
Volder, etende, knorde zijn goedkeuring.
Meneer noemde de wijnen: Haut Barsac bij de visch, château Cantemerle bij de filet, Volney bij de kiekens en Royal St Marceaux bij de taart. Meneer glimlachte, triomfant.
Volder knikte en knorde.
Hij bleef niet lang. Hij had allerlei boodschappen te doen en moest vroeg thuis zijn, van wege een veekooper, die op zijn boerderij een paar beesten kwam knopen. Eveline was wel zeer teleurgesteld over zijn kort bezoek, maar legde zich ten slotte bij het voorgewend noodzakelijke neer.
Volder was stug, sprak haast geen woord met Eedsjen onder het terugrijden. Hij leek uit zijn humeur en blies af en toe, als in minachting, door zijn dikke snor. Op de boerderij was het stil, als verlaten. Nergens was Rosa te zien. Volder trad binnen en staarde om zich heen.
- Zij-je gij doar? vroeg hij na een poos.
Zij kwam uit een kamer, 't gezicht betraand.
- Wa es dà? vroeg hij misnoegd.
Zij barstte uit:
- Ge durft gij da nog vroagen! 'K goa van den oavend[.] 'K ben bezig mee mijne koeffer gereed te moaken!
- Ge'n zilt dà toch niet doen! riep hij woedend.
Zij stonden vlak tegenover elkaar, roerloos, als twee kemphanen, klaar om elkander aan te vliegen. Zij maten hun kracht met hun oogen. Zij stonden te beven, de wangen gloeiend-rood, de felle oogen eensklaps droog en stekend. Hij zag de vastberadenheid in haar blik en wankelde.
- Gebruikt toch ou verstand! zei hij op zachteren toon.
- 'K gebruike mijn verstand! beet zij venijnig toe.
Een stap, buiten, op 't plankier. Rosa vluchtte terug in de kamer en Eedsjen kwam binnen:
- Boas, Wulf en zijne zeune zijn doar, te wille van die biesten.
- Goed; 'k kome direkt!
Hij liep haar even na in de kamer, terwijl Eedsjen weer naar buiten ging...
| |
| |
De lente-avond was zacht en mooi, als een bad van rust en stilte. De fijne looverkruinen van het jonge groen teekenden zich, als doorschijnend kantwerk, tegen den nog dof-oranje-glanzenden westerhemel af. Meikevers gonsden af en aan met zij-geruisch en in het groote bosch achter de mooie heerehoeve zongen de nachtegalen. Rosa was niet weggegaan. Haar koffer stond nog wel gepakt, maar Eedsjen had toch geen bevel ontvangen om hem weg te brengen. Zij scheen veel minder nurksch dan al die vorige dagen en ook Volder leek in beter luim, wellicht, dachten de knecht en de meiden, omdat hij zijn beesten voordeelig aan de Wulf's verkocht had. Hij ging na het avondeten een eindje wandelen en in de keuken hoorde men Rosa een liedje neuriën.
- Alles es weere zjuust! zei Eedsjen met een raadselachtiger glimlach tot een der meiden.
In Verghinst's salonnetje, achter den winkel, stond de feesttafel plantureus gedekt. Madam had een bloementuil geschikt in 't midden, maar meneer vond dat hinderlijk, en, op zijn herhaald aandringen, waren de bloemen, ondanks madam's en vooral Eveline's protest, weggenomen en door wijnflesschen vervangen.
- Da stoat immers veel rijker! meende meneer, met welgevallen naar de flesschen kijkend.
De eerste der genoodigden die opdaagden was tante Clemence. Zij had een rood-blozend gezicht als een ronde rijpe appel, waarin de zwarte oogen als twee reuzepitten zouden zijn. Zij woonde in West Vlaanderen en sprak met een sterk westvlaamsch accent.
- Wel, Eveline, datte gie nu oik al goat troewen! riep zij jubelend terwijl zij haar nichtje omhelsde. ‘Woar is joene fiancé? Loat mi ne keir zien portret zien!
- 'K verwacht hem alle menuten, tante, moar 'n portret van hem 'n hè 'k niet!
- Bi zoi! riep tante verbaasd. 'K zien doanig benieuwd om zien kennesse te moaken!
De deur ging open en nonkel Triphon en nonkel Prosper kwamen samen binnen: nonkel Triphon stijf en plechtig, met zijn afgemeten passen en zijn vollen baard; nonkel Prosper kleiner en ietwat scheef van schouder, met groote, breede kin en een mond die af en toe smekte, alsof hij aldoor iets aan 't eten was. Zij wenschten de ouders en 't meisje proficiat en drukten om beurten hun verwondering uit,
| |
| |
dat de verloofde daar nog niet was.
- Hij zal huel zeker alle menuten goan komen! zei madam. Meneer Verghinst bood alvast glazen port aan. En terwijl ze daarmee bezig waren, ging de deur nogmaals open en verscheen Charles, meneer's broer, vergezeld van nicht Ellebeidt en haar dochter. Meneer Charles had iets orkanisch in zijn optreden. Hij was groot, dik en rood en sprak aanhoudend met een stentor-stem.
- Woar es Volder! riep hij, met zijn oogen den bruidegom zoekend. En toen de huisgenoten hem berichtten dat hij daar nog niet was, gilde hij lachend:
- Goed; dan zal ik mee Eveline treiwen!
Nicht Ellebeidt en haar dochter waren met hem twee levende contrasten. Nicht, gansch in de zwarte zij, met gouden broche en horlogeketting, had een verstard en bleek gezicht, of zij den donder vóór haar voeten had zien inslaan; en Gisèle, haar dochter, was als het zinnebeeld der onbeduidendheid in haar geelachtig jurkje, dat de grauwheid van haar teint en de platheid van haar borst nog meer deed uitkomen.
Meneer Verghinst trok zijn horloge uit.
- Sapristi! Vijf menuten veur den ien! Woar blijft hij dan! zei hij, ietwat zenuwachtig wenkbrauwfronsend. Oscar, goa kijk ne keer aan de veurdeure of da g'hem nog nie'n ziet komen!
Meneer Charles, zijn portglas in de hand, voerde een gesprek op hoog-dreunenden toon. Hij had het over een diefstal met inbraak, die daar ergens in zijn buurt had plaats gehad.
- Bij mij meugen ze komen; ze zillen goed ontvangen worden! brulde hij. Twie revolvers liggen d'r op mijn nachttoafel! Twoalf kogels!
- Keunt g'er mee schieten? vroeg nonkel Triphon ietwat spottend.
- En of! gilde meneer Charles.
Oscar, die aan de voordeur had gestaan, kwam weer binnen.
- 'K'n zie ik niets! zei hij.
Dat gaf een plotse stilte. Allen keken verwonderd elkander aan.
- D'r moet huel zeker iets gebeurd zijn! zei madam.
- 'n Ongeluk mee zijn peird! riep Eveline eensklaps schreiend.
Meneer Verghinst maakte zich boos.
- Ge'n moet toch direkt het ergste nie peizen! bromde hij. En, tot zijn zoon, zenuwachtig:
- Toe, Oscar, pakt ouë velo en rijdt hem te gemoet. Ge zilt hem
| |
| |
onderweg wel tegen komen!
Oscar maakte zich onmiddellijk vaardig en stormde weg.
- 't Werd één uur tien, kwart over één, half twee; en nog maar steeds geen Volder te bespeuren. Madam Verghinst werd wanhopig; zij rende maar steeds heen en weer naar de keuken om de schotels achter op het fornuis te doen schijven.
- De zalm zal uitgekookt zijn, de filet druege, de kiekens toai! jammerde zij onophoudend.
Meneer Verghinst, horloge in de zenuwachtig-bevende hand, rekende uit wanneer Oscar terug kon zijn.
- Gesteld dat hij tot op het hof moet rijden: twintig menuten om te goan, twintig menuten om te keeren, tien menuten om op 't hof te blijven. Memá, os hij hier vijf menuten veur den twien nie'n es, we goan aan toafel!
't Werd vijf minuten vóór twee en Oscar was er nog niet.
- Aan toafel! beval meneer kortaf.
Eveline barstte in snikken uit.
- Hij zal verongelukt zijn! Hij zal dued zijn! schreide zij.
De deur ging open en Oscar rukte binnen, blootshoofds, de verwarde haren klam van 't zweten, de open mond hijgend naar adem snakkend.
- Hawèl? Klonk het van tien kanten te gelijk.
- Hij 'n kom niet! hijgde Oscar.
Stom-roerlooze verslagenheid!
- Hoezue hij 'n kom niet! gilde meneer Verghinst.
- Nien hij!
- Woarom niet?
- Hij es noar Lauwegem achter ne stier goan kijken!
- Achter ne stier! Op zondag?
Oscar knikte.
- Hoe weette gij latte? vroeg meneer Verghinst bijna dreigend.
- Zijn meissen hee 't mij gezeid.
- Zijn meissen! Die Rosa?
Oscar knikte.
- Hedde gij heur nie gezeid dat hij hier verwacht wierd om te dineeren?
- Joajoajik!
- En wa hee ze doarop geantwoord?
- Z'hee mij huel luelijk aangekeken en gezeid da ze doar niets van
| |
| |
af'n wist. ‘Hij is achter ne stier, zei ze, “achter ne stier!” bij nen boer van Lauwegem.
- Nondenondemilledzju! brulde eensklaps meneer Verghinst zijn vuisten ballend.
- Pepá, ge'n meug nie vloeken! riep madam met alarmstem.
Eveline vluchtte wild-snikkend weg, door Gisèle gevolgd. Men hoorde haar langs de trap naar boven hollen.
- Die sloeber! Die kuifel! toornde meneer Verghinst buiten zichzelf van woede. En, tot supreeme beleediging:
- Dien Boer!
- Doar hè-je't! zei nonkel Triphon. Nen boer mag al op 'n heeregoed weunen; hij es en blijft altijd nen boer!
- Nen boer es 'n bieste en os g'hem omme keert 't es nog 'n bieste! riep meneer Charles.
Nicht Ellebeidt sloeg van consternatie haar handen in elkaar en tante Clemence zuchtte:
- Da zien toch diengen! Wie zoe dat toch gepiensd hèn, enjee!
- Aan toafel! Aan toafel! herhaalde sidderend meneer Verghinst.
Nonkel Prosper smekte met zijn mond terwijl de soep dampend werd opgediend.
Hij kwam niet; hij schreef niet; hij liet niets meer van zich hooren.
Hij verscheen niet meer op de marktdagen in 't stadje; en men vernam dat hij zijn produkten ging afleveren in een groot dorp, verre weg, aan het ander uiteinde van het kanton.
Toen hoorde men een heelen tijd niets meer over hem. Men hoorde niets meer en de familie, getroost, begon hem te vergeten, toen Oscar op een ochtend met de tijding aankwam, dat hij de week te voren getrouwd was......met Rosa!
Verantwoording editeurscorrecties
[d]e |
< |
te |
oavend[.] |
< |
oavend |
|
|