| |
| |
| |
Sporen zoeken in Cyriel Buysses plattelandswerelden
door Romain John van de Maele
Good writing, good presentation can be specifically local, but it must not depend on locality.
Ezra Pound
De literaire canon is geen stenen tafel. Het corpus teksten dat ons nu als standaard wordt voorgehouden, is veeleer een wassen tafel waarin bloemlezers hun soms tegenstrijdige voorkeuren krassen. Ondanks die wisselvalligheden blijft een aantal namen steeds opnieuw opduiken. Een van die namen is Cyriel Buysse, maar waarom grijpt men nog steeds naar Buysses vergeelde en beduimelde boeken? Het antwoord is eenvoudig en complex tegelijkertijd: omdat Buysses romans en verhalen op een overtuigende manier werden geschreven, voelt ook de moderne lezer er zich toe aangetrokken. Anders gezegd, Buysses werk valt nog steeds binnen het bereik van de ‘actuele literatuur’, een begrip dat door Kees Fens als volgt werd gedefinieerd: ‘... onder actuele literatuur versta ik wat in een bepaalde tijd voor literatuur wordt gehouden, vanuit een verzameling opvattingen daarover en daaruit volgende benaderingswijzen ervan.’ Oudere romans die ook nu nog tot de canon behoren zijn ‘werken die voortdurend opnieuw geactiveerd blijken te kunnen worden doordat ze steeds andere contexten en andere leesgewoonten verdragen’ (Fens 1990).
Zich aangetrokken voelen is een psychologisch effect en dat valt buiten het eigenlijke literatuuronderzoek, maar of een verhaal/ roman al dan niet overtuigend is opgebouwd en nieuwe benaderingswijzen verdraagt, kan wel onderzocht worden aan de hand van het verhaal of de roman zelf. De overtuigingskracht hangt samen met vormelijke en inhoudelijke aspecten.
In het eerste deel van dit opstel onderneem ik een poging om een aantal van die elementen te belichten: de vormelijke aspecten worden
| |
| |
o.a. beschreven met behulp van het retorisch begrippenapparaat, de inhoudelijke worden o.a. verduidelijkt aan de hand van symbolischinteractionistische en evolutiebiologische kernbegrippen. Nu en dan zal ik ook refereren aan antropologische invalshoeken en aan de ideeën van de Amerikaanse filosoof Richard Rorty. Rorty heeft o.a. veel aandacht besteed aan de romans van negentiende-eeuwse auteurs. Hij betoogt dat hun werk vandaag nog steeds zinvol is omdat het - schematisch uitgedrukt - het gezichtsveld van de lezers verbreedt. Dragen Rorty's opvattingen ook bij aan een beter inzicht in de huidige betekenis van Buysses werk?
In het tweede deel van deze ‘dialoog’ richt ik me op de botsing van erotiek en ethiek in Buysses plattelandsromans. Mijn definitie van erotiek wijkt af van de restrictieve betekenis die men er meestal aan toekent. In mijn opvattingen over ethisch handelen als een aanwezig-zijn voor de ander en het andere klinken echo's uit het denken van Thomas Hardy en vooral Emmanuel Levinas door.
Wie sporen zoekt, gedraagt zich als een betrokken verkenner, niet als een neutrale analist. Het slotstuk van dit opstel is dan ook geen conclusie, maar een discussie waarin ik suggesties formuleer voor verder sporenonderzoek, want het werk van Buysse is in hoge mate ‘actuele literatuur’.
| |
Een wereld vol tegenstellingen: waarnemen en waarmaken
De openingszin van 't Bolleken (1906) is net als de beginzin van Lente (1907) een eenvoudige vaststelling. Als titel is 't Bolleken niet direct prospectief en de openingszin - ‘Nonkelken was dood’ (Buysse 1928: 1) - beantwoordt dan ook niet aan een duidelijke door de titel opgeroepen verwachting. De vaststelling vormt evenmin een contrast met een verwachte ontwikkeling. De mate van onbepaaldheid is in de beginfase bijzonder frappant. Lente roept echter meteen beelden op van ontluikend leven en de openingszin accentueert een onverwacht contrast: ‘Tante Zeunia lag op sterven...’ (Buysse 1986a: 115). De vaststelling is meer dan een gewone mededeling, ze heeft iets van een blikvanger en maakt de lezer onmiddellijk nieuwsgierig. Op het eerste gezicht is het zomaar een
| |
| |
mededeling, een bijna argeloos begin van een verhaal over prille bloei en prille gevoelens, maar het sterven is als een eerste (of tweede) rode draad waaraan het hele verhaal wordt vastgeknoopt. Als open zin is die vaststelling een schitterende vondst. De zin heeft precies het retorisch effect dat Buysse ermee nastreefde: de lezer onmiddellijk boeien en aansporen om zich in de ontwikkeling te verdiepen. Een eenvoudige ‘waarneming’ speelt meteen een belangrijke rol in de strategie van waarmaken.
Ook een titel als Een levensdroom (1894) heeft een vaag prospectief karakter. In het algemeen roept het begrip levensdroom positieve connotaties op maar de lezers, die met zo een positieve verwachting het verhaal ter hand nemen, worden onmiddellijk geconfronteerd met een negatieve open zin: ‘Vader was een groot deel van de zomer ziek geweest...’ (Buysse 1986a: 51). Ook hier heeft het contrast de retorische functie van wegwijzer en blikvanger. Meer technisch geformuleerd: in het exordium wordt door de vertelinstantie de gepaste aandacht besteed aan de fatische tekstfunctie, die gericht is op het tot stand brengen of onderhouden van contact. Het beletselteken aan het einde van de zin doet een heel verhaal vermoeden. Het verhaal begint in medias res en de vertelinstantie verleent meteen het woord aan een interne focalisator, die de afstand tussen de lezer en de personages tot een minimum reduceert. De interne focalisatie heeft een aanzuigeffect en de lezer belandt meteen in het verhaal.
In het exordium kan niet alleen gebruik worden gemaakt van contrasten, er kunnen o.a. ook topoi en/of elementen van parallelontwikkelingen worden geïntroduceerd. Naast de fatische taalfunctie, wordt ook vaak de metalinguale functie in het exordium geaccentueerd. Deze tweede functie staat in dienst van de begrijpelijkheid van de tekstcodes. Zo wordt om de begrijpelijkheid van het verhaal of de roman te verhogen vaak op uiterst compacte wijze een ‘overzicht’ gegeven van wat nog verwacht mag worden.
In de aanvangsfase van Lente vraagt de stervende tante naar haar achternichtje Leontientje en een van haar bezoekers, Belzemien, ‘steeds bezorgd de stervenszieke, rijke erftante in al haar grillen te voldoen,’ aarzelt niet om de vraag met een suggestieve vraag te beantwoorden: ‘Willen w'heur schrijven dat ze komt, Tante?’
| |
| |
(Buysse 1986a: 115). In enkele alinea's wordt niet alleen de problematiek van het verhaal aangekondigd, maar stelt de verteller ook de ‘strijdende’ partijen voor. Tegen die achtergrond hoeft de vertelinstantie de volgende stadia van de dispositio niet meer waar te maken, ze zijn reeds bij voorbaat overtuigend. Het centrale thema van Lente - de confrontatie van role making en role taking met als hindernis en schakel de ongekende testamentaire bepalingen van tante Zeunia - is ook (in enigszins gewijzigde vorm) het thema van Tantes (1924), een roman waarin echter meer aandacht wordt besteed aan de culpabilisatiemanoeuvres die tot ver in de twintigste eeuw vele levens figuurlijk en letterlijk hebben verwoest. De verraderlijke macht van de biechtvader dwingt Adrienne Dufour definitief in zichzelf.
De (hogere) geestelijkheid heeft het huwelijk en de daarmee verbonden seksualiteit lang als een ‘tweederangsstaat’ bestempeld (Ozment 1994: 12) en sedert de zeventiende eeuw heeft ze zich (in Zuid-Nederland) verzet tegen ‘spinningen’ en andere jongerenontmoetingen die een regulerende invloed hadden op de huwelijksmarkt (Rooijakkers 1992: 256-257). In de negentiende eeuw valt in de biechtstoel, alleszins in Frankrijk en wellicht ook elders, een nog groter rigorisme op (Oerlemans 1997: 198). De biecht, die een genademiddel is, wordt ook omschreven als een ‘gewetenstribunaal [dat] op de veroordeling [berust] van alles wat valt onder het feestelijke of ludieke gemeenschapsleven, waarop de geestelijkheid geen greep heeft’ (Corbin 1993:187). Corbin wijst er ook op dat ‘het te strakke toezicht dat [de biechtvader] op de zuiverheid van het meisje uitoefent, soms een belemmering voor huwelijksplannen [vormt]’ (Idem: 189).
Deze confrontatie kan men ook anders bekijken, namelijk als een ontwikkeling waarbij de organische, psychische en ethische grenzen van ik, wij en zij voortdurend veranderen, een ontknoping waarbij sommige personages door hun genetische bepaaldheid mede- en tegenspelers naar de rand van de maatschappij drijven. Tantes, Lente... en zoveel andere werken van Buysse kunnen - in een zekere zin - worden vergeleken met Middlemarch van George Eliot en Bleak House van Dickens. Over het werk van Eliot en Dickens schreef Rorty: ‘In particular, such books show how our attempts at autono- | |
| |
my, our private obsessions with the achievement of a certain sort of perfection, may make us oblivious to the pain and humiliation we are causing. They are the books which dramatize the conflict between duties to self and duties to others’ (Rorty 1989: 141). Wie beter vertrouwd is met The Woodlanders en/of The Mayor of Casterbridge kan George Eliot en Dickens vervangen door Thomas Hardy.
De vermelde ontwikkelingen zijn niet alleen overtuigend op het microniveau van één enkel verhaal, maar ook op het macroniveau van Buysses gehele oeuvre en precies daardoor beantwoordt zijn verhalenwereld goed aan Richard Rorty's opvatting over de functie -of nauwkeuriger uitgedrukt het werkingspotentieel - van romans en verhalen. Rorty beschouwt vanuit zijn filosofisch taalspel pijn als een niet-talige beleving en volgens hem kan er dan ook geen sprake zijn van ‘de stem van de onderdrukte’ of de ‘taal van de slachtoffers’. Hij betoogt dat precies op dat vlak romanschrijvers nogal wat mogelijkheden hebben: ‘The language the victims once used is not working anymore, and they are suffering too much to put new words together. So the job of putting their situation into language is going to have to be done for them by somebody else. The liberal novelist, poet, or journalist is good at that’ (Idem: 94). Tot een vergelijkbare bevinding kwam de Duitse dichteres Eva Strittmatter: ‘Alles läuft schließlich darauf hinaus,/Daß man die richtigen Worte findet./Und was spricht man mit diesen Worten aus?/Was uns mit anderen Menschen verbindet.’ Voorts had ze het over haar wens om voor anderen (niet over anderen) te schrijven: ‘Jetzt will ich für die anderen schreiben’. Zoals Rorty wees ook zij op pijnervaringen: ‘Von unserem schmerzlich befristeten Leben’ (Strittmatter 1975: 5).
Als voorbeelden van een geslaagde vertaling van pijnervaring noemt Rorty o.a., zoals reeds vermeld, het werk van Dickens: ‘Fiction like that of Dickens, Olive Schreiner, or Richard Wright gives us the details about kinds of suffering being endured by people to whom we had previously not attended’ (Rorty 1989: xvi).
De meeste Buysse-lezers zullen geen moeite hebben met Rorty's stelling, maar vanuit een literair-analytische invalshoek is ze problematisch: in het literatuuronderzoek kan ze geen uitgangspunt, maar
| |
| |
slechts een eindpunt zijn. Er moet worden aangetoond hoe romans en verhalen van het lijden een talig fenomeen maken en zo belandt men bij de vormelijke en de inhoudelijke aspecten van literaire teksten. Het zijn precies die elementen die aan de basis liggen van het werkingspotentieel. Of het werkingspotentieel samenvalt met het uiteindelijk effect van het lezen bij lezers van vlees en bloed is een vraag voor empirisch georiënteerde literatuurwetenschappers en die kan hier, helaas, niet worden behandeld.
Niet alleen de thema's die Dickens beschreef hebben pijn op de voorgrond geplaatst - vooral zijn stijl ligt aan de basis van de pijnervaring als intersubjectieve beleving. Zijn tijdgenoot Anthony Trollope, die vooral satirische romans heeft geschreven, noemde hem Mr Sentiment en benadrukte dat het effect van Dickens' romans samenhing met zijn in het oog springende kleuren: ‘The artist who paints for the million must use glaring colours, as no one knew better than Mr Sentiment when he described the inhabitants of his almshouse’ (Trollope 1994: 149). Laat ons daarom ook opnieuw de structuur- en stijlelementen van Lente bekijken.
Vanaf de aanvangsbladzijden wordt de novelle uitgesponnen rond een reeks tegenstellingen: bloei-verval, angst-vrijmoedigheid, berekenende voorkomendheid-ontwapenende oprechtheid... Deze antithetische schrijfwijze, zo kenmerkend voor Buysses oeuvre, verhoogt de geloofwaardigheid van de verhalen. De zwakke, stervende tante heeft nog heel wat macht: zij kan nog steeds haar testament laten wijzigen. De oudste van haar neven, Belzemien, de ‘woordvoerder’ van haar erfgenamen én gemeenteraadslid, is niet alleen een ‘wijze al-weter’ (Buysse 1986a: 122), maar ook een machteloze jaknikker. Op een onuitgesproken vraag van Standje, zijn oudste broer, antwoordt hij: ‘Ouwe meinsen hên oardige gedachten, moar doar 'n es niet aan te doene: we moéte schrijven. Als we 't nie 'n déén zoe z' ons misschien keunen ontirven’ (Idem: 116). Die woorden bevestigen de macht van de tante en de onmacht van de kinderen Goetgebuer. Als ‘hoofd van 't huis, “de boer” van de hofstede’ (Idem: 117) moet Belzemien tegenover zijn rijke erftante zijn role making-houding inruilen voor een onderdanige role taking-houding. Op dat vlak is hij even machteloos als de kinderen Dufour in Tantes.
| |
| |
Max, de dominante broer van Adrienne, Clara en Edmée Dufour, wordt door zijn tantes in een defensieve rol gedrongen. In het bijzijn van de tantes ‘verliet hem alle bewust zelfvertrouwen en voelde hij zich weer het heel klein jongetje van vroeger dat hij steeds voor hen geweest was’ (Idem: 174). De meisjes hebben helemaal geen stem en als leden van een burgerlijk gezin en een burgerlijke familie zijn ze veel machtelozer dan Cordùla Goetgebeur, Belzemiens bazige zuster, die reeds als kind geleerd heeft haar handen te gebruiken. Ruwweg behoren de kinderen Dufour en de Goetgebuers tot een zelfde cultuurgemeenschap. Er zijn dan ook heel wat overeenkomsten (maar ook verschillen) tussen de beide huishoudens. De overeenkomsten hebben te maken met de ‘overkoepelende’ cultuurgemeenschap, de verschillen met de culturele circuits waarbinnen ze zich bewegen. Ondanks alle verschillen wordt in de respectieve circuits veel belang gehecht aan het materiële en representatieve erfgoed en vooral aan een archaïsch eergevoel. Eer, een mengeling van vertrouwen en respect die men in de publieke sfeer steeds opnieuw moet verwerven en verdedigen, weegt in een plattelandsgemeenschap vaak zwaarder dan de eventuele kwellingen van het individuele geweten. Eer is vergelijkend en concurrerend en precies daarom plaatsen de tantes hun huis en het huis van hun broer tegenover de Carvin...
Buysses plattelandsgemeenschappen zijn in vrij hoge mate ‘schaamte-culturen’, hoewel achter een aantal gevels en achter de luiken van de biechtstoel ook de moderne ‘schuldcultuur’ terrein verovert. Zo wordt Adrienne Dufour aan de ene kant het slachtoffer van het archaïsch eerbesef van haar tantes en aan de andere kant van de schuldmotieven die de pastoor haar influistert. Schande en zonde zijn de twee hinderpalen waaraan haar amper ontloken liefde ten onder gaat, zelfs zonder dat de gemeente aan het roddelen gaat.
Belzemien, Standje, Coben en Cordùla Goetgebuer wonen ongehuwd samen. Zij hebben een eigen boerderijtje en worden door de buitenwereld ongetwijfeld opgevat als ‘de Goetgebuers’ - een organisch geheel -, maar uit de beschrijving blijkt dat het veel meer om een netwerk gaat waarbinnen heel wat spanningen bestaan. Erfelijkheid is een complex verschijnsel en het is duidelijk dat de broers en hun zuster als fenotype niet alleen veel overeenkomsten,
| |
| |
maar ook heel veel tegenstellingen vertonen. Belzemien is wel het ‘hoofd van 't huis’ en een ‘wijze al-weter’, maar zijn hiërarchische rol - en de daarmee samenhangende role making - is begrensd. Zijn zuster, Cordùla, heeft ‘binnenshuis-autoriteit’ (Idem: 123) en de dienstmeid noemt haar ‘bezinne’ (Idem: 127). Cordùla beslist mee over wie in dienst wordt genomen en ze bepaalt samen met Belzemien de omvang van Standjes zakgeld. Coben is ‘half baas, half knecht’ (Idem: 120).
Ook in het huishouden Goetgebuer tekenen zich patronen van role making en role taking af, die soms duidelijk samengaan met erfelijke eigenschappen, maar die ook bepaald worden door omstandigheden die de huisgenoten zelf niet in de hand hebben. In de tijd waarin de Goetgebuers aan hun boerenbestaan gestalte geven, wordt op het platteland - om slechts één element aan te halen - nog geen vraagteken geplaatst bij de rol die een vrouw ‘traditioneel’ te beurt valt. De asymmetrische machtsverhoudingen tussen mannen en vrouwen worden op dat ogenblik letterlijk gelegitimeerd door het burgerlijk wetboek en door de kieswet, hoewel Rosalie Loveling reeds in 1874 een heel ander beeld ophangt: ‘De man houdt zich tevreden met den schijn, de ware heer en meester in een huisgezin dat is de vrouw...’ (Loveling 1986: 22).
Rosalie Lovelings bedenkingen steunen op observaties in een burgerlijk en welgesteld milieu en kunnen niet zonder meer veralgemeend worden, maar veel van wat ze geschreven heeft, sneed in het derde kwart van de negentiende eeuw zeker hout. In de opvallend autobiografisch getinte terugblik Zoals het was... (1921) zwakte Cyriel Buysse de uitspraak van zijn tante sterk af, maar ook hij wees op het belang van de schijn:’[Madam De Beule] was een geëffaceerd en goedig wezen, gewoon te gehoorzamen, zonder eigen leven. Haar enige zelfstandigheid en kracht bestond in het vrij handig profiteren van haar mans zwakheden, in zijn niet zeldzame ogenblikken van inconsequentie. Zo had ze reeds heel wat weten te verkrijgen. Verder keek ze hem in de ogen, deed wat hij verlangde, hield in hem het bewustzijn levendig, dat hij volkomen heer en meester was’ (Buysse 1983: 48).
| |
| |
Het beeld van de eigengereide Meneer De Beule is echter niet representatief voor het vaderbeeld in het algemeen in Buysses oeuvre. In de terugblik beschrijft hij nog een andere vader (Ollewaert) die zijn dochter vrij ruw behandelt omdat ze de geheimen van het ‘vreiwevolkskot’ niet wil verklappen, maar Siednies vader ‘had al niet veel in te brengen thuis en [haar broer] Meries nog minder’ (Idem: 118). Vader Neirijnck had een ‘gezagvoerende’ vrouw (Idem: 146) en ook Madam De Beule was nu en dan een gezaghebbende echtgenote. Zij zette Poeteken, een van de arbeiders in het ‘stampkot’, onder druk om te trouwen met een zwanger meisje uit het ‘vreiwevolkskot’, maar het meisje dat na een flirt met haar zoon zwanger was geworden, noemde ze ‘da slecht vreiwemeins’ (Idem: 154) en de vraag aan haar zoon ‘Ge'n zilt er toch nie mee treiwen, e-woar?’ (Idem: 154) was geen echte vraag, maar een dwingende suggestie, die Meneer Triphon - o.a. om de lieve centen - moest slikken. Zoals zo vaak in Buysses verhalen en romans zijn erotiek, ethiek en economische (on)afhankelijkheid onlosmakelijk met elkaar verbonden.
Rosalie Lovelings uitspraak ‘Het is de schuld niet van de vrouw te willen heerschen, het is hare natuur’ (Loveling 1986: 28) loopt vooruit op een later door een aantal maatschappijwetenschappers naar voren gebrachte en nu verworpen dichotomie - vrouw/natuur -man/cultuur - die in de feministische antropologie en vrouwenstudies van de jaren tachtig ruim aandacht heeft gekregen, maar waarbij natuur een andere lading dekte. Buysse heeft voortdurend die dichotomieën ondermijnd, o.a. door op een opvallende manier antithetisch te schrijven.
In Lente wordt de vrouwelijke natuur in de persoon van Cordùla door de broers met ‘onhandelbare buien’ (Buysse 1986a: 123) geassocieerd. Haar ‘binnenshuis-autoriteit’ kunnen ze slechts door een gezamenlijk verweer inperken. Bij de strubbelingen gaat het niet echt om ‘onhandelbare buien’ - dat is een te mannelijke lezing van Cordùla's gedrag -, maar vooral om symbolische handelingen die met eer en zelfpresentatie te maken hebben: het gebruik van de tilbury, de slaapkamer die voor Leontientje klaar moet worden gemaakt en de vragen waar en met wie men aan tafel zal gaan en wat men zal eten. Het gebruik van de tilbury en de ‘beste’ kamer hebben een signaalfunctie: de broers willen op die manier tonen tot
| |
| |
welke ‘stand’ ze gerekend willen worden. Cordùla daarentegen gedraagt zich vrij rationeel, maar de broers hameren op het principe van eer: ‘We moen iest en veural onz' iere koavelen’ (Idem: 137). Wat in normale omstandigheden ‘achter de gevels’ heel gewoon is, kan bij een bezoek van hun nichtje Leontientje niet: ‘we'n keunen da kind hier mee de knecht en 't meissen aan toafel nie zetten om keiremelkpap en eirdappels t' eten. Ze'n es da thuis nie geweune. Ze zoe 't ginter in P'rijs aan heur famielde en kennessen goan vertellen en 't zoe ons schande gesproken worden’ (Idem: 137).
De angst om de verloren eer is een van de constanten in Buysses oeuvre. Die angst verlamt ook het Ezelken en maakt van de ongehuwde Tantes in de gelijknamige roman een ongenadig trio. Ook in Zoals het was... komt die angst aan bod. Meneer De Beule, ‘die groot ontzag koesterde voor titel en fortuin’ (Buysse 1983: 215), was beducht voor wat men in het dorp fluisterde: ‘Niets waar hij angstiger voor was dan voor wat de mensen zouden zeggen’ (Idem: 91).
Zoals in archaïsche culturen zijn het vooral de mannen die het begrip eer in de mond nemen, hoewel ook Cordöla niet ongevoelig is voor wat de andere mensen denken. Als Standje er te vaak met Leontientje op uit trekt, snauwt ze Belzemien en Coben de volgende woorden toe: ‘Goat da hier nog nie hoast gedoan zijn mee da spel! Wa moen de meinsen doarvan peinzen! Ha 'k ben toch zue beschoamd, e-woar! Doet dat toch ophouen, Belzemien! Wa moe ons wirkvolk doarvan peizen? [...] Teugt dat ge nog ou verstand hèt en da g'hier den boas zijt!’ (Buysse 1986a: 153). Cordöla heeft het over haar schaamtegevoel en ze koppelt daar meteen een eis aan: Belzemien moet ingrijpen. Belzemiens autoriteit heeft niet alleen een role making-aspect, maar ook een role taking-zijde... Cordöla gaat echter minder ver dan 't Ezelken en de tantes van Adrienne Dufour. Ze verzet zich wel tegen de in haar ogen ‘primair deviante’ gedragingen, zoals het lanterfanten van Standje en het schandelijk baden van Leontientje en Standje in het Zonneputje, maar ze drijft haar broer niet over de schreef van de secundaire deviantie.
Jaren later, bij het schrijven van Uleken (1926), wordt het vrouwenvraagstuk anders benaderd. Uleken ontwikkelt zich tot een ‘zelfstandige’ vrouw. Zij bepaalt haar eigen rol en de rollen in haar
| |
| |
onmiddellijke omgeving, maar die rol is geen verworvenheid voor eens en altijd. Zoals Lente is ook Uleken een roman over geboorte, groei en bloei, verval en dood - steeds opnieuw die antithetische lading - en ook aan Ulekens role making-dagen komt een einde, niet zozeer als gevolg van maatschappelijke ontwikkelingen, maar wel door de biologisch bepaalde tijd van komen en gaan. De opvattingen over role making en role taking, zoals die na Buysses leven gestalte hebben gekregen in de symbolisch-interactionistische theorie, werden door Buysse impliciet en terecht aan een ‘vooruitgeschikte’ (biologische) curve verbonden: na de groei en bloei (waarbij in principe role making op het voorplan staat), volgen verval en dood (waarbij role taking steeds nadrukkelijker op de voorgrond treedt, ook al slagen rijke erftantes erin meestal een deel van hun role making-mogelijkheden te behouden). Die curve is voor vrouwen en mannen in grote trekken dezelfde.
Niet alleen Uleken moet inbinden, ook de burgemeester wordt op zijn eigen eiland teruggeworpen. De ‘val’ van de burgemeester wordt wel in de hand gewerkt door de botsing tussen aan de ene kant de oude, erfelijke standenhiërarchie, waarvan hij als landeigenaar en notabele een typische vertegenwoordiger is, en aan de andere kant de opkomende prestatiehiërarchie die door de jonge Allewies wordt verdedigd. De gelijktijdigheid van het ongelijktijdige heeft de hele negentiende eeuw gekenmerkt, zowel op het platteland als in de stad en het verschijnsel werd door Buysse ook treffend beschreven in Gruetmoeder Renske.
Tegenover de nieuwe ontwikkeling rest meneer Santiel niets anders dan een wat kleurloze afwijzing: ‘Wij zijn van den èwen tijd. We'n moeên van al die nieuwe manieren niets weten.’ Uleken reageert echter gevat en vrij realistisch: ‘'k Ben ik uek van den èwen tijd, meneer Santiel [...], moar ne meins 'n kan tegen de nieuwe tijd nie altijd op’ (Idem: 433). Dit eenvoudig gesprek overtreft in zijn directheid en zeggingskracht veel analytisch proza over dezelfde periode.
Opvallend is wel dat Uleken, die ooit zo zelfstandig was, aan het eind van haar biologische en sociale curve beduidend minder invloed behoudt dan de reeds eerder genoemde rijke erftantes. Ze is verwant aan de vele andere ‘mensen van goede wil’ die in Buysses
| |
| |
en Thomas Hardy's romans en verhalen zo vaak het onderspit delven. Zoals Buysse schreef ook Hardy (1840-1928) romans met een uitgesproken couleur locale en zoals Buysses personages waren ook Hardy's figuren universeel. Het referentieel karakter van Buysses en Hardy's werk zal voor iedere lezer duidelijk zijn, maar Adrienne Dufour, Uleken, Tess, het Ezelken... zijn toch geen directe afspiegelingen van mensen van vlees en bloed, hoewel ze daar heel dicht bij staan.
De huiveringwekkende ‘val’ van al die mensen van goede wil, die in de realiteit vaak onopgemerkt blijft, is in de romans en de verhalen het eindpunt of keerpunt van een zorgvuldig opgebouwde verhaalstructuur en dat valt vooral op als men de sterk beschrijvende terugblik Zoals het was... met Buysses verhalen en romans vergelijkt. In Zoals het was... laat Buysse de lezers kennis maken met het tweepolig bepaald onvermogen van Berzeel, maar diens lot is in het geobjectiveerde relaas minder aangrijpend dan de tragische levensgeschiedenis van Grueten Broos en andere getormenteerde verhaal- en romanpersonages. Er kunnen vanzelfsprekend heel wat andere vergelijkingen worden gemaakt... De verschillen tussen de romans en verhalen aan de ene kant en de terugblik aan de andere kant zijn van retorische en narratologische aard. Zoals het was... wordt gekenmerkt door een lineair perspectief, maar de verhalen zijn vaak een langdurige pas op de plaats. In de beschrijvende terugblik is de interne focalisatie beperkt, in de verhalen en romans verleent de auteur vaak het woord aan de personages, die vanuit hun perspectief de gebeurtenissen een heel eigen kleur geven.
Laat ons dan ook opnieuw een van Buysses rijke erfitantes en haar erfgenamen, de kinderen Goetgebuer, opzoeken en haar laatste lente vergelijken met Ulekens lange herfst. Uleken wordt volledig naar de zijlijn gedrumd. Tijdens haar lange herfst lijkt ze tot niet veel meer in staat dan het inwilligen van haar nichtjes wensen. Buysse schrijft tante, alleszins in Tantes en in Lente steeds met een hoofdletter, zodat het woord als betekenaar een bijzondere - iconische - relatie heeft met het betekende. De hoofdletter wijst op een hiërarchisch verschil en de daaruit voortvloeiende mogelijkheden tot role making. De tante van de kinderen Goetgebuer heeft zelf nog een wens en zorgt ervoor dat haar ongehuwde en piekerende erfgenamen haar wens ter
| |
| |
harte nemen. De grillen van de erftante stuiten wel op veel onbegrip, ‘maar er was niets aan te doen; hoe sterk ook tegen hun zin, waren zij zich allen wel bewust dat Tantes verzoek onmiddellijk moest ingewilligd worden’ (Idem: 121). Haar ‘macht’ komt niet tot uiting in een uitgesproken handelingspatroon - ze verlangt er slechts naar Leontientje nog eens te zien -, maar in de verlammende angst van de erfgenamen. Zoals Max in Tantes zijn de kinderen Goetgebuer bereid zich in alle mogelijke bochten te wringen om toch maar niet onterfd te worden. In Uleken nemen Allewies en Eulalietje een andere houding aan.
De constanten en Varianten in Buysses verhalen geven een geschakeerd beeld van de negentiende-eeuwse Vlaamse plattelandsgemeenschappen. Clichés worden hier genadeloos aan diggelen geschreven. Buysse toont ons sterke, soms te sterke vrouwen, zoals Toria in 't Ezelken en de tantes van Max. Hij toont ons ook zwakke vrouwen die ten onder gaan aan zichzelf en hun omgeving en mannen die ten prooi vallen aan wat Rorty ‘private obsessions with the achievement of a certain sort of perfection’ heeft genoemd. In Lente is het Standje die tegen een muur van geld, onbegrip en eergevoel aanbotst. De geïntendeerde lezer weet uiteraard, dat ook mannen wenen, maar mannelijke emotionaliteit werd te lang in metaforisch getinte zinnen weggemoffeld. Ook Buysse schuwt de metafoor niet, maar hij schuwt evenmin de ‘onbedwingbaar-opwellende tranen’ (Idem: 167), ‘mannelijke’ tranen die ook in Zoals het was... en Schoppenboer (1886) meer dan eens opwellen.
| |
De botsing van erotiek en ethiek
Erotiek is in zijn meest vitale vorm een verlangen naar de ander en het andere, een gulzigheid die gericht is op de vervulling van het ik. Voor de erotisch handelende mens zijn de ander en het andere slechts middelen om de gulzigheid te stillen. Ethiek daarentegen berust op het principe van aanwezig-zijn voor het andere en de ander, op een aanvaarding van de ander en het andere als zijnden met een eigen doel. Ethiek en erotiek botsen dan ook opvallend vaak in de romans van o.a. Thomas Hardy en Cyriel Buysse.
| |
| |
In Schoppenboer, een roman met een bijzonder dramatisch eerste hoofdstuk, prijst de afscheidnemende vader het aanwezig-zijn voor de andere(n) als toekomstperspectief aan zijn zonen aan: ‘Ja, blijft nu bij elkaar, in onderlinge hulp en goede verstandhouding. Gij zijt te oud geworden om te trouwen of te scheiden; blijft bij elkaar. Gescheiden, zijt ge niets meer. Gescheiden, wacht u de ellende in de oude dag’ (Buysse 1986b: 18). Vader Fonckes aansporing tot aanwezig-zijn voor de andere(n) berust wellicht op een dubbele ‘wijsheid’. Bij een hevige nachtelijke brand heeft Fonckes jongste zoon zware verwondingen opgelopen en de vrucht van vele jaren van hard labeur is voor een groot deel in rook opgegaan. Misschien heeft de oude boer tijdens zijn vele stille ogenblikken het gelaat van de ander gezien, maar de woorden waarmee hij zijn zonen aanspoort hebben een uitgesproken utilistische bijklank. In de negentiende eeuw was het ongehuwd samenwonen van broers en zussen (een definitief celibaat) vaak een absolute noodzaak om sociaal en economisch onheil te voorkomen. Ook in Tantes en Lente is het aanwezig-zijn voor elkaar van de ongehuwde tantes en de kinderen Goetgebuer een absolute (materiële) noodzaak. In Schoppenboer heeft Jan het over een ‘onderling contract van gemeenschappelijk celibaat’ (Idem: 67).
De wens en raad van de stervende vader wordt het credo van Pier-Cies, Domien en Jan. ‘Hun gemeenschappelijk bestaan [...] kreeg eensklaps de cohesie van een sterk morele grondslag’ (Idem: 22). De letterlijke cohesie is echter vooral gericht op het herstellen van de geleden materiële schade en ontaardt in onophoudelijk gezwoeg. Zoals zoveel andere figuren die Buysse heeft beschreven, worstelt ook Domien met de last van een tweepolig bepaald onvermogen: hij ‘ontsnapt’ nu en dan aan het labeur door zich aan mateloos vertier over te geven. Jan, de jongste van de drie broers, ‘vergeet’ het gevecht met de aarde door geniepig naar het kamertje van de dienstmeid te sluipen: ‘Hij nam ze maar zoals ze was...’ (Idem: 24). De ‘morele’ grondslag gold voor de drie broers, maar in de omgang met Marie - waarbij erotiek restrictief geïnterpreteerd mag worden - staat gulzigheid voorop: de meid is geen zijnde met een eigen doel, maar een middel dat het zijn voor Jan draaglijk maakt. Dat voor Jan de vrouwen geen zijnden met een eigen doel zijn, maar elementen van een erotische calculus, blijkt uit de slotfase van de roman waarin
| |
| |
hun ‘uitwisselbaarheid’ wordt beklemtoond: ‘...Witte Manse of de vrouw van Klakke Maerschalck, of een van de dochters uit het Zwaluwnestje of de Melkerij. Die zou hij nu gewild hebben, met vurige passie. En daar zulks niet mogelijk was, omdat hij daarheen niet meer wilde, besloot hij gewoon een avond bij Marie te gaan, en terwijl hij bij haar was, aan een van die vrouwen van de Zijstraat te denken, evenals hij vroeger Rosa waande te omhelzen, toen hij bij de vrouwen van de Zijstraat was’ (Idem: 152). Zelfs nog nadat zijn voornemen om te trouwen met Leonie aan de kleine plattelandsgemeenschap kenbaar werd gemaakt, zoekt Jan nog een keer Marie op in haar kleine meidenkamer...
Iemands gulzigheid blijkt uit zijn ‘doen en laten’ en beide roepen wel eens hevige reacties op, maar gulzigheid verdraagt vooral geen gulzigheid van de ander die op dezelfde manier gestild moet worden. Na het overlijden van een schoonbroer bieden de Fonckes onderdak aan hun neef Pol. Diens luiheid (het laten) stemt Jan zeer ontevreden, maar vooral als Pol achter Marie aanzit, raakt Jan helemaal buiten zichzelf van woede. ‘Zij was het enig genot van zijn triestig bestaan, en, liever dan haar met een ander te delen, zou hij hen beiden doden, haar en zijn aartsvijand, haar en de hatelijke, walgelijke luiaard’ (Idem: 45). Uit dit citaat in de indirecte rede komt Jans bezitsdrang naar voren. In zijn gedachtenwereld is Marie geen persoon met een eigen gevoelswereld, ze behoort hem toe en hij wil haar met niemand ‘delen’, zij is zijn ‘troostend bezit’ (Idem: 48).
Jan is niet de enige die zich laat leiden door individuele utiliteitsoverwegingen, maar terwijl het wikken en het wegen bij hem een passieve houding in de hand werken en versterken, is de utiliteitsmoraal voor de nieuwe buurman, boer Meganck, een drijfveer die het handelen aanzwengelt. Als Rosa, Megancks oudste dochter, een relatie aanknoopt met Pol, een ‘schitterende partij’ (Idem: 68), loopt de assertieve buurman ongenood en zonder dralen bij de Fonckes aan om ‘zo spoedig mogelijk ernstige schikkingen te nemen’ (Idem: 75). Hij verbergt ‘onder de schijn van een diep eerlijke overtuiging, de listige berekening dat zijn dochter, bij de oude jonkmans inwonend, alles van hen erven z[al]’ (Idem: 76). De berekening van Meganck, alsof het bij het huwelijk van zijn dochter om een zuivere calculus ging, heeft een pendant in Jans bittere
| |
| |
bedenking dat Rosa door het huwelijk ‘eigendom’ (Idem: 87) van Pol wordt. Snieders schreef al voor Buysse dat een huwelijk -alleszins in zijn tijd - op koopmanschap berustte. Er is geen sprake van een onvoorwaardelijk aanwezig-zijn voor de ander, maar van een ethiek die net zo breed is als het economisch draagvlak waarin de moraal wortelt.
Strikt persoonlijk utilisme is een gevaarlijke moraal, want wie voortdurend rekent, misrekent zich ook wel een keer. Vooral het uitgesproken arbeidsethos en de daaraan gekoppelde, maar helaas gefrustreerde verwachtingen drijven Domien en Jan naar een zelf-vernietigend leven. Zij krijgen immers niet waar ze volgens hun eigen calculus recht op hebben...en dan volgt een fatale omkering van de moraal. Die omkering van de moraal werd ook door andere auteurs beschreven en hier duikt ook weer de vaststelling van Rorty op, dat het eigen streven naar een zekere vorm van perfectie ons vaak doet vergeten dat wij de ander daardoor kunnen vernederen. De Deense auteur Jørgen Nielsen (1902-1945) en Thomas Hardy hebben die omkering meermaals uitvoerig belicht, Nielsen in een reeks novellen, Hardy o.a. in Tess of the D'Urbervilles en The Mayor of Casterbridge.
In Jans perceptie is de relatie van ‘de hatelijke luiaard’ met Rosa ‘onverdiend’ (Idem: 66), maar door gewoon en onvoorwaardelijk aanwezig te zijn voor de ander en het andere had hij wellicht de zelfkwelling en zelfvernietiging kunnen voorkomen. Ook Kierkegaard (1813-1855) heeft er reeds lang geleden, in Enten-Eller (1843), op gewezen dat ‘het ware bezit’ een vorm is van aanwezig-zijn voor de ander. In Enten-Eller vraagt Johannes zich in een van zijn brieven aan Cordelia - na de aanspreking ‘Mijn Cordelia!’ -onmiddellijk af wat mijn betekent. Vrij vertaald, vervolgt Johannes zijn gedachtegang als volgt: ‘Het mijne is alleszins niet datgene wat me toebehoort, maar datgene waaraan ik toebehoor’, of nog vrijer vertaald ‘waarvoor ik aanwezig ben’ (Kierkegaard 1988: 375). Bezit heeft in Kierkegaards Enten-Eller niet de betekenis die men er vanuit een utilistische of juridische visie aan toekent.
Jan lijkt, nadat hij door zijn afstompend rekenwerk voor altijd afstand zal moeten doen van Rosa, zijn verliefdheid als liefde op te vatten, maar zijn verlangen naar Rosa is slechts gulzigheid: erotiek in de
| |
| |
restrictieve zin en hebberigheid in het algemeen. Zijn vlucht in een omkering van de moraal biedt geen echte uitweg. Een omkering van de moraal is alleen zinvol in een rituele en symbolische negatie van conventies, zoals in het vastenavondritueel en de spot die de ‘bemanning’ van de Blauwe schuit eertijds met de gewone levenswandel dreef.
Men kan vrijwel alles verliezen en toch overeind blijven, maar het verlies van eer en waardigheid is, vooral in een ‘schaamte-cultuur’, een bijna onherstelbare klap. Dat geldt ook voor Jan en de omkering van zijn ethiek, gericht op werkzaamheid en het ‘verdiende’ bezit, is niet van harte: ‘En toch, hoe diep ook Jan gezonken was in de graduele verdierlijking van zijn leven, die meer en meer zijn eergevoel verstompte, toch bleef er in hem een lichtgeraakte waardigheid bestaan... [...] Hij wilde drinken, brassen, zich verbeesten; maar hij wilde er niet om lachen. Hij wilde vooral niet dat anderen erom lachten’ (Idem: 132). Een omkering van de moraal in rituele zin is juist gericht op een lachreactie. Net als bij de burgemeester van Casterbridge heeft de omkering van de utilistische moraal een averechts effect. Jans naam raakt ‘met hoon en spot bedekt’ (Idem: 140). Hij wordt het slachtoffer van een charivariachtige achtervolging en weet dat hij vanaf dat ogenblik als Schoppenboer door het leven zal gaan. Naam- en gezichtsverlies maakt iemand tot een naakte verschoppeling, vooral in een face to face-gemeenschap. Schoppenboer (Pijkezot) is een onterende naam die niet past bij zijn verlangen ‘weer eerlijk, werkzaam, degelijk te worden’ (Idem: 143). De associatie van eerlijk, werkzaam en degelijk is niet toevallig - het zijn de basiselementen van een utilistische calculus -, maar eer heeft in een vrij gesloten plattelandsgemeenschap ook een uitgesproken seksuele connotatie. Het besef dat hij weldra met Leonie gaat trouwen, heeft een helend effect op Jan: ‘Werkelijk nu, voelt Jan, zich in zijn eer hersteld. Er kleeft geen smet meer aan zijn naam...’ (Idem: 161). Helaas voor hem is het luierend en dromerig zijn, zelfs aanwezig-zijn voor de ander en het andere, niet meer dan een korte slaapwandeling. De gulzigheid, de ongebreidelde erotiek - in de ruime en in de beperkte zin - is niet
gestild en als hij met geweld de signalen van zijn verlangen volgt, wordt zijn brutaliteit nog aangewakkerd door een nieuwe, onterende sneer uit de mond van Rosa. Jan gaat fataal over de schreef in een absolute
| |
| |
negatie van de utilistische calculus en wordt met twee afschuwelijke klappen op het hoofd voor altijd uit zijn wild begeren bevrijd.
Ook in Het leven van Rozeke van Dalen (1906) botsen erotiek en ethiek, maar er zijn veel meer overeenkomsten tussen de levensgeschiedenis van Rozeke en het ander werk van Buysse. Zo zijn er de uitgesproken tegenstellingen: jong - oud, zachtaardig - ruw, verfijnd - ongemanierd, rijk - arm, gulzig - geremd, front stage - back stage, akelig - vrolijk, idyllisch - angstaanjagend. .. Herman van Puymbrouck wees reeds in 1929 op het belang van de tegengestelden in Buysses werk: ‘Het werk van Cyriel Buysse treft voor alles door de werkelijkheid zelf die het blootlegt en in die werkelijkheid door de kracht der tegenstellingen...’ (Van Puymbrouck 1929: 109). In Het leven van Rozeke van Dalen plaatst de vertelinstantie vanaf de beginbladzijden Smul en Alfons als vijanden tegenover elkaar, zoals dat in Schoppenboer het geval was met Jan en Pol: er wordt meteen een ‘begrijpelijk’ vijandbeeld gecreëerd. Smul en Alfons twisten met elkaar om Rozeke.
Smul is een ruwe paardenknecht die mens en dier aan zijn levenshonger onderwerpt en dat roept bij een aantal slijters bewondering op en doet anderen huiveren. Als Smuls paarden bij een donderslag opschrikken en wegstormen, kan hij de dieren met moeite bedwingen en koelt hij zijn woede op een wreedaardige wijze: ‘Hij bezat zichzelf niet meer van woeste furie, hij liet eensklaps de gebitten los en sprang met beide klauwen op de snuivende, blazende neusgaten der paarden, en schudde en kneep ze met het snijdend-scherpe van zijn nagels toe, als om de beesten te verstikken. [...] Eerst toen hijzelf geen kracht meer had om ze te slaan, te schoppen en te knijpen liet hij ze los, en kwam met een helse glimlach van overwinning naar Rozeke toe. Hij veegde met zijn mouw zijn schuimende, bloedende mond af; en voor ze in haar bevende, huilende ontsteltenis kon gissen wat hij doen wou, greep hij haar woest in zijn sterke armen...’ (Buysse 1968: 55). Fons is ‘niet groot en niet sterk, eerder fijn en tenger voor een man...’ (Idem: 83), hij is ‘geen flinke ruiter zoals Smul’ (Idem: 194) en hij verliest uiteindelijk het ‘gevecht’ met Smul.
Er werd al meermaals aangetoond, dat erfenissen een grote rol spelen in Buysses romans en ook in Het leven van Rozeke van Dalen
| |
| |
onderwerpen de erfgenamen zich bijna willoos aan de grillen van de erflaters. Tegenover ‘nicht Begijntje’ kruipt Alfons in een utilistische role taking-houding. ‘Zij had geld, veel geld...’ (Idem: 29) en als de trouwplannen van Alfons en Rozeke vaste vorm krijgen, trekt Alfons met Rozeke naar het begijnhof om de goedkeuring van ‘nicht Begijntje’ te verkrijgen. Het begijntje verleent met tegenzin de gewenste goedkeuring en houdt de jonge verliefden het voorbeeld van de heilige Tobias voor, ‘die na zijn huwelijk drie dagen en drie nachten met zijn vrouw in zuiverheid leefde’ (Idem: 60). Alfons verzet zich geenszins tegen de vermaningen en aanbevelingen, maar ook hij is niet de enige die er een persoonlijke utilistische moraal op nahoudt. Ook de vader van Rozeke denkt aan het geld en pocht ‘dat zijn dochter trouw[t] met een jongen van fortuin, die als een rijke boer zou kunnen leven, wanneer hij eenmaal 't erfdeel van zijn nicht Begijntje had’ (Idem: 86). Ook in dit boek is de berekening nooit ver weg en de role taking-houding van Fons werpt vruchten af: na de dood van nicht Begijntje kan hij zich als pachter vestigen en zijn sociaal-economische status verhogen.
Buysses figuren zijn ook vaak bekommerd om hun eer en waardigheid en in Het leven van Rozeke van Dalen laat de verteller de lezer kennis maken met een gebaar dat gericht is op het aantasten van de eer. Als de oude Sieska en Krommen Bulcke na het werk op de vlasgaard elkaar uitschelden, steekt ze ‘als uiterste hoon, met half opgetilde rokken haar achterste naar hem uit’ (Idem: 37). Het is een gebaar dat ook meermaals door Louis Paul Boon werd beschreven. Boons beschrijvingen steunen op de politieverslagen die in het Aalsterse stadsarchief worden bewaard en ze vertonen heel wat overeenkomsten met beschrijvingen die men in Nederlandse archieven kan aantreffen. Dit gebaar, dat in het historisch-antropologisch onderzoek heel wat aandacht heeft gekregen, is slechts één van de vele rituelen waarmee Buysse de lezers kennis laat maken. De protagonisten van Buysses romans zijn meestal sterk gehecht aan het vrijwaren van hun eer en als tegenhanger van het onterende, symbolische gebaar van Sieska duikt later expliciet de angst voor geroddel en negatieve uitlatingen op: ‘Wa zoên de meinsen wel zeggen? En wa zoên de giestelijke zeggen? Wa zoên den baron en de baronesse zeggen?’ (Idem: 268).
| |
| |
Ook de betekenis van samen eten en drinken en van consumptieve bestedingen wordt in het werk van Buysse op overtuigende wijze aangetoond: ‘Zij hadden eerst booili met aardappels en worteltjes, en Dons vroeg of hij maar wilde voorsnijden om het niet koud te laten worden. Dat was uitstekend. Niemand anders had daar veel verstand van, want enkel op kermissen, begrafenis-maaltijden en overhaal-feesten aten zij rundvlees’ (Idem: 126). Na hun huwelijk wordt aan Rozeke en Alfons de doortocht belet met een ‘snoer van in elkaar gevlochten bloemen’ (Idem: 84). Ook dat ritueel wordt in de historisch-antropologische literatuur beschreven.
De botsing van ethiek en erotiek is geen geïsoleerd fenomeen. In het werk van Buysse tekent die botsing zich af tegen een vrij realistische achtergrond. Zoals in Uleken zijn een aantal passages in Het leven van Rozeke van Dalen wellicht net iets te idyllisch, maar ze passen ongetwijfeld in Buysses eigen antithetische opzet. De (soms wat te) idyllische sfeer is wellicht als pendant van de grauwe realiteit bedoeld en ‘verhevigt’ de afschuwelijke werkelijkheid. Zo slaat de vreugde van een feestmaaltijd om in een neergedrukte stemming en worden door boer Dons sombere verhalen over een hongerwinter verteld. Het is alsof de overvloed en de vreugde plots een ander besef doen ontstaan: het feest en het vertier zijn slechts een vonk in een onophoudelijk gevecht met de natuur. Labeur en strijd, weemoed, tranen en vaak ook honger domineren het dagelijks leven. Het gebed om het ‘dagelijks brood’ is in de negentiende eeuw vaak een roepen in de woestijn en ook Rozeke en Fons krijgen klappen.
Na een lange tocht met de merrie wordt Fons zwaar ziek en duiken er naast de vertrouwde signalen van de ‘schaamte-cultuur’ ook tekens van schuldbesef op. Rozeke heeft er op aangedrongen dat vooral Smul niet op het hof zou komen om de lange tocht met de merrie te ondernemen. De diagnose van Fons' ziekte is een hefboom die haar eigen rol naar boven woelt: ‘Och Hiere, 't fleurus!’ snikte Rozeke met in elkaar gewrongen handen. ‘O! en 't es mijn schuld! 't Es deur mij dat hij zelve mee da peird gegoan es, in ploatse van 'n ander te zenden!’ (Idem: 199). Datzelfde schuldgevoel duikt later -in de indirecte rede - nogmaals op: ‘Was het reeds niet hààr schuld geweest, dat hij in plaats van Smul op die akelige ochtend met de merrie naar de hengstboer reed en er zijn zware ziekte bij had
| |
| |
opgelopen!’ (Idem: 204). Meer en meer wordt haar aanwezigheid een aanwezig-zijn voor de ander, maar ze kan niet voorkomen dat Smul uiteindelijk toch een plaats verovert op het hof.
Zoals eerder bij boer Kneuvels laat Smul ook op het hof van Fons en Rozeke zijn bazigheid de vrije loop. Hij behandelt de merrie vrij ruw en onderwerpt Vaprijsken en het Geluw Meuleken aan zijn levenshonger. Hij wordt ‘de onbetwiste opperbaas’ (Idem: 211). Ivo (Smul) heeft een harde naam, een iconische naam die Smuls onbedwingbare erotische gulzigheid in zich draagt. Ook op het hof van Fons deinst hij er niet voor terug om de vuisten te gebruiken en Vaprijsken in een hoekje te drummen.
Fons is snel ‘een teer, ziekelijk plantje in een warme broeikas’ (Idem: 219) geworden en hij toont zich meer en meer als een ja-knikkende boer. Om op krachten te komen, reist hij naar het zuiden. Rozeke probeert nog even de illusie in stand te houden, dat hij de baas is: ‘Ik heb ulder gisteren avond uwen brief eens voorgelezen, omdat ik het wel goed vond dat zij niet moesten peinzen dat zij hier den baas mochten spelen, en dat zij wel mochten weten als dat gij met enen dag en enen nacht te reizen onverwacht op ulder dak kon vallen’ (Idem: 239). De poging om door middel van brieven zijn waardigheid in stand te houden heeft geen effect. Bij zijn thuiskomst heeft Fons het gevecht met het leven (en met Smul) definitief verloren. Hij kan Rozeke enkel nog vragen om na zijn dood niet met Smul te hertrouwen.
Smul volgt zijn eigen ‘stille’ levensweg, hij wordt ‘de onbetwiste boer en baas der hoeve’ (Idem: 260). Ongeremd werpt hij zich op het leven en op het werk: ‘En tot de allerlaatste man bleef hij gebukt en zwetend sikkelen, soms heel alleen in 't laatste avondrood op 't uiterst hoekje van een veld...’ (Idem: 273). Afleiding vindt hij in de armen van het Geluw Meuleken. Rozeke heeft het moeilijk met die niets ontziende levenshonger, maar tussen haar verontwaardiging en haar woorden en daden ligt een utilistische derde weg. Ze ziet en voelt ‘dat hij zijn grens verre te buiten ging, maar zij had nu eenmaal, door de omstandigheden gedwongen, de macht uit haar handen gegeven en zag geen kans die nog terug te krijgen’ (Idem: 261). Als ze Smul aanpakt over de zwangerschap van het Geluw Meuleken,
| |
| |
dreigt de paardenknecht ermee op te stappen en het is opnieuw een utilistische houding die haar het zwijgen oplegt: ‘Weggaan! Dat kon niet, vooral niet op dit ogenblik, met de aanstaande volle drukte van de veldarbeid. Dat was een halve ruïne, voor haar en voor haar kinderen’ (Idem: 268). Rozeke voelt zichzelf wel laf worden, maar het is tenslotte toch de dienstmeid die het hof verlaat en niet Smul, want ‘hij werkte eigenlijk voor haar en voor haar kinderen, als gold het zijn persoonlijke belangen...’ (Idem: 261). Alleen als Smul haar voor de keuze plaatst ‘mee mij hirtreiwen, of ik hier wig’ (Idem: 279), blijkt ze onbuigzaam te zijn. Ze heeft Alfons beloofd niet met Smul te zullen hertrouwen en ze verlaat dan ook de utilistische uitweg: ‘Nie nie, Ivo; nie nie, dat 'n es nie meugelijk, dat 'n kan niet...’ (Idem: 279). Op die manier schudt ze Smul voorlopig van zich af, maar enkele dagen later randt de ‘woesteling-alleenheerser’ haar aan en neemt hij haar ‘als een nietig, weerloos slachtoffer in zijn bezit’ (Idem: 288). Smuls ontspoord erotisch verlangen (in de ruime en in de restrictieve zin) is niet creatief maar destructief.
Rozeke bezwijkt en stemt toe in een ‘somber tweede huwelijk van geweld en dwang, van woeste aanranding en verkrachting, dat huwelijk waar zij van walgde, maar dat zij aanging uit nood, uit broodnood, voor haar en voor 't bestaan van hare kinderen!’ (Idem: 295). In de negentiende eeuw wordt een tweede huwelijk vaak door utilistische overwegingen ingegeven, maar achteraf blijkt de (be)rekening vaak niet te kloppen. Dat is ook Rozekes lot. Smul mishandelt haar en maakt haar ook haar geld afhandig. Zijn drang naar bezit is mateloos, maar zijn gulzigheid wentelt zich in haar eigen verlangen en hij wordt ‘een regelmatige, dagelijkse dronkaard’ (Idem: 315). Zijn erotiek mondt uiteindelijk uit in een tweepolig bepaald onvermogen en als de jonge barones hem om zijn geweld berispt, lokt dat bij hem een ontkenning van alle waarden, inclusief zijn eigen waarden, uit: hij drinkt en ruziet zich in de vernieling. Hij, die alles en allen altijd louter als dingen heeft benaderd, erkent de ander niet als zelfstandig zijnde.
Het leven van Rozeke van Dalen is een dubbelverhaal, waarin Buysse het leven van Rozeke met dat van de jonge barones verweeft. De parallel stelt de verteller in staat veel contrasten en gelijkenissen te belichten. Als de jonge barones veel te vroeg overlijdt, (her)ontdekt
| |
| |
Rozeke als het ware het gelaat van de ander. Die (her)ontdekking stelt haar in staat weerstand te bieden aan Smul en vanaf dat ogenblik alleen nog onvoorwaardelijk aanwezig te zijn voor de ander, maar zoals Smul van haar een ding heeft gemaakt, wordt hij voor haar op zijn beurt een ding. Haar onvoorwaardelijk aanwezig-zijn sluit de woesteling uit. Om de herinnering van de barones, die haar ook in haar testament heeft vermeld, vecht ze letterlijk een laatste gevecht uit met Smul en vanaf dat ogenblik krijgt de negatieve erotiek van Smul een andere dimensie. Zoals bij Jan in Schoppenboer steekt ook bij hem een niet te remmen zelfvernietigende storm te kop op. De sterkste heeft twee maal een sterkere vrouw ontmoet: de barones heeft hem een ultimatum gesteld en Rozeke heeft zich bij zijn laffe aanval voor het eerst tot het uiterste verdedigd. Het doffe besef dat hij niet langer de zijnden in bezit kan nemen roept geen ethische omkering op, maar walg en ontkenning. Rozeke komt als geschonden ‘overwinnaar’ uit de strijd en zij besluit niet meer te hertrouwen, zij zal voortaan ‘uitsluitend voor haar kinderen leven...’ (Idem: 335). De onvoorwaardelijke ethiek verdringt uiteindelijk de utilistische calculus. Voor erotiek - in de ruime en in de restrictieve betekenis - is er geen plaats meer in Rozekes verder leven.
| |
Discussie
In deze dialoog heb ik expliciet het werk van Rorty vermeld en op enkele overeenkomsten met het werk van Hardy gewezen. Bij de bespreking van andere sporen, kwamen de auteurs die mij een aantal benaderingswijzen hebben aangereikt slechts impliciet aan bod. Pierre Bourdieu en Erving Goffman werden niet vermeld, maar ze hebben mijn antropologisch getinte interpretaties beïnvloed. Goffman en Bourdieu zijn niet de enigen die slechts impliciet aanwezig zijn. De echo's uit het werk van Levinas weerklinken slechts in het tweede deel van dit opstel, maar de botsing van ethiek en erotiek kleurt ook Tantes en andere romans van Buysse. De signaalfunctie van consumptieve bestedingen wordt ook in Uleken belicht...
Het werk van Buysse is nog steeds actuele literatuur. De romans en verhalen zijn overtuigend geschreven en ze zijn een schitterende illustratie van heel wat mens- en maatschappijwetenschappelijke
| |
| |
visies die pas in de tweede helft van de twintigste eeuw terrein hebben gewonnen. Buysses werk blijft een vruchtbare bodem voor literaire, maar vooral ook voor antropologisch getinte excursies naar het negentiende-eeuwse platteland. Buysses oeuvre is al lang geen braakland meer, maar er zijn nog heel wat sporen die nog onvoldoende aandacht hebben gekregen. Een confrontatie van de fenomenen back stage en front stage, van ritueel en symboliek in het werk van Buysse, een bespreking van het verschijnsel gender en van de stadia tussen macht en onmacht in de vele novellen en romans... zijn slechts enkele van de sporen die nieuwe aandacht verdienen.
| |
| |
| |
Literatuur:
BOER, Th. de (1988) Tussen filosofie en profetie. De wijsbegeerte van Emmanuel Levinas, Baarn, Ambo. |
BUYSSE, C. (1928) 't Bolleken, Bussum, C.A.J. van Dishoeck. |
BUYSSE, C. (1968) Derde Cyriel Buysse omnibus, Brussel, D.A.P. Reinaert Uitgaven/Amsterdam, L.J. Veen's Uitgeversmij. |
BUYSSE, C. (1983) Zoals het was..., Antwerpen, Manteau. |
BUYSSE, C. (1986a) Romans en verhalen, Leuven, Davidsfonds. |
BUYSSE, C. (1986b) Schoppenboer, Antwerpen, Manteau. |
BUYSSE, C. (z.j.) Van arme menschen, Brussel, Uitgeverij De Lage Landen. |
CORBIN, A. (1993) ‘De intieme relatie of de genoegens van het onderling verkeer’ in: Duby, G. & Ariès, Ph. (red.) Geschiedenis van het persoonlijk leven. De negentiende eeuw: materiële cultuur en de wereld van het individu, Amsterdam, Agon: 183-234. |
FENS, K. (1990) ‘Een zondeval en de gevolgen’, De Volkskrant, 5 februari 1990. |
KIERKEGAARD, S. (1988) Enten-Eller I, København, Gyldendal. |
LEVINAS, E. (1988) Van het zijn naar de zijnde, Baarn, Ambo. |
LEVINAS, E. (1989) De tijd en de ander, Baarn, Ambo. |
LOVELING, R. (1986) ‘Het meesterschap’, Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap, II: 21-29. |
OERLEMANS, J.W. (1997) ‘Voor en tegen de vooruitgang. Sociale mobiliteit en culturele radicalisering’ in: Wessels, L.H.M. & Bosch, A. (red.) Veranderende grenzen. Nationalisme in Europa, 1815-1919, Nijmegen/Heerlen, SUN/OU, 1997: 165-224. |
OZMENT, S. (1994) When Fathers Ruled Family Life in Reformation Europe, Cambridge (MA), Harvard University Press. |
PUYMBROUCK, H. van (1929) Cyriel Buysse en zijn land, Amsterdam/ Antwerpen, N.V. Van Holkema & Warendorf's U.M. en V. Resseler. |
ROOIJAKKERS, G. (1992) ‘Opereren op het snijpunt van culturen: Middelaars en media in Zuid-Nederland’ in: Te Boekhorst, P. et al. (red.) Cultuur en maatschappij in Nederland 1500-1850, Meppel/Heerlen, Boom/Open universiteit: 245-283. |
RORTY, R. (1989) Contingency, irony, and solidarity, Cambridge, Cambridge University Press. |
STRITTMATTER, E. (1975) Mondschnee liegt auf den Wiesen, Berlin & Weimar, Aufbau-Verlag. |
TROLLOPE, A. (1994) The Warden, London, Penguin Books. |
VANDENBROECKE, C. (1986) Vrijen en trouwen van de Middeleeuwen tot heden, Brussel/Amsterdam, Elsevier. |
|
|