Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 16
(2000)– [tijdschrift] Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 245]
| ||||||||
Serafien en Gaston:
| ||||||||
[pagina 246]
| ||||||||
typisch Vlaams amalgaam van eenvoudige plattelandsmensen en kasteelheren. Verscheidene dorpstypen passeerden er de revue, waaronder Serafien de Baere, Peet Damman en Richard Blomme. Ondertussen hebben brutale personages als Reus Balduk uit Het recht van de sterkste en knecht Smul uit Het leven van Rozeke van Dalen plaats geruimd voor zachtmoediger types, die vaak niet gespeend zijn van een laagje milde humor. Nochtans gaat het in het op de Molenberg geschreven Zomerleven wel degelijk over dezelfde mensen als in Nevele. De Deurlenaars worden door de auteur evenwel vanuit een andere gezichtspunt benaderd. Dit natuurdagboek is doorspekt van poëtische mijmeringen, vermakelijke anekdotes en ironische schetsjes. Toch zet Buysse de mensen niet in hun hemd, maar vertelt over hen vol eerbied en sympathie en schildert met veel verve hun blijde en droeve dagen. Twee figuren uit de Deurlese gemeenschap speelden een - zij het eerder bescheiden - rol in Buysses werk: molenaar Serafien de Baere en chauffeur Eugène DhuyvetterGa naar voetnoot(1). Cyriel Buysse woonde letterlijk tussen beide Deurlenaars in. Wanneer men op zoek gaat naar de Molenberg, het domein van waaruit hij de zomer van 1913 beleefde en verwerkte tot het uiterst genietbare Zomerleven, staat men oog in oog met een prachtig gerestaureerde hoeve. Dit was het woonhuis van Serafien de Baere. Eugène Dhuyvetter daarentegen woonde aan de andere kant van de Molenberg, in de Dorpsstraat. Zijn achtertuin grensde aan Buysses domein. Vandaag woont daar nog altijd Dhuyvetters kleindochter. Wel en wee van molenaar Serafien de Baere (o12.7.1858 - † 22.12.43) worden in Zomerleven op diverse bladzijden belicht. Zo weet Buysse ons te vertellen dat een molenaar een soort weerkundige is, die de dorpelingen het juiste tijdstip van planten en zaaien moet meedelen. Ook de toewijding voor zijn molen wordt meermaals te berde gebracht. Wie was nu eigenlijk deze molenaar? Wij weten dat hij geen verzonnen personage was noch een figuur die, zoals vaak bij Buysse, een soort versmelting was van fictie en realiteit. | ||||||||
[pagina 247]
| ||||||||
Eenvoudig werkmanshuisje in de Deurlese Dorpsstraat. Hier woonde Hugo Van den Abeele, van 1920 tot zijn dood in 1974. Zijn buurman was Eugène Dhuyvetter.
De molenaar woonde effectief recht tegenover de Molenberg. Wat meer is, hij was de vroegere eigenaar van het domein. De oudste vermelding van de molen dateert uit 1592. Hij was reeds aan talloze mulders verpacht toen hij in 1774 in handen kwam van François de Baere, wiens afstammelingen er bleven tot de molen in 1918 werd vernield. In 1838 kocht Pieter-Frans de Baere de molen van toenmalig burgemeester Willem Poelman. In 1907 erfde zijn zoon Serafien bos en molen. Enkele jaren later, in 1912, verkocht Serafien de Baere het bosrijk domein aan Cyriel Buysse maar behield de windmolen. Serafien bleef immers wonen in het forestiershuis en zette zijn werk als mulder onverstoorbaar verder. Net als de molen kende dit huis een hele geschiedenis. Joos Van Oost, forestier die sinds 1577 de warande achter de kerk van Deurle pachtte, bouwde er in 1586 een woning. Vermoedelijk werd dit gebouw op het eind van de zestiende eeuw verwoest, | ||||||||
[pagina 248]
| ||||||||
Het forestiershuis lente 2000. Een weelderige achtertuin in volle bloesem.
toen de zogenaamde ‘vrijbuiters’ het land ronddwaalden. In 1665 werd het muldershuis zoals wij het vandaag nog kunnen bewonderen heropgebouwd. Het is het oudst bewaarde gebouw van Deurle. Serafien woonde er samen met zijn doofstomme zuster Rosalie. Buysse beschrijft het interieur van de woning in Onveilig België, waarin hij de waar gebeurde historie vertelt van een dievenbende die de molenaar en diens zuster met de dood bedreigde maar door het koelbloedige optreden van de schrijver wordt weggejaagd. Volgens de overlevering zou het hier gaan om de bende Van Hoe-Verstuyft, die in die tijden meermaals paniek zaaide in de streek. Deze bende, opgericht eind 1918 door een aantal vaste klanten van een Gents café op de hoek van de Coupure en de Rasphuisstraat, stond onder leiding van Raymond Van Hoe en de broers Edmond en René Verstuyft. Onder een wisselende samenstelling pleegden zij in de volgende jaren een hele reeks misdaden, vaak met zwartgemaakte gezichten, waardoor zij in de volksmond ‘kolenbranders’ genoemd werden. Hun drieste optredens kenden meestal een gewelddadig karakter. Zo schoten zij bij een rooftocht in Doornzele de gezusters Marie en | ||||||||
[pagina 249]
| ||||||||
Rosalie Lybaert in koelen bloede neer. In totaal heeft de bende dertien dodelijke slachtoffers en talrijke gewonden op haar geweten. Pas in 1924, na een wreedaardige confrontatie met dodelijke afloop voor de politiecommissaris van Melle, werden de bendeleden opgepakt en voor het gerecht gedaagd. Kopstukken Raymond Van Hoe en René Verstuyft kregen de doodstraf, die evenwel in levenslang werd omgezet. In Onveilig België schetst Buysse de toestand na de mislukte overval in de bescheiden woonst als volgt:
Hij leidt mij langs drie stenen treden in zijn woonkamer, waar ik zijn oude zuster vind, die doofstom is en haar gewaarwordingen slechts door gebaren en korte, schorre kreten kan uiten. Het ziet er sinister uit daarbinnen. Het is er als een moordkamer uit een melodrama: grijsgrauwe, naakte wanden, berookte zolderbalken, een tafel en enkele stoelen, (...). Als verlichting niets dan het smeulend petroleumpitje: de klassieke woonkamer van oude, eenzame, vrekkige boeren, die veel geld hebben.Ga naar voetnoot(2)
Deze beschrijving is in fel contrast met de huidige luxueuze staat van het muldershuis, een indruk die nog wordt versterkt door de mooi verzorgde tuin en de groene omgeving. De Baeres tuin zal waarschijnlijk wat bescheidener vormen aangenomen hebben. Net als zijn vader, die 51 jaar lang gemeenteraadslid was waarvan een tiental jaar burgemeester, was Serafien bedrijvig in de politiek, eerst als gemeenteraadslid en later als schepen. Zijn politieke carrière verliep echter niet zonder slag of stoot. Na de gemeenteraadsverkiezingen van 1926 werd Serafien tot eerste schepen benoemd als kandidaat van de lijst van burgemeester en burggraaf Henri de | ||||||||
[pagina 250]
| ||||||||
Spoelberch. Deze lijst behaalde echter slechts vier van de negen zetels. Nadat een oppositielid overliep naar de lijst van de burgemeester, gevolgd door een overloper naar het andere kamp, werd de situatie een echte vaudeville. Dankzij De Baere werd deze woelige periode uiteindelijk afgesloten. Hij nam ontslag als schepen ten voordele van een oppositielid, die zich aansloot bij de partij van de burgemeester. Denkend aan Buysses vroegste werk, zou dit Deurlese scenario perfect gepast hebben in diens hilarische verslaggevingen over de gemeenteraadszittingen van Nevele anno 1885. Bij oudere dorpelingen roepen de mulder en zijn molen nog andere herinneringen op. Hoog verheven boven de dorpskom dwong de molen eerbied af. Tot in het dorp hoorde men het zoeven en kreunen van de molenwieken. Kinderen mochten al eens door de molengaten loeren naar de uitgestrekte Leiemeersen, die tot aan het kasteel van Ooidonk reiken. Het was ook die betoverende schoonheid en rust die Buysse er wellicht toe aanzette om het domein aan te kopen en er zijn schrijfkluis van te maken. De molen leefde steevast mee met het dorpsleven. Was er een begrafenis, dan liet de mulder het nooit na de molen stil te leggen. Op kermis- en feestdagen stond de molen dan weer naar het dorp gekeerd, de wieken in het kruis gezet en bovenaan een wimpeltje wapperend in de wind. Voor Buysse is de molen meer dan een noodzakelijk werktuig. Hij beschrijft de molen en zijn molenaar in Zomerleven met eerbied en ontzag. Hij eigent de molen zelfs menselijke waarden toe, alsof het een oude dorpsbewoner betrof met wisselende stemmingen. Buysse en zijn molen, het blijkt een verhaal apart. Wat het einde van de oude molen betreft, noteerde toenmalig Latems gemeentesecretaris Hugo Van den Abeele het volgende:
Molen de Baere is den 2 nov. 1918 te 5 uur 's morgens met dynamiet tot springen gebracht door vier mannen uit Bremen. Nadien koffie gedronken bij Deckmijn (in 't Wit Paard langs de rijksweg Gent-Kortrijk) en ontsnapt aan de Franse patrouille door de vlucht te nemen langs de achterdeur van Deckmijn, den Kus in.Ga naar voetnoot(3) | ||||||||
[pagina 251]
| ||||||||
De velden waarlangs de terugtrekkende Duitsers het hazepad kozen zijn ondertussen verkaveld. In 1999 werd op die plaats een van de nieuwe straten Kurs genoemd, naar het aloude leen uit 1450. In de loop van 1921-1922 werd de molen totaal afgebroken. Buysse richtte er met de oorlogsschade van de verdwenen molen een kleinere windmolen op. Dat de molen niet meer in zijn oorspronkelijke staat werd herbouwd, is begrijpelijk. Het hoogtij van de graanwindmolens was immers voorgoed voorbij. Het enige wat eigenlijk vandaag nog rest van de oorspronkelijke molen, is een overgebleven teerling en een merkwaardig opschrift op een steenbalk, die werd verwerkt in het nieuwe molentje:
De molen van Deurle heeft eeuwen bestaan
De molen van Deurle moet blijven bestaan
Deze woorden werden door Buysse zelf aangebracht als teken van zijn gehechtheid aan de oude verdwenen molen en zijn wens om hem voor de eeuwigheid te bewaren. In De Belgische Molenaar, een vakblad voor de molenaars, stelde Serafien de Baere een aantal molenonderdelen te koop, waaronder de gietijzeren askop, de staak, een stalen molenroede en aan aantal balkenGa naar voetnoot(4). Serafien de Baere verliet later Deurle en zou Buysse een aantal jaren overleven. Hij stierf in het naburige Eke in 1943. Ondertussen weten wij dat er ernstig werk wordt gemaakt om Buysses windmolentje in al zijn glorie te herstellen en het zelfs te verplaatsen naar de oorspronkelijke locatie, waardoor het opnieuw bewonderd zal kunnen worden vanuit de Deurlese dorpskom.
Een ander verhaal is dat van Eugène Dhuyvetter (o 1896 - † 1984). Net als Serafien de Baere is hij één van de Deurlese dorpstypen die Buysse van nabij hebben gekend. Ook Marc Galle moet dit hebben geweten toen hij in 1972 in Deurle neerstreek om een documentaire over Buysse te draaien voor de toenmalige BRT, onder de titel In de voetsporen van Cyriel Buysse. Het programma vangt aan met een tafel kaartspelers in D'Ope van Vrede, een (fictieve) landelijke herberg. De vier kaartspelers zijn tijd- | ||||||||
[pagina 252]
| ||||||||
genoten en goede bekenden van Cyriel Buysse. Vooreerst is er postbode Richard Blomme, die in de Deurlese Dorpsstraat woonde. Recht tegenover hem, met onvermijdelijke strohoed, bemerken wij Latems gemeentesecretaris en geschiedschrijver Hugo Van den Abeele. Buysse en Van den Abeele waren goed bevriend en waardeerden elkaars werk. Zo bracht Buysse meermaals archiefstukken uit Gent mee voor zijn dorpsgenoot. Naast Van den Abeele zit de enige Latemnaar, Frans Damman, die in de streek beter bekend was als Peet Damman. Frans was Buysses ‘stokkendrager’ of caddie op het Latemse golfterrein. Volgens de overlevering wou Buysse deze legendarische volksfiguur omwille van zijn sappige uitspraken en gekruide volkstaal bij het golfspel immers steeds aan zijn zijde. Het gezelschap wordt tenslotte vervolledigd door Eugène Dhuyvetter. Allen vertellen zij hun wedervaren met de grote Vlaamse schrijver, die zich zonder veel kapsones onder de gewone Deurlenaars begaf. Eugène Dhuyvetter is voor de Buyssekenner vooral bekend als chauffeur Gaston in De laatste ronde. Maar niet alleen op deze reis vergezelde Eugène zijn werkgever. Ook naar Spanje, Marokko en Zuid-Frankrijk was hij van de partij om Buysse en diens gezelschap veilig rond te reizen, zo vertelde ons Eugènes zoon Marnix Dhuyvetter. Telkens wanneer Buysse met zijn meid Netje 's winters het Zuid-Franse Nice opzocht, moest Eugène hen naar ginds voeren, om hen na enkele maanden terug op te halen voor de terugreis naar het geliefde Vlaanderen. Het is echter vooral in De laatste ronde dat Gaston, zoals hij in Buysses werk wordt aangesproken, op de voorgrond treedt. In deze roman reist Buysse door Frankrijk met zijn vrienden Emile Claus en Léon Bazalgette. De tocht voert het gezelschap door de Vendée en de Morvan, met onder meer een bezoek aan de tuin van Claude Monet, in de buurt van Giverny. Verscheidene tegenslagen kruisten hun weg. Een drietal autopannes waren immers hun deel. Op zulke momenten wordt de figuur van Gaston ten tonele gevoerd, want hij is de man die het euvel moet verhelpen. Al gauw heeft het gezelschap te kampen met een tweetal lekke banden. Nadat de tweede nagel verwijderd is wordt Gaston boos en vloekt, zichzelf beklagend als een echte pechvogel. Wat later slaat het definitieve noodlot toe. Een nieuwe panne, een | ||||||||
[pagina 253]
| ||||||||
onherstelbaar defect aan de wagen, zorgt ervoor dat reizigers en wagen per trein naar huis moeten worden gebracht. De jonge Gaston zit, in tegenstelling tot de anderen, ontroostbaar in tranen bij het gestrande vehikel. Buysse heeft duidelijk medelijden met zijn knecht en beschrijft hem als een mens van vlees en bloed, zeker niet als een noodzakelijk decorstuk in het verhaal. Het dienende karakter van Gaston wordt door Buysse meermaals in de verf gezet. De jonge chauffeur - Eugène is op dat ogenblik pas 27 jaar oud - voelt de panne aan als een persoonlijk falen tegenover zijn meester. Buysse zelf neemt de zaak heel wat lichter op en maakt zijn chauffeur geen enkel verwijt. Elders in de roman hanteert de schrijver een eerder ludieke toon wanneer hij Gastons perikelen aanhaalt. Zo is er de vermakelijke anekdote in een restaurant, waar de chauffeur aan een apart tafeltje de maaltijd gebruikt en na het voorgerecht reeds geduldig rondslentert op de binnenplaats van het eethuis. Ook de passage na de laatste panne, waar Gaston wordt verwend door het keukenpersoneel van het hotelletje waar het gezelschap verblijft, getuigt van een milde humor. In de beste Buyssiaanse traditie geeft de schrijver zijn personage een menselijk gezicht. Gaston wordt op geen enkel ogenblik belachelijk gemaakt, maar steeds geportretteerd als een eenvoudig buitenmens met een nuchtere kijk op de dingen en het leven. In De laatste ronde is er geen plaats voor kwetsende bedenkingen, maar wordt een vertederend beeld geschetst van de man die hem vanaf zijn aankomst in Deurle tot aan zijn dood heeft gediend. Dat Buysse ook in het dagelijkse leven eerbied had voor zijn chauffeur, wordt duidelijk uit het levensverhaal van Dhuyvetter. De jongeman komt als zeventienjarige in dienst van de schrijver. Op twintigjarige leeftijd wordt hij diens privé-chauffeur. Maar Dhuyvetter doet veel meer dan alleen maar zijn meester rondtoeren. Hij hakt hout in het bos op de Molenheuvel en verzorgt de tuin. Zijn vrije tijd wordt bovendien aangewend om zich te bekwamen in de automekaniek. Buysse stelde hiervoor de nodige boeken ter beschikking, zodat Eugène ook het onderhoud van de wagens voor zijn rekening kon nemen. Ondertussen is Dhuyvetters nicht Netje als keukenmeid bij Buysse in dienst getrokken. Ook zij zal de schrijver tot diens dood bijstaan. | ||||||||
[pagina 254]
| ||||||||
Landhuisje van Eugène Dhuyvetter. Hier baatte Buysses chauffeur na diens dood een fietsenzaak uit. Achter de poort bevond zich de herstelplaats, rechts was de etalage van de fietsenwinkel.
Buysse toont niet alleen in zijn boeken, maar ook in het echte leven sympathie voor de eenvoudige buitenmens. Wanneer Eugène in 1924 huwt met Suzanne Verdonck, bouwt de schrijver voor zijn chauffeur zelfs een klein landhuis in de Dorpsstraat, aan de zuidkant van de Molenberg. Na de dood van Buysse blijft Eugène nog een tijd in dienst van zoon René als onderhoudsman van het wagenpark en tuinier van de Molenheuvel. Hij mag in zijn huisje blijven wonen en erft de Buick Torpedo, een ‘open voiture’ uit 1923. Later wordt het landhuis door de familie Buysse aan Eugènes zoon Marnix verkocht. Toch verloopt het leven van Eugène Dhuyvetter niet echt rooskleurig. Binnen een tijdsspanne van één jaar verliest hij zijn werkgever, zijn vrouw Suzanne en zijn beste vriend, hoofdonderwijzer René Niemegeers. Sindsdien woont Netje bij Eugène in en zorgt zij voor de opvoeding van diens zoon Marnix. In 1942 wordt Dhuyvetter fietsenmaker tot Marnix de zaak overneemt en, met zijn tijd meegaand, de fietsenzaak omvormt tot | ||||||||
[pagina 255]
| ||||||||
een garagebedrijf. Tot vandaag wordt de zaak nog steeds door kleinzoon Patrick uitgebaat. De familie Dhuyvetter heeft nog talloze tastbare souvenirs uit de periode dat Eugène bij Buysse in dienst was. Zo zijn er onder meer de gesigneerde boeken, kunstvoorwerpen, een onafgewerkt manuscript van de Rivièra-impressies en een kader met foto's van de eerste toneelopvoering van Het gezin van Paemel door de Gentse Multatulikring in 1903. Maar ook diverse anekdotes kleuren de herinneringen aan grootvader Eugène. Net als Buysse was hij blijkbaar een rasverteller. Zo is er het verhaal over de reis naar Marokko. Buysse en zijn chauffeur worden er overvallen en krijgen de raad om zich in de plaatselijke klederdracht te hullen. De mantel die in Marokko moest gedragen worden op de dagelijkse uitstappen, heeft Eugène lang als een relikwie gekoesterd. Vermakelijk is ook de anekdote dat Buysse, wanneer hij de pastoor van Deurle op het dorp of rond het kerkhof zag wandelen van op zijn Molenheuvel, luidkeels zijn hond Impikoko met ‘Impi’ toeriep. De schrijver zou hierin, nog altijd volgens Dhuyvetter, het meeste plezier hebben gehad, wetende dat ‘impius’ Latijn was voor ‘goddeloos’. Een ander verhaal is het bezoek aan het graf van Toetanchamon. Zo vertelde Eugène Dhuyvetter steevast dat hij Buysse, Emile Claus en Léon Bazalgette vergezelde op reis door Egypte op het einde van de jaren twintig. Het angstaanjagende verhaal dat, wanneer men dit graf bezoekt iemand van het gezelschap in de nabije toekomst zal sterven, boezemde Eugène een helse schrik in. Hij besloot dan ook wijselijk buiten op zijn reisgenoten te wachten. Achteraf, aldus ‘Zeuntje’, was hij overtuigd van zijn gelijk: Léon Bazalgette stierf immers een jaar later op oudejaarsavond 1928. De aandachtige Buyssekenner zal bij deze laatste ‘vertelling’ waarschijnlijk even de wenkbrauwen fronsen. Buysse is immers nooit in Egypte geweest, laat staan bij het graf van Toetanchamon. Zodoende komt ook de geloofwaardigheid van de andere verhalen op de helling te staan. De lezer is gewaarschuwd: veel van wat Eugène vertelde is doorspekt met een ongebreidelde fantasie. Wat doet het er echter toe? Dit soort verhalen van oudere dorpelingen zijn nu eenmaal typisch een versmelting van Wahrheit en Dichtung en weinig relevant in de zoektocht naar de mens achter de | ||||||||
[pagina 256]
| ||||||||
schrijver. Zij geven enkel een karakteriserend beeld van de tijdsgeest waarin Buysse leefde. Het bevestigt in ieder geval de bewering dat Dhuyvetter een geanimeerd verteller was, die net als zijn werkgever ‘zijn’ realiteit beleefde. Er bestaat dus blijkbaar naast een Buyssiaanse ook zoiets als een Dhuyvetteriaanse vertelkunst, zonder literaire pretenties, maar daarom niet minder begeesterend en amusant. Eugène Dhuyvetter bleef tot aan zijn dood in 1984 in de Deurlese Dorpsstraat wonen. Als kleine jongen zag ik hem 's zomers vaak buiten op de vensterbank zitten: een oude, ietwat zonderlinge man. Pas na zijn dood heb ik zijn ware levensverhaal leren kennen. Dhuyvetter ligt begraven op het kerkhof van Deurle uitkijkend op de Molenheuvel, volgens zijn persoonlijke wens in een anoniem graf. | ||||||||
Geraadpleegde bronnen
|
|