Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 15
(1999)– [tijdschrift] Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Onechte paradijzen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1914 niet minder dan zes keer een world fair in ons land gehouden.Ga naar voetnoot(5) De exposities werden georganiseerd in Antwerpen (1885 en 1894), Brussel (1897), Luik (1905), Brussel (1910) en Gent (1913).Ga naar voetnoot(6) ‘België gebruikte de tentoonstellingen om zich bezig te houden met de etnische en nationalistische spanningen die een onvermijdelijk gevolg waren van zijn geografische en demografische toestand,’ schrijft Paul Greenhalgh (1993:28) - ‘te verdoezelen’ was een beter woord geweest dan ‘bezig te houden’. Weliswaar waren de tentoonstellingen privé-initiatieven, maar de koning patroneerde het geheel en de regering stelde zich financieel garant. Dat was ook wel nodig, want ze sloten haast onvermijdelijk af met een groot deficiet (Capiteyn 1988:77). De wereldtentoonstelling was een recent fenomeen,Ga naar voetnoot(7) geboren uit de concurrentie tussen Engeland en Frankrijk. De eerste exposities werden alternerend in Londen (1851 en 1862) en Parijs (1855 en 1867) gehouden, tot Londen al vlug zijn belangstelling verloor. Ze hadden ‘als opzet een totaalbeeld te brengen van alle menselijke activiteiten, met op de allereerste plaats de presentatie van de recentste technologische innovaties en hun toepassingen’ (Capiteyn 1988:72).Ga naar voetnoot(8) Ze betekenden ‘een poging om de wereld af te beelden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met behulp van een grootse uitstalling van produkten’ (Greenhalgh 1993:23). Later werd er een politiek concept mee verbonden, de toenadering tussen de volkeren. De wereldtentoonstellingen waren ‘die offiziellen Visitenkarten des 19. Jahrhunderts’ (Hofmann 1974: 151). Daardoor vormden ze een verheven allegorie van de economische uitwisseling tussen de verschillende deelnemende landen. ‘Das Ergebnis will eine Allégorie réelle’ der Zivilisation sein,’ schrijft Werner Hofmann in Das Irdische Paradies (1974:152). ‘In den Weltausstellungen will sich die Zivilisation ihren Gottesdienst inszenieren’ (1974:153). In zijn kronieken over de universele tentoonstelling van Parijs 1900 geeft Emile Verhaeren nog blijk van een utopische hoop op de verzoening van de volkeren. Zijn recept: ‘admiration mutuelle’ (Verhaeren 1989:340; 341). De universele beschaving zal zegevieren: ‘On a eu beau se battre en Asie et en Afrique pendant que la ville parlait de mutualité et de concorde, l'idée qu'elle affirmait s'est déployée quand même au delà des pays ensanglantés; elle a enveloppé la planète entière. On la peut comparer à un manteau immense qui s'est étendu sur les peuples et dont les trous qu'on y faisait au Transvaal et en Chine n'empêchaient point la bonne chaleur d'arriver jusques aux moelles et la beauté de resplendir’ (1989:357). Achter de wereldtentoonstellingen ging echter ook een vooralsnog niet openlijk toegegeven doel schuil, dat niet minder belangrijk was dan het ‘zichtbaar maken en stimuleren van de concurrentie tussen de naties’ (Graevenitz 1989:30), met name ‘de grote massa nauwer bij het snel wisselende socio-economische proces te betrekken’ (Capiteyn 1988:72). Walter Benjamin drukt het zo uit: ‘Die Weltausstellungen waren die hohe Schule, in der die vom Konsum abgedrängten Massen die Einfühlung in den Tauschwert lernten. “Alles ansehen, nichts anfassen”’ (Benjamin 1983:267). De vroegste wereldtentoonstellingen hadden inderdaad het karakter van grote warenhuizen - ze lagen nog in de stad - en waren in handen van privé-maatschappijen. Dit verleidelijkeGa naar voetnoot(9) en grens-overschrijvende | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
karakter van het kapitalisme noopte Marx en Engels al van bij de eerste wereldtentoonstelling te Londen tot een heftige reactie (Capiteyn 1988:73). Verlichte fabrieksdirecteuren zonden reeds toen een delegatie van arbeiders naar de tentoonstellingen.Ga naar voetnoot(10) Bazen deelden goedkope abonnementen uit aan hun werknemers.Ga naar voetnoot(11) Nog naar Brussel 1910 zakten 2500 inwoners en werknemers van Port-Sunlight af. Karel van de Woestijne, geen vriend van de klassestrijd, vindt dit een ‘zeer gelukkig voorbeeld van goede verstandhouding’ en een ‘zeer zeker eene mogelijke - vermits bestaande - misschien niet volledige, maar dan toch zeer achtenswaardige oplossing van 't moeilijkste der moderne problemen’ (VdW III, 600). De wereldtentoonstellingen toverden een stad te voorschijn die weinig te maken had met de dagelijkse werkelijkheid, maar een wereld voorstelde ‘die de organisatoren graag zouden zien bestaan’ (Greenhalgh 1993:24). De kunst wordt door een goedkoop illusionisme, de werkelijkheid door haar verdubbeling overtroefd (Hofmann 1974:177). Voor de patronerende staat en vorst dienden de wereldtentoonstellingen het prestige en de propaganda. Werden de deelnemende landen aanvankelijk nog door elkaar opgesteld om een utopie van internationale vrijhandel te demonstreren, na 1878 bouwt men nationale paviljoenen die een ‘tijdelijke stad’ (Greenhalgh 1993:23) vormen en die de groeiende rivaliteit tussen staten en de scherpe concurrentie illustreren. ‘...der völkerverbindende Handel wird mit dem völkertrennenden Nationalismus konfrontiert’ (Hofmann 1974:155). Met het toenemend protectionisme is de regering in 1900 de eigenlijke ondernemer geworden.Ga naar voetnoot(12) ‘De expo's verkregen hun schaal en weelde om politieke en economische redenen. Vooral in de periode tussen 1870 en 1914, het hoogtepunt van het medium, vormden deze motieven de drijvende kracht voor elk van de tentoonstellingen, toen nationale structuren zich consolideerden en de expansiedrang een nieuwe impuls | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kreeg ten koste van Afrika en Azië’ (Greenhalgh 1993:28). Deze economische en politieke drijfveren ‘manifesteerden zich op vier manieren: via industrie, handel, nationale cohesie en kolonies’ (1993:28). Filantropie heeft een belangrijke rol gespeeld, maar is nooit de echte bestaansreden van de wereldtentoonstellingen geweest. Concreet stonden industrie en kunst in de world fair voorop, naast handel en wetenschap.Ga naar voetnoot(13) ‘Autoportraits de la bourgeoisie industrielle du XIXe siècle, champ d'expériences futuristes au XXe siècle, les expositions universelles se présentent d'abord comme des monuments allégoriques de l'alliance de l'Art en de l'Industrie’ (Le livre des expositions 1851-1989:245). De industrie vormde zeker tot 1900 het zwaartepunt van elke tentoonstelling,Ga naar voetnoot(14) maar ook de schone kunsten kregen ruime aandacht toebedeeld. Oude kunst werd gehuldigd als duurzaam tegengewicht tegenover de vluchtigheid van de consumptie: ‘Hoe intenser de jacht op vooruitgang, hoe sterker het instinct tot conservering,’ schrijft de Gentse kunsthistoricus André Capiteyn (Capiteyn 1988:75). Expo-musea vormden vaak het enige overblijfsel van de wereldtentoonstelling. Met opzet werden de grenzen tussen kunst en industrieGa naar voetnoot(15) weggewist (Hofmann 1974:177). ‘Die Ausstellungen der Industrie als geheimes Konstruktionsschema der Museen - die Kunst: in die Vergangenheit projizierte Industrieerzeugnisse’ (Benjamin 1983:239). Maar het waren vooral de toegepaste kunsten die, omdat zij de gedroomde overgang tussen kunst en industrie vormden, opgeld maakten. AffichekunstGa naar voetnoot(16) en gemechaniseerde reproductietechnieken zaten in de lift, vooral tijdens het tijdperk van de art nouveau (Vervliet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maison Christofle, zilverwerk van de Keizer, 1855. - Uit: Ory (1982.35).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1982:139-141). De wereldtentoonstellingen vormden de laatste bloei van de allegorische kleinvormen. Günter Hess beschrijft de samenhang van kunstGa naar voetnoot(17) en techniek als volgt: ‘Die Geschichte der Weltausstellungen zwischen London (1851) und Paris (1900) demonstriert, wie die konkurrierende Repräsentation von technischem Fortschritt und Kunstbetrieb den Warencharakter der Kunst wie die historische Inszenierung der Maschinenwelt bedingt. Zum Inventar einer fortschreitenden dekorativen Verschleierung technischer Funktionalität und neuer Materialien gehört auch der “Formenschatz” der Allegorien und Embleme. Die Entwicklung führt dabei von der konstruktivistischen Transparenz des Londoner Kristallpalasts zur historischen Kulisse des “Deutschen Hauses” oder zu der auf Eisengerüsten stuckierten Frontarchitektur des “Elektricitätspalasts” in Paris’ (Hess 1975:583). Een meeslepende beschrijving van dit elektriciteitspaleis is te vinden in het hoofdstuk twintig van Op het breukvlak van twee eeuwen. De westerse wereld rond 1900 van de Nederlandse historicus Jan Romein. Aan het slot van dat hoofdstuk vermeldt Romein dat op de boog van de ingangspoort ‘op een vergulde bol een vrouwenbeeld gestaan [had], gehuld in een wapperende avondmantel van vals hermelijn: de Parijse stedenmaagd. Bij het in der haast neerhalen op die natte novemberdag heeft haar romp het hoofd met de verstarde glimlach verloren’ (Romein 1976:399). Eenzelfde verstarde zinnebeeldige stedenmaagd, relict uit een oude traditie,Ga naar voetnoot(18) wordt jaren later nog gebruikt om Gent te representeren op het affiche voor de tentoonstelling van 1913. En zelfs bij de centenaire van België in 1930 verschijnt zij nog op het officiële programma (Afb. in X 1994:96) of bij de exposition internationale in Antwerpen 1930 op het diploma (Afb. in X 1993:74).Ga naar voetnoot(19) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De monumentale ingang. Beeld van ‘la Parisienne’
door Moreau Vautier. - Uit: Ory (1982:74) Rond 1900 sloot de wereld zich op in protectionisme,Ga naar voetnoot(20) waardoor het economisch-industrieel belang van de wereldtentoonstelling verder werd ondergraven. In industriële topmilieus groeide na 1900 het wantrouwen tegenover de wereldtentoonstelling wegens de woekering van paviljoenen en het groeiend aandeel van het volksvermaak.Ga naar voetnoot(21) Eerst Londen en na 1900 ook Parijs haakten af. Daardoor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kwam er meer ruimte vrij voor andere naties en voor provinciesteden. Die kleinere steden maakten zelfs misbruik van de term. De kans die zij kregen of grepen om elk hun wereldtentoonstelling te organiseren vormt pas goed het begin van het einde van de expositions universelles. Gent 1913 is in dat opzicht illustratiefGa naar voetnoot(22) en betekent de definitieve afsluiting van een tijdperk: ‘het was het laatste lokale initiatief dat, via de nationale overheden, naar het internationale forum werd opgetild’ (Capiteyn 1988:192). Reeds Van de Woestijne vraagt zich in een artikel in het weekblad De Amsterdammer van 27 april 1913 af wat ‘buiten de ijdelheid - toch maar een secundaire factor in de economische ontwikkeling van een volk -, tweede rangs-steden, als b.v. Gent zelfs in België is, ertoe drijft millioenen uit te geven, die geen interest zullen opbrengen, en voor den vooruitgang der nijverheid of van kunst, nietmeer dan voor den durenden welvaart der tentoonstellingsstad, klaarblijkend nut of zelfs maar ideëel belang hebben’ (VdW 1913)Ga naar voetnoot(23). Capiteyn noemt de expo van Gent ‘een spectaculair eindpunt, de zwanenzang van de Belle-Epoque-burgerij, het ware einde van de 19de eeuw’ (Capiteyn 1988:194). De almacht van de burgerij was voorgoed door de opkomst van de arbeidersklasse aangetast. De massa's, die door Verhaeren nog werden omarmd, schrikten zijn confraters Van de Woestijne en Buysse af. Hun scepticisme ten opzichte van de wereldtentoonstelling had veel te maken met de kermisachtige allures die de laatste evenementen van de Belle Époque verkregen. Meer en meer hadden de diorama's, panorama's en andere -rama's, de nagebouwde koloniale dorpen als reusachtige tableaux vivants, de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Maagd van Gent voor de Gentse torens.
Affiche door Jos Cornelis. - Uit: Capiteyn (1988:85) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
namaak oudeGa naar voetnoot(24) en moderne steden en vooral de lunaparkattracties de wereldtentoonstellingen doen verglijden van hun politiek-economisch-didactische doel naar vermaak. De bioscoop, die zo winstgevend was dat te Gent in 1913 een taks werd geheven die de bewapening van het leger ten goede moest komen (Capiteyn 1988: 182), nam die instructieve taak van de expositie geleidelijk over, en uit de duplo-reservaten en Wild West-shows op de Amerikaanse wereldtentoonstellingen kwamen de Disneylands voort, die zich handig beriepen op hun oorspronkelijke instructieve waarde (Van Wesemael 1992:32-34). Het ogenschijnlijk verheven allegorische karakter van de wereldtentoonstelling kwam meer en meer in het gedrang ten voordele van attracties en toerisme. De reclame die voor de Gentse wereldtentoonstelling gevoerd werd, had vooral de stad als onderwerp en was gericht op het aantrekken van grote aantallen toeristen. ‘Da man die ganze Welt an einem Punkt zusammenfuhrt, erspart der Besuch einer Weltausstellung die Weltreise’ (Hofmann 1974:180). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het ‘embellaidissement’ van de stadBaron George Hausmann (1809-1891) was als prefect van de Seine (1853-1870) de drijvende kracht achter de stedenbouwkundige vernieuwing in het Parijs van het Tweede Keizerrijk: met grote boulevards die de delen van de stad snel met elkaar verbonden, met prestigebouwwerken zoals de Opéra en Le Châtelet, met de doorbraak van oude arbeiderswijken, die vervangen werden door kwartieren vol geüniformeerde woningen en gevels, en met de aanleg van parken, squares, begraafplaatsen en vooral van een nieuw rioleringssysteem. Zijn ‘urbanisme pratique’ kreeg overal navolging in Frankrijk en de rest van Europa - in Wenen en Barcelona bijvoorbeeld -, en zelfs in Amerika - Chicago 1909 (Frampton 1988:31). In België volgde men Parijs op de voet. Adolphe Alphand, een naaste medewerker van Hausmann, adviseerde Leopold II in 1867 bij de bouw van een nieuw koninklijk paleis in Oostende | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(Lombaerde 1995:29). Anspach, van 1863 tot 1879 burgemeester van Brussel, voerde een briefwisseling met Hausmann en kreeg in theaterrevues de bijnaam ‘Ansmann’ (Capiteyn 1988:17). Anspach slaagde er niet in een oplossing te vinden voor de verbinding van beneden- en bovenstad in Brussel, de zogenaamde Hofberg in de Sint-Rochuswijk, waar een hoogteverschil van circa veertig meter moest worden overbrugd. Tussen zijn opvolger, Charles Buls (burgemeester van 1881 tot 1899), en Leopold II (’Léopold le Bâtisseur’) ontstond aan het einde van de negentiende eeuw een bitse polemiek, die leidde tot het ontslag van Buls. Buls' kleinschalig, esthetisch-archeologisch saneringsvoorstel werd sluw gekelderd door de vorst. Diens plan, uitgewerkt door Alphonse Balat en zijn leerling Maquet, werd in 1903 eindelijk aangenomen. Reeds in 1898 waren de eerste huizen van de Sint-Rochuswijk gesloopt en de afbraak ging verder. Het zou nog lang duren voor alle cellen weer dichtgroeiden.Ga naar voetnoot(25) Een afzichtelijk litteken bleef. De verwoesting van de Hofberg werd door schrijvers als Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck betreurd. Van de Woestijne heeft het in zijn essays en in zijn journalistiek werk meermaals over Brussel gehad. Daarbij komt het onderscheid tussen ‘het aristocratische Hoog-Brussel en de lagere volksstad’ (VdW 3, 232-233) steeds weer aan de orde,Ga naar voetnoot(26) zoals wanneer hij het heeft over Constantin Meunier of over Maurits Niekerk, - beide opstellen uit 1909. In het artikel over Niekerk maakt hij een driedeling tussen de bewoners van de Kuip of Lage Stad (de ‘winkel-bourgeoisie’; 3, 273), de Hogere Stad (’ambtenaars, bankiers, professoren en renteniers’; 3, 274) en ‘het Volk, het plebs, het rakalje’ (3, 276), waarvan hij de ‘uitnemendste vertegenwoordigers’ vergelijkt met de ‘Apaches’Ga naar voetnoot(27) van Montmartre, - over wie ook Baudelaire het had. Zowel hij als Teirlinck hameren op het Vlaamse karakter van Brussel.Ga naar voetnoot(28) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Herman Teirlinck schreef naar aanleiding van de wereldtentoon-stelling in Brussel een brochure voor het Nederlandse publiek, ‘Brussel en de Internationale Tentoonstelling’,Ga naar voetnoot(29) verschenen in 1910 bij uitgeverij Dusault in Rotterdam?Ga naar voetnoot(30) Het is een soort toeristische gids voor Brussel in dagtochten. Teirlinck begint zijn uiteenzetting met een sociologisch portret van de Brusselse bevolking, dat veel gelijkenis vertoont met dat van Van de Woestijne. Hij maakt een onderscheid tussen de Vlaamssprekende volksman, kleine neringdoener en kleine burger, die de Lage Stad en de voorsteden bevolken; de Vlaamse, maar Franssprekende middenstandsburger, die de luxuswinkels uitbaat en in de rentenierskwartieren van de Hoge Stad woont, en de rijke en edele Brusselaar die het Quartier Leopold bezet.Ga naar voetnoot(31) Geografisch deelt Teirlinck de stad in drie: de Lage Stad, de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoge Stad en de nieuwe wijken en verre voorsteden. Op deze indeling baseert hij zijn rondleiding door Brussel. Zowel Teirlinck als Van de Woestijne laken herhaaldelijk hoe men ‘met het oog op een “Kunst-berg”’ de Hofberg ‘deerlijk gehavend’ heeft (VdW 3, 279). Teirlinck meent ‘dat een van Brussels eigenaardige wijken er thans vrij bloot en armzalig is gaan uitzien’ (Teirlinck 1981:78).Ga naar voetnoot(32) In een artikel over de Kunstberg vaart Van de Woestijne in de NRC heftig uit tegen de ‘anorganische, levenlooze, geesteslooze, onnationale, ongevoelige stijlloosheid’ (VdW II, 348) die het nieuwe Justitiepaleis reeds kenmerkt en de Kunstberg zal opleveren. De Berg-van-t'Hof-straat, ‘de Montagne de la Cour, de polsslag, de ijverige bloedader die van het Hart naar het Brein voerde, en waar men voelen kon het wisselend leven van Lichaam en Ziel’ (II, 349) wordt ‘afgebonden, de bloedstroom tusschen hoog en laag afgesneden, de liefdevolle communie tusschen de twee stadsdeelen geweerd’ (II, 350).
Hoe sneller de eeuwwende naderde, hoe meer ook in Gent stad en staat de handen in elkaar sloegen, dankzij Gentse ministers in de regering, om werk te maken van de sanering van de binnenstad. ‘Bij de burgerij (...) was er geen sprake van fin de siècle moeheid,’ merkt Capiteyn ironisch op (Capiteyn 1988:13). Hausmann wou met het nieuwe stratenplan barrikadenopstanden vermijden en een snelle repressieve interventie mogelijk maken (Benjamin 1983:179-210). Daarmee toonde hij de weg voor andere | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De kuip rond de torens, vóór en na de transformatie -
Plannen door Yves Lucq, 1987 (volgens Kadasterplan 1875, Stadsarchief Gent). - Uit: Capiteyn (1988:29) grote steden. Maar zelfs in een kleine stad als Gent, de ‘eerste stad na Parijs’ van weleer (Capiteyn 1988:15), moest het volkse gezwel uit de stadskern gesneden worden. Capiteyn beschouwt de stadskernvernieuwing niet uitsluitend als een triomf van de burgerij. Achter de progressieve façade schuilde ook vrees voor sociale conflicten. Deze vrees leidde tot de epuratie van de binnenstad. Capiteyn formuleert het mooi: ‘Na de opheffing van de tolbarrières in 1860, gevolgd door het slopen van de overbodig geworden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stadsmuren en -poorten, startte de leidinggevende klasse de snelle urbanisatie van de periferie, waar tal van nieuwe wijken verrezen. Dit maakte het mogelijk de oude stadkern aan te pakken, te saneren, te reorganiseren volgens de visie van de almachtige burgerij. Die burgerij nam zich voor het vervallen resultaat van duizend jaar stedelijke ontwikkeling eventjes onder handen te nemen om het om te smeden overeenkomstig de idealen die de hare waren. Alle wanorde en verstikking die zich eeuwenlang noodgedwongen binnen de stads-muren hadden opgestapeld moesten, in de ogen van de wakkere burgers, met krachtige hand worden opgeruimd; het handelsverkeer moest opnieuw gestroomlijnd door de binnenstad kunnen vloeien; welvaart en rijkdom zouden de vruchtbare residuen zijn. Sloppenwijken moesten verdwijnen, straten met de meetlat rechtgetrokken, nieuwe verkeerswegen doorgedrukt, pleinen en parken aangelegd, binnenwateren gedempt, momumenten vrijgemaakt en hersteld, nieuwe imposante gebouwen opgetrokken, standbeelden onthuld. Kortom, de aloude Gentse kuip beleefde een radicale gedaantewisseling die niet zonder sociale implicaties en resonanties was: het was de triomfale expressie van het burgerlijk liberalisme, het zichtbare bewijs hoe een economische visie in het stadsweefsel kon worden doorgedrukt, de Vooruitgang in de straten geschreven. Tegelijk was het ook een sociale zuivering, want op die manier werd het volkse element grotendeels uit de binnenstad verbannen’ (Capiteyn 1988:13). De vernieuwing van de kuip van Gent geschiedde grosso modo in een tweetal bewegingen. In een eerste fase werd het plan-ZollikoferGa naar voetnoot(33) verwezenlijkt, dat de verbinding van het Zuid-station met het centrum beoogde. Daarvoor werden zelfs aannemers en werklui die in Parijs hun sporen hadden verdiend, naar Gent gehaald! In 1888 was het plan volledig uitgevoerd. Een tweede fase, die onder andere de doorsteek naar de Korenmarkt inhield, viel samen met het bewind van de liberale burgemeester Braun van 1895 tot 1921 die, door sommige kranten ‘Tzaar Braun’ werd gedoopt (VdW VI, 419). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Emile BraunGa naar voetnoot(34) (Nijvel 1849-Vichy 1927), een Waal van Duitse afkomst en aan het einde van zijn leven zoals Hausmann tot baron verheven, werkte als hoofdingenieur van de stad Gent al mee aan de grote openbare werken van het plan-Zollikofer. Van de ideeën die hij bij zijn aantreden ontvouwde, werd in de kranten eerst het fantasmagorische karakter onderstreept: ‘Ce n'est là qu'un rêve, beau rêve sans doute et dont nous voudrions la réalisation,’ schrijft L'Indépendant. Maar hij, de ‘beton-King’ van zijn tijd, ging daadwerkelijk over tot de afbraak van de woningen, het verbreden van de straten, het optrekken van de nieuwe openbare gebouwen en het vrijmaken van torens en monumenten. De doorsteek naar de Korenmark kwam er door de verbreding van het nauwe Sint-Dansstraatje. Het oude pakhuis op de Korenmarkt, dat beschermd was, moest sneuvelen voor het nieuwe postgebouw.Ga naar voetnoot(35) De huizen tussen de Sint-Niklaaskerk en het Belfort werden neergehaald. Hoe meedogenloos ook, dezelfde stadskernvernieuwing zette zich eveneens door in andere steden van België. Enerzijds gebeurde er een ontmanteling, of beter ‘ontbloting’ van momumenten, die - zoals in het geval van de Onze-Lieve-Vrouwetoren in Antwerpen - voor verhitte debatten zorgde.Ga naar voetnoot(36) Anderzijds werden veel gebouwen drastisch gerenoveerd. Gehoor gevend aan een drang tot ‘dekorativer Archaismus’ (Hess 1975:571) die de hele periode kenmerkte, werd in Gent bijvoorbeeld het Gerard Duivelssteen ‘hard’ gerestaureerd en van een nieuwe vleugel voorzien. Tegenover deze maximalistische tendens stond een minimalistische, die er eerder op gericht was het bestaande in stand te houden.Ga naar voetnoot(37) ‘In feite kan vastgesteld worden dat wellicht nooit voorheen zo talrijk voorstellen tot reconstructie en voltooiing van monumenten werden opgemaakt en in bepaalde gevallen doorgevoerd. Deze paradox is slechts te be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
grijpen in de context van een integraal historicistisch denken dat de momumentenzorgbeweging meer en meer beheerst,’ stelt Herman Stynen (Stynen 1998:207). Het toppunt van heel die restauratiebeweging in België valt samen met een periode van economische hoogconjunctuur, die ca. 1895 inzette en met de Eerste Wereldoorlog ophield (Kossmann 1984:315-317). Deze periode werd ook gekenmerkt door een relatieve sociale rust tussen 1900 en 1914 onder een katholieke meerderheidsregering (Vervliet 1991:32). Die tijd was er een van mechanisatie, van nieuwe energiebronnen zoals gas, elektriciteit en petroleum, van monopoliekapitalisme en van nieuwe afzetmarkten binnen en buiten Europa, mede dank zij de koloniale expansie. De teloorgang van de huisnijverheid werd bezegeld.Ga naar voetnoot(38) Elektriciteit gaf nog bij de tentoonstelling in Gent aanleiding tot een echte lichtshow, zo nieuw en uitnodigend was het gebruik ervan. Er heerste een nieuw optimisme ‘fondé sur la réconciliation des forces techniques, naturelles et politiques’ (Aron 1990:66), dat ook zijn uitwerking niet miste op de literatuur. Paul Aron leest alleen al van de titels van Franstalige dichters, Le Voeu de vivre (Ghil), La Louange de la vie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(Elskamp), Le Triomphe de la vie Jammes), Les Visages de la vie (Verhaeren), een Lebensbejahung af die even later in het unanimisme zal uitmonden (1990:66).
De vele wereldtentoonstellingen in België kan men niet los zien van de nieuwe maatschappelijke ontwikkelingen en van de koloniale expansie. Wellicht was het kroondomein Congo, dat tot 1908 persoonlijk bezit bleef van Leopold, één van de meest bepalende factoren in de Belgische tentoonstellingsijver.Ga naar voetnoot(39) Alle grote steden profiteerden van Leopolds Vrijstaat. Antwerpen, waar in 1885 een wereldtentoonstelling werd gehouden, had als haven opnieuw aan belang gewonnen. Maar vooral Brussel en de badplaats Oostende werden het uithangbord van Leopolds bouwkundige megalomanie. Reeds lang vormden zij het toneel van zijn ongebreidelde vernieuwingszucht. ‘Tussen 1884 en 1909 vertienvoudigden de uitgaven voor openbare werken. Leopolds persoonlijke kapitalen en bezittingen werden eveneens aangesproken, aanvankelijk alleen voor de aanleg van lanen en parken, maar vanaf 1896 ook voor de bouw van grote paleizen en monumenten in zijn geliefde steden Brussel en Oostende’ (Lombaerde 1993:205). Leopold II was overigens een notoir propagandist van de verfraaiing en de gezondmaking van de Belgische steden. Ook voor Gent bepleitte hij sanering van de werkerswijken. Voor de socialisten was die sanering niet minder dan een voorwaarde om met de organisatie van de wereldtentoonstelling in Gent in te stemmen. 1913 gaf een laatste impuls aan de reeds bestaande stedenbouwkundige plannen (waarvoor de ondertussen overleden Leopold II zich levendig had geïnteresseerd) en aan enkele nieuwe projecten. De Sint-Michielsbrug werd afgewerkt, het nieuwe Sint-Pietersstation werd klaargestoomd tegen de opening van de wereldtentoonstelling, de historische gevels van de Koren- en Graslei werden verder opgekalefaterd, het Gravensteen werd in versneld tempo quasi opnieuw gebouwd. Bij het eerstgenoemde project, spottend tot ‘dromedarisbrug’ omgedoopt, spraken tegenstanders van een ‘embellaidissement’ (Capiteyn 1988:36). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook Van de Woestijne had het niet zo begrepen op al die nieuwbouw. Zijn houding verschilt daarin niet van die van zijn voorganger Baudelaire en van meer dan één landgenoot. Op 8 augustus 1907 schreef hij naar aanleiding van een ‘Geschied- en oudheidkundig congres’ te Gent: ‘Ik ben nog niet oud, Goddank, maar ik herinner me nog zeer goed, hoe Belfort en St. Bavokerk stonden als een gestadig dreigement, als reuzige dompers, boven de wriemeling der smalle St. Janstraat, de doodsche stilte der Regnessenstraat, de claustrale onaanroerbaarheid der Seminariestraat, Symbolieke namen, van heiligen, kloosterlingen, en geestelijken! Bral dóorbestaan van een overmachtig oerleven, waarboven de ijzeren rammel van den beiaard, in zijn kooi van geutstaal, zijn jammerlijke deunen uitzaaide, brutaal en imponeerend... Thans mogen de Gentenaars zeggen met Sganarelle: “Nous avons changé tout cela”. Zij moeten er echter, naar mijn bescheiden mening, niet fier om zijn. Want, hebben ze door de afbraak van al die straatjes en steegjes een beteren blik op de groote gebouwen, meest alle zeer goed bewaard of met zorg gerestaureerd, toegelaten, ze hebben dit aan hun eigen stad ontnomen: zijn Gentsch karakter; dat Gentsch-architectonische karakter, dat zoo verwonderlijk-getrouw het achterdochtige maar rechtzinnige, niet meêgaande maar trouwe, het brutale maar goedhartige, het plebejaansche en toch zielshooge karakter van het Gentsche volk weergeeft. Men heeft alles maar afgebroken, al het bonte en mysterieuze leven dat om de monumenten wroette en ijverde; en nu staan die monumenten daar elk op zichzelf als moederziel-alleen, kerken en torens en “steenen” op éen zelfde rijtje opgesteld als uit een speeldoos, zonder atmospheer om zich, zonder levens-“ambiance”, verlaten zou men zeggen, niettegenstaande de weidsche plaatsen en straten en tuinen die men er omheen aangeleid, eene opeenvolging van groote-stads-pleinen, met telkens een gebouw mooi in het midden. Zoodat men, komend van het station, het eene na het andere zien kan, verwonderd ze zoo dicht bij elkander te vinden, denkend aan opzet, die wilde dat de goedjonstige vreemdeling alles in hoogstens een kwartier zien kon, om maar gauw weer de stad te verlaten: Geeraard-Duivelsteen, St. Baafskerk, Belfort en Lakenhalle, St. Niklaaskerk, St. Michielskerk, om niet te spreken van Achtersikkel, Stadhuis en Nieuw Posthotel, die nauwelijks van de rechte lijn afwijken. Ik heb het huisjes uit een speeldoos genoemd. Oudere Gentenaars heeten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het, niet zonder trots: “ons archeologisch Forum”. Mijne onpartijdigheid geeft u de twee titels ter keuze en ter overweging...’ (VdW II, 74-75). Een gelijkaardige reactie vinden we terug bij Cyriel Buysse. Naar aanleiding van de afdeling ‘Oud-Vlaanderen’ op de wereldtentoonstelling te Gent, schrijft hij in zijn ‘zomerdagboek’ ZomerlevenGa naar voetnoot(40) (1915): ‘...wat deze stad nu artificieel weer in het leven heeft geroepen, zij bezat het in werkelijkheid, en hoeveel mooier en rijker en overvloediger, dan wat nu vertoond wordt! De oude, Vlaamse stad had maar te laten wat bestond en zij was op zichzelf de mooiste van alle antiquiteits-tentoonstellingen! Vandalen, helaas! hebben destijds de hand aan haar geslagen; en zo moeten wij nu, en dan nog tijdelijk, een kopie, een namaak bewonderen’ (Buysse 1979:39). Drie jaar na zijn kroniek over het ‘Geschied- en oudheidkundig congres’, op 27 mei 1910, komt Van de Woestijne terug op de ‘ontmantelingsmanie’ (VdW III, 542) van de monumenten: ‘Ze staan daar, als reusachtige, statige, eerbiedwekkende relikwierijven, langs waar men in eene kerk voorbijloopt.’ Overdag imponeren ze ‘in hun gestarde levensloosheid’ (VdW III, 543), maar 's avonds jagen ze schrik aan: ‘Ik heb Gent gekend, toen men de gebouwen nog niet “ontmanteld” had. Ook 's nachts leefde om St. Nikolaaskerk, om het Belfort, om St. Baafs, de gezelligheid der menschen, die in de huisjes van die kronkelstraten sliepen, waarboven de hoede rees der vriendelijke vertrouwde torens. Nu rijzen daar, boven de vereenzaamde pleinen, die torens als spoken, op de gedrochtelijke massa van het lagere gebouw. Alle gezelligheid is heen: het menschelijke om het menschelijke van de gebouwen is geweken, en...’ (III, 543) Petrifiëring, demonisering en vereenzaming zijn de processen waaraan de stad onderworpen wordt, en niet alleen Gent. Van de Woestijne herdenkt de ‘helaas verdwenen of verdwijnende hoekjes van 't oude Brussel’ (III, 542)Ga naar voetnoot(41) en ook in de Antwerpse zaak van de ontmanteling van de Onze-Lieve-Vrouwekerk mengt hij zich (III, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
537). Dit gebeurt onder andere naar aanleiding van de kritiek die hij kreeg op de lof die hij over had voor de architect van het Nederlandse paviljoen op de Brusselse tentoonstelling, Kromhout (III, 475-476). Deze had van zijn eerste ontwerp, dat individueler was, onder druk afstand gedaan en een onpersoonlijker gebouw in neorenaissancestijl gemaakt (III, 475). Van de Woestijne repliceert op de kritiek met te zeggen dat hij dergelijke neostijl alleen voor de wereldtentoonstelling duldt (III, 535). En inderdaad, hij verzet zich hevig tegen een heropbouw van vroegere momumenten buiten de wereldtentoonstelling, tegen de ‘manie van het oud-nieuwe van het valschpittoreske’ (III, 538): bijvoorbeeld tegen de reconstructie van het Rubenshuis (III, 537-538).Ga naar voetnoot(42) Hij illustreert zijn houding door tegen het Antwerpse paviljoen, dat het Rubenshuis gekopieerd heeft, prachtig te fulmineren (III, 539). Maar zoals hij zijn conservatieve houding in het geval van Kromhout nuanceerde, relativeert hij nu omgekeerd zijn woede door erop te wijzen dat het maar om wereldtentoonstellingsarchitectuur gaat. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘L'ère des Colisées est revenue’ (Verhaeren)Ga naar voetnoot(43)Architecturaal gezien hadden de wereldtentoonstellingen tot ca. 1900 nauwelijks een band met de dagdagelijkse bouwpraktijk.Ga naar voetnoot(44) Tegen de uniformiteit van Hausmann stelde de Parijse wereldtentoonstelling haar excentriciteit en exotisme. Revolutionaire bouw-werken van glas en gietijzer maakten echter na 1900 plaats voor gevestigde stijlen. Deze regressie hing samen met de doorbraak van de nationale paviljoenen. Hoewel er af en toe druk geëxperimenteerd wordt met art nouveau, bleek er toch een voorliefde voor neostijlen en historiserende reconstructies (Capiteyn 1988:112-113). De ten- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toonstellingen van Brussel en Gent waren werkelijk voorbeelden bij uitstek van deze conservatieve geest. Ik ga hier even wat nader in op die van Gent, mij baserend op de uitstekende catalogus van André Capiteyn bij de retrospectieve tentoonstelling in de Sint-Pietersabdij in 1988. De wereldtentoonstelling van Gent was qua oppervlakte nog uitgestrekter dan die van Brussel: 135 ha. tegenover 100 ha. te Brussel. Inhoudelijk lag zij (zoals ook de Brusselse) volkomen in de lijn van de negentiende-eeuwse traditie, alleen schoof de industrie wat op de achtergrond. Alle obligate componenten waren aanwezig: ‘het instructieve, het (pseudo)-historische, het koloniale, het exotische, en vooral, het amusante en onderhoudende’. Zij had een profaan, haast heidens karakter, mede te wijten aan de connecties van Braun en Van de Voorde met de vrijmetslaarsloge. ‘Die Weltausstellungen sind Dokumente der europäischen Glaubenskrise,’Ga naar voetnoot(45) schrijft Hofmann (1974:168), nooit om een axiomatische formulering verlegen. Dit heidense karakter keert ook terug in de iconografie van de tentoonstelling van 1913. Bij de centrale dom aan de hoofdingang stonden ‘zes mastodontische dieren: twee stieren, twee buffels en twee woudossen’ (VdW VI, 256), zoals bij de Parijse wereldtentoonstelling ‘twee maal vier heroïsche hengsten van formidabel formaat’ (Romein 1976:398) het Grand Palais flankeerden. Wat de publieke belangstelling betrof, was de tentoonstelling een succes. Het Gulden Boek noemde het ‘wellicht overdreven cijfer van 9.503.419 kijkers’ (X 1996:8). Van de Woestijne echter spreekt van de ‘anders lamentabel-ledige tentoonstelling’ (VdW VI, 617). In zijn met Teirlinck onder de oorlog geschreven roman De leemen torens herhaalt hij dat tijdens de week weinig volk en vreemdelingen op de tentoonstelling af kwamen (VdW 6, 122). De honderdjarige Elvire Rijckaert getuigt: ‘... de meeste mensen gingen slechts in de weekends, omdat ze in de week tot zes of zeven uur moesten werken.’ En zelfs de rentenier-schrijver Buysse lijkt vooral in het weekend de internationale expositie te bezoeken.Ga naar voetnoot(46) Ondanks een subsidie door de Belgische staat van 7 miljoen frank was een groot deficiet van ca. 4,5 miljoen frank dan ook niet te vermijden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Exposition Universelle et Internationale de Gand - 1913.
L'Entrée principale. Le Dôme Central’ - Briefkaart. - Eigen bezit HV In Gent stond de art nouveau van Geo Henderick (1879-1957) tegenover de burgerlijke neostijl van Oscar van de VoordeGa naar voetnoot(47) (1871-1938). Deze laatste haalde het in de strijd om de wereldtentoon-stelling. Van de Voorde inspireerde zich op Chicago 1893, dat een keerpunt vormde ‘naar pretpark en produktenvitrine’ (Capiteyn 1988:114). Voor de aanleg ging hij in tegenstelling tot de vorige Belgische expo's methodisch en ordelijk te werk. Alles was gericht op imponeren. Het resultaat was pompeus en eclectisch. ‘Naast de coherente kern barstte de expo echter naar goede gewoonte los in een symfonie van aparte, vaak buitenissige creaties’ (1988:115). Het geheel maakte de indruk van een artificieel paradijs. Cyriel Buysse schrijft in zijn eerste notitie over de grote tentoonstelling: ‘Daar zijn van die grote krijtwitte, vlaggende gebouwen, met houten-en-pleisteren leeuwen en andere beesten vóór trappen en stoepen; daar zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tuinen met jong plantsoen en jonge bloemen-heesters: alles lijkt er jong en nieuw en artificieel...’ (Buysse 1979:39). De meeste gebouwen werden opgetrokken volgens het pleisteren staff-procédé. Slechts enkele moderne accenten waren te bespeuren. Architecturaal was er het Duitse paviljoen dat ‘een schoolvoorbeeld van Nieuwe Zakelijkheid’ (Capiteyn 1988:143) was. De kapel ervan was uitgevoerd door Henry Van de Velde. De dienstgebouwen die Van de Voorde construeerde ‘sloten qua vormgeving aan bij de Engelse hervorming van de woonhuisarchitectuur in de tweede helft der 19de eeuw’ (1988:134); ook het Modern Dorp was functionalistisch. Jugendstil-invloeden trof men aan in de Hall der Machines die Henderick mocht maken en in de Arts and Crafts-sectie van het Engelse paviljoen. Ook de presentatie van de Belgische kunst was vooruitstrevend: op een neutrale achtergrond werden de werken gepresenteerd die door een jury onder leiding van Emile Claus waren geselecteerd. In de jury voor de architectuur zetelde onder meer Horta. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Wereld-poppenspel’Naast de reconstructieve golf die zij voort in de stad op gang brachten, lag het belang van de wereldtentoonstellingen urbanisatorisch in het feit dat zij aanleiding gaven tot nieuwe buurten. Dit doel stond bij de terreinkeuze in Brussel al voorop. In Gent gaf de wereldtentoonstelling de stoot tot het zogenaamde ‘miljoenenkwartier’, dat tussen 1926 en 1935 vooral met villa's in art-décostijl werd opgebouwd. Aanvankelijk zag Van de Woestijne een positieve zaak in de uitbreiding met de wijk Solbosch van de overbevolkte stad Brussel (VdW II, 223); even later betreurde hij echter dat het idyllische landschap door de wereldtentoonstelling bedreigd werd (II, 563). Van de Woestijne versloeg de wereldtentoonstelling van Brussel 1910 en Gent 1913 in zijn hoedanigheid van ‘actualiteitsklaarmaker’ (III, 104), van ‘wijsgeerige geschiedschrijver van dag-aan-dag’ (III, 649) voor de Nederlandse krant de NRC, door hem omgedoopt in ‘de Boterhamse Courant’ (I, XII). Het gaat hier om brieven én telegrammen waarin hij het ‘wereld-poppenspel’ (I, 354), de ‘wereldkermis’ (III, 105) met de hem eigen ironisch schmierende toon - Streuvels noemt hem een zeveraar (Van de Perre 1997:123) - | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
benadert.Ga naar voetnoot(48) Zijn broodwinning verklaart waarom hij zoveel meer dan zijn collegae over de world fair schrijft. In het literaire werk van Buysse en Teirlinck, noch in hun veel minder omvangrijke journalistieke arbeid komt het fenomeen van de wereldtentoonstelling noemenswaardig aan bod. Er is bij Buysse, behalve Zomerleven, enkel een ongepubliceerd en ongedateerd tekstfragment van tweeëneenhalve bladzijdeGa naar voetnoot(49) waarin de auteur tijdens een overtocht naar New York in september 1887 kennis maakt met een Frans gezelschap. Er wordt afgesproken dat ze elkaar zullen weerzien op ‘1 September 1889 om 12 uur onder den Eiffeltoren’ (titel van het fragment). Buysse merkt op: ‘in ieder geval zouden wij allen terug zijn in Europa in 1889, het jaar der Parijsche Wereldtentoonstelling, waar iedereen reeds vol van was.’ Ook Van de Woestijne was, zoals zovele van zijn generatiegenoten, al langer met de wereldtentoonstellingen vertrouwd. Hij heeft de gelegenheid gehad er al enkele in België en wie weet ook in het buitenland te bezoeken. Wellicht is het een grapje wanneer hij op 6 juli 1909 in de NRC schrijft dat hij drie Armenianen heeft ontmoet met wie hij voor het eerst kennis ‘maakte op de Parijsche wereldtentoonstelling van 1889’ (III, 107). Hij was toen elf jaar... In een journalistieke brief van 2 december 1907 over de eerste werken aan de tentoonstelling van Brussel verklaart hij zich een oude tegenstander van de wereldtentoonstelling: ‘Ik ben sedert lang een beslist vijand van wereldtentoonstellingen. Ik heb de innige, heilige overtuiging dat ze op zichzelf tot niets hoegenaamd dienen’ (II, 224). Ze brengen niets bij, aangezien er voor elke nijverheidstak een speciale beurs bestaat die beter is ‘dan op eene wereld-foor waar alles door mekaar staat gegooid en waar de overweldigende, zoo niet ordelooze, hoeveelheid kalm beschouwen en oordeelkundig beoordeelen bijna geheel uitsluit, of althans zéker belemmert’ (II, 224). Hij erkent het utile dulci van ‘naast uw deur de laatste roodhuiden, de bloeddorstigste kannibalen, de mooiste odalisken, de echtste aïssasaoea's, de meest-stuitende woestijn-mehara's te weten. En onvervalschte koffie van Kaïro, rechtstreeks-geïmporteerd Perzisch roze- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Exposition, Gand 1913. Rue du Caire’
- Briefkaart. - Eigen bezit HV. water, evenals oorspronkelijke Nougat van Montélimart en onmiskenbare Rademaeker's hopjes te mogen genieten: welke weelde! En ik zwijg dan nog van den Annamitischen schouwburg en van de perijkelen des toboggans, van de nagebootste Stanley-Falls en de aanminnelijkheden van het Russisch restaurant met afschuwelijk-authentieke nationale schotels... [...] Maar voor hen die de keerzijde der medalje kennen, die weten hoe al deze exotische uitstalling niet veel meer dan ophitsing tot ontucht is; die, gaan ze zoover niet, weten hoe de vermenging van al die rassen en al die moraliteiten, in eene opgejaagde feest-atmospheer, geen veredelenden uitslag hebben kan: die weet ik met mij om niet naar wereld-tentoonstellingen als naar het dringend-noodige uit te zien’ (II, 224-225). De wereldten-toonstellingen hebben dus zedelijk gesproken een dubbel negatief effect: ontucht en promiscuïteit. Ze brengen een groeiend aantal prostituees mee en ras- en zedenverwildering. Als een echte moraalridder hamert Van de Woestijne steeds op zedelijkheid. Vooral de attractieve kant van de ‘Vanity-fair’ (II, 225) moet het ontgelden, met name vanwege de ‘verbeestelijkende invloed van wereldtentoonstellingen op de volksmentaliteit’ (III, 551). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van de andere kant heeft Van de Woestijne wel waardering voor het menselijke genie: ‘de menschelijke arbeid, de menschelijke levensuiting in blijde daden, 't werkdadige menschelijke genie, de stralende menschelijke fantazie, menschelijke ijver en menschelijke levensdrift zelfs: welke overoude en steeds vernieuwde heerlijkheden!’(II, 225) Voor Van de Woestijne primeert de ‘geestelijke beteekenis’ van de wereldtentoonstelling (IV, 82). Hij spreekt over ‘De les der tentoonstelling’ (IV, 79), als ging het om een moraliserend allegorisch verhaal. Hem trof de grotere aandacht ‘voor meer belangeloze dingen dan koop en verkoop’ (IV, 81), voor de inrichting van openbaar onderwijs bijvoorbeeld. Het ‘sociaal nut’ (IV, 83) van de wereldtentoonstellingen bestaat in de wedijver die ze opwekken tussen de naties, een wedijver die boven de ‘alleenmaterieele belangen’ (IV, 82) uitgaat. Van de Woestijne ziet voor het overige het ijdele (III, 458) van de onderneming maar al te goed (vgl. De leemen torens, 7, 364). In het extreemste geval denkt hij al aan afbraak vóór de wereldtentoonstelling goed en wel begonnen is (III, 447) en spreekt van de ‘mooie schijn’ van de tentoonstellingsgebouwen (III, 537). Veel van de expositie is evasie in een verleden. Niet alleen de tentoonstellingen van oude kunst, de paviljoenen van de vier steden, onveranderlijk reconstructies van een groots verleden, de wijk ‘Oud-Vlaanderen’, maar ook de randactiviteiten zoals de Sint-Michielsommegang (zie een verslag van Van de Woestijne op 28 juli 1913, VI, 448-452) zijn uitingen van een retrospectieve ingesteldheid, van een evasieve gerichtheid op een ‘droomverleden’ (VI, 452).Ga naar voetnoot(50) De branden op de tentoonstelling betekenen voor hem een gedroomde ontmaskering van die schijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dood door het vuur?Hoe minder duurzaam de tentoonstellingsgebouwen werden, hoe groter het brandgevaarGa naar voetnoot(51) werd voor de gebouwen. Sinds de gebouwen uit staffwerk werden opgetrokken zijn er effectief talrijke branden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voor en na de brand in Brussel - Briefkaart. - Eigen bezit HV.
geweest. Van de Woestijne maakt melding van vijf vuurhaarden op de Brusselse tentoonstelling (vier op VdW IV, 71 en een vijfde op IV, 79).Ga naar voetnoot(52) Hij doopt haar dan ook om tot de ‘de tentoonstelling van het vuur’. Hij beveelt twee zaken aan bij het afsluiten van de wereldtentoonstelling in Brussel: geïsoleerde paviljoenen te bouwen en duurzamer materialen te gebruiken (IV, 80-81). De eerste raadgeving wordt in Gent als het ware opgevolgd. Waarschijnlijk heeft men er lering getrokken uit de talrijke brandjes die de Brusselse tentoonstelling teisterden. Nochtans kon ook in Gent brand niet vermeden worden.Ga naar voetnoot(53) Naar aanleiding van nog eens een brand te Gent, dit keer in de hal der machines (op 30 mei 1913), schrijft Van de Woestijne ironisch: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Ik ben niet zonder te weten dat een mooie brand eene prachtige, haast onvermijdelijke, en sedert de laatste expositie van Parijs eene klassieke tentoonstellingsattractie is...’ (VI, 336). Aan het einde van de wereldtentoonstelling in Brussel verwelkomt Van de Woestijne al de brandjes daar, want ‘we hebben veel te veel wereldtentoonstellingen te slikken gekregen, de laatste jaren.Ga naar voetnoot(54) Niet alleen verwent deze overvloed het publiek, maar de exposities-zelf verliezen er alle belang bij’ (IV, 71). Hij raadt aan minder tentoonstellingen te organiseren (zodat er meer geld beschikbaar is voor gebouwen in steviger materiaal). Bij de tentoonstelling in Gent staat dit blijkbaar al vast, want Van de Woestijne meent naar aanleiding van de persvoorstelling van 9 april 1912 dat de expositie veel volk zal lokken ‘nu vooral dat in de toekomst het getal der exposities zeer zeker beperkt zal worden...’ (V, 237).Ga naar voetnoot(55) Van de Woestijne constateert naar aanleiding van de opening (op 26 april 1913) andermaal dat de traditie improductief is geworden. ‘De traditie, die wil dat elke nieuwe wereldtentoonstelling de vorige overtroeft, maar dan met dezelfde, alleen vergroofde, middelen waarmede deze succes in mocht oogsten, - die traditie heeft de wereldtentoonstellingen gedood. Of althans zo ziek gemaakt, dat er in België toe besloten werd na de World's fair van Gent geene tentoonstelling meer te dulden dan tien jaar nadien’ (VdW 1913). Dankzij de beperking zouden er volgens Van de Woestijne meer nieuwe dingen kunnen worden gepresenteerd. Toen hij de Brusselse wereldtentoonstelling op het einde evalueerde, constateerde Van de Woestijne dat ze maar weinig nieuws voor het gewone publiek bevatte (IV, 71-72). Vorige tentoonstellingen introduceerden de elektriciteit of de luchtvaart; deze noviteiten bleven nu achterwege. Ook de aandacht voor ‘staatsbestuur en openbare instellingen’ (IV, 81) was geen nieuwigheid. Van lieverlede kwam het accent daarom meer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op de cultuur te liggen (X 1996:5). Ten slotte leverden de kolonies op hun beurt nog weinig opzienbarends. De hyperrealistische volkenkundige reconstructies met originele bestaffing waren reeds traditie sinds 1867 (Capiteyn 1988:158; Van Wesemael 1992:109). Geïnspireerd door onder andere de tentoonstelling in Amsterdam 1883 werd er voor het eerst een Congolees dorp nagebouwd voor de tentoonstelling te Antwerpen 1885. In Antwerpen 1894 was opnieuw zo'n village indigène present, waarvan de populatie door ziekte fel werd uitgedund - men heeft ze dan maar dicht bij de ovens van de bakkerijafdeling gebracht - (Vints 1984:25-26). Voor de tentoonstelling van Brussel 1897 werden in het park te Tervuren drie Congolese dorpen bij de vijvers opgetrokken. Na het ‘Koloniënpaleis’ uit 1897 werd in 1904 gestart met de bouw van een groter museum naar een ontwerp door Charles Girault, die voor Parijs het Petit Palais had ontworpen. Het werd in 1910 officieel geopend.Ga naar voetnoot(56) Op de wereldtentoonstelling in Gent, waar overigens ook weinig nieuwigheden te zien waren,Ga naar voetnoot(57) kon België voor het eerst met zijn nieuwverworven kolonie pronken in een eigen gigantisch paviljoen van architect Caluwaers (Capiteyn 1988:147). Het cirkelvormige Congopanorama vormde er een van de grootste attracties. Alsof dit enorme Congopaviljoen niet volstond, werd in Gent ook nog een Senegalees en een FilippijnsGa naar voetnoot(58) dorp nagebouwd. Sinds Parijs 1889 behoorde ook een ‘Rue du Caire’ tot de vaste attracties van de wereldtentoonstelling. Het Filippijnse dorp lag midden in Oud-Vlaanderen. Buysse vraagt zich ironisch af waarom. Na een ‘enorme inspanning’ (Buysse 1979:39) heeft hij het begrepen: ‘Wel, natuurlijk: Vlaanderen, Oud-Vlaanderen, heeft immers in de Middeleeuwen behoord aan Spanje, evenals de Filippijnen! Die “Filipinos” zijn dus wel zéér op hun plaats in Oud-Vlaanderen, even goed als tal van andere volken en stammen er op hun plaats zouden zijn. Want, aan wie, helaas! heeft Vlaanderen, Oud-Vlaanderen niet behoord behalve aan zich- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zelf! Daarom ben ik er ook vast van overtuigd dat de “Filipinos”, als ze eenmaal in hun apenland een “World's Fair” oprichten, daar op hun beurt een aardig plekje voor Oud-Vlaanderen zullen open-houden’ (1979:40). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Expositie-goed’Op de wereldtentoonstelling van Parijs 1900 betreurt Verhaeren dat de authentieke barbaren, de echte wilden gedomesticeerd zijn: ‘ils sont façonnés, naturalisés, apprivoisés. (...) Aussi avec quelle ardeur faut-il rechercher dès aujourd'hui telles et telles manifestations d'exotisme pur et franc. Les danses du ventre, les complaintes des marchands de nougat ou de santal, les musiques monotones et monocordes ne sont déjà plus que piments éventés. Les foires les ont banalisées. On dirait qu'elles ne viennent guère de plus loin que d'une banlieue parisienne’ (Verhaeren 1989:353). Ook Van de Woestijne is ontgoocheld wanneer hij in de paviljoens van de morgenlanden, Turkije en Perzië, geen vrouwen in traditionele klederdracht te zien krijgt. Alleen in de Japanse afdeling vindt hij tussen haar verwesterde landgenoten nog een jong meisje in kimono, dat de band met het verleden levendig houdt. ‘Alleen gij past hierbij, klein tenger poppetje in uw kleurige kimono: gij, trippelend en glimlachend beeldje van de oeroude traditie van uw land; gij, die nog aan de overlevering behoort, omdat ge nog geen tien jaar oud zijt; die nog niet praktisch kunt zijn; die nog onnoozel genoeg zijt om aan geen Europeanisme te doen; gij, de geheele geschiedenis van uw land, heel zijn schoon, zijn levend verleden,... die morgen, als uw zelf-bewust heer vader, er helaas de leelijk-bedrijvige, onaesthetische toekomst van wordt...’ (VdW III, 633-634) Slechts de traditie staat borg voor esthetiek. Dat is kort geformuleerd Van de Woestijnes motivatie voor zijn onverbloemd exotisme. Bij het zien van Japans theater beseft Verhaeren dat de westerse notie van schoonheid verruimd moet worden met ‘la notion d'excessivité et outrance’ (Verhaeren 1989:356). Van de Woestijne echter is nog volledig een kind van het negentiende-eeuwse etnografisch centrisme, dat uitgaat van de superioriteit van de westerse mens of ‘ras’, zoals dat heet in de terminologie van zijn tijd. Hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beeldt joden stereotiep uit, zoals in het toenmalig antisemitisch geestesklimaat gebruikelijk was.Ga naar voetnoot(59) Zo gelijkt een man op ‘een vette miljoenenjood’ (VI, 477) en hebben oosterse joden steeds een ‘valschen glimlach’ (VI, 410) om de mond. De Aziaten worden niet alle over eenzelfde kam gescheerd. De Chinezen zijn ‘(v)olstrekt absolute beelden der armoede, der ellende-zonder-opstand (...) Zij zijn de onoverkomelijke miserie, die niet eens passief is te noemen, vermits ze niet eens schijnt gevoeld. En daarom juist zijn zij de ontzettendste aanklacht tegen hardvochtig egoïsme’ (VI, 412). De Japanners daarentegen zijn ‘uitnemend geadapteerde parasieten, die den indruk geven dat zij zich geenszins houden voor minderen’ (VI, 413). Kortom, zij zijn kopiërende aapjes en sluwe koophandelaars. Vermenging van rassen vindt Van de Woestijne niet alleen uit zedelijk oogpunt geen goede zaak, hij bekijkt vreemd volk ook van een esthetische kant: ‘al die leelijke Eskimo's had men ons beter getoond in een mooi Expositie-dorpje’ (III, 570), meent hij. Ook zwarte mensen vindt hij niet mooi: ‘ik behoor niet graag tot een lelijke familie’ (V, 117).Ga naar voetnoot(60) Maar lelijke negers worden esthetisch aanvaardbaar door de sculpturen van Arsène Matton in het toenmalige Koloniaal Museum van Tervuren. Men moet weten dat het hier om allegorische figuren gaat die in tegenstelling met wat Van de Woestijne meent (V, 119) en in tegenstelling met sculpturen van andere daar aanwezige kunstenaars, onbruikbaar zijn als etnografische bron. Ondanks zijn nauwelijks verholen racisme voelt Van de Woestijne toch steeds grote deernis met de mens in de vreemdeling. ‘Het Oosten te Brussel’ werd door Minderaa terecht gebloemleesd voor deel 6 van het Verzameld Werk. Het stuk begint als volgt: ‘Ik weet niet welke wind ze hierheen heeft gejaagd, welke bezem ze hierheen heeft geveegd, welke demonische doem ze als eene gedweeê kudde hierheen moest drijven: zekeren avond vond men ze op het Boulevard, zonder dat iemand wist waar zij vandaan kwamen, zonder dat zij, die geen enkele Westersche, geen enkele Europeesche taal spreken, het zelf zouden kunnen vertellen. Zij stonden daar, zekeren avond in den zomer, midden in de menschenvolte, zonder de min- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Exposition Universelle et Internationale de Gand 1913.
Village Sénégalais’ -Briefkaart. - Eigen bezit HV. ste uitdrukking op het vlakke, blinkende, wezenlooze gelaat of in de smalle en schuine oogent zonder roeren haast, volkomen rustig in hunne gebaren, als wandelden zij daar sedert eene eeuwigheid. En sedert dien zijn zij hier ingeburgerd, al blijven zij vreemd en gesloten. Bij iederen valavond verschijnen zij weer, en slechts bij geloken nacht verdwijnen zij weer spoorloos’ (VI, 410). Even verder herhaalt Van de Woestijne zijn opmerking over de eindeloze doelloosheid, de ‘ewige Wiederkehr des Gleichen’: ‘Zij zien er allesbehalve schelmsch uit, de Chineesjes. Vrouwen, als mannen gekleed, in een blauwkatoenen broek en een kort kieltje, kuieren zij heel langzaam over straat. Zij geven het gevoel van eindelooze eenzaamheid, van een onverschillige ballingschap, die nooit een eind zal nemen. Soms blijven de mannen staan, bezien de menschen alsof zij ze in werkelijkheid niet zagen, halen uit een zak drie bamboezen stokjes, die, ineens, uit hunne smalle, gele handjes rhytmisch de lucht inwippen: en, is het spelletje gedaan, dan steken zij weer de stokken op zak, bezien een voor een, de menschen die om hen heen zijn komen te staan, en gaan dan weêr, zonder éen woord, verder; - oneindelijke wandeling, die geen doel heeft, die geen uitkomst biedt en die ze, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onachtzaam en ongevoelig, zonder vraag en zonder profijt, telken avond ondernemen, tot op het uur dat de laatste nachtraaf het Boulevard heeft verlaten’ (VI, 411). Wat hier treft is de onmacht van de schrijver om achter deze wezenloze verstarring de hand van het kapitaal te zien. Alles lijkt hier noodlot. En toch, in De leemen torens komt een fragment voor dat de economische structuur erkent van de uitdrukkingsloosheid waarin de geïmporteerde vreemdeling zich geplaatst ziet. Sprekend noch handelend, wezenloos als verstarde allegorische gestalten drukken zij op het eerste gezicht niets anders uit dan de ontreddering door het feit dat zij ‘expositie-goed’ zijn en maken zij allegorisch evenzeer het lot van elke ontwortelde mens duidelijk: ‘Thans liepen deze lieden, gewikkeld in wollen doeken, huiverig rond. Zij spraken met niemand: hun mond was strak toe. Zij hadden blijkbaar niets te doen. Hunne oogen stonden rond en zonder uitdrukking. Wat deden zij hier nog? Zij waren expositie-goed, niets meer. Ook hen zou men weldra inpakken, ze naar elders sturen, aan het andere eind der wereld misschien, ze ook dáar ten toon stellen. Intusschen waren zij nog hier, ontredderd omdat zij ineens niet meer bezien werden, omdat hunne rol voorlopig uit was. Waren zij treurig? Waren ze onverschillig? Ze leken mij vooral... vreemdelingen, vreemdelingen ook voor hen-zelf; wezens zonder bestemming, zonder levenslijn; misschien heel gevoelige, maar passieve; wellicht hunkerig-aanhalige, maar als bij geboorte gedesabuseerde zielen...’ (VdW 7, 365). ‘Vreemdelingen ook voor hen-zelf,’ hoe kun je beter de toestand beschrijven waarin de uitgebuite mens zich anno 1913 bevond? Het is niet minder de situatie van de kleinburger die knusjes met vrouw en kind de wereldtentoonstelling bezocht, of van de tuinman die op de floraliën onbezorgd begonia's begoot. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
CYRIEL BUYSSE BEZOEKT DE WORLD'S FAIR | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tussen de Franse bokser Carpentier en de Brit Wells, dat op 1 juni in het Feestpaleis plaatsvond (Capiteyn 1988:178-179). De Fransman sloeg zijn tegenstander knock-out. Het verslag inspireert Buysse tot een groteske toekomstvisie. Hij droomt van nieuwe brood-en-spelen waar een strijd met echte wapens gevoerd zou worden. De zitplaatsen zouden geen honderd frank kosten, zoals bij de boksmatch, maar van driehonderd tot duizend frank. Dit prozastukje kadert duidelijk in Buysses afschuw van geweld en zijn antimilitarisme, waarmee hij tijdens de Eerste Wereldoorlog nog last zal krijgen (blusschoot 1979:XI-XII). De volgende dag pikt hij op zijn vizioen in. ‘Dat vooruitzicht heeft mij aangemoedigd om nog eens een bezoek te brengen aan die grote, internationale tentoonstelling,’ schrijft hij ironisch (Buysse 1979:G3).
‘Le plus grand combat pour le championnat d'Europe. Dimanche. 1 juin’ -
Affiche, E. Gallice, Paris. - Uit: Capiteyn (1988:179). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De straten waren leeg, de pleinen waren leeg en in de koffiehuizen en de restauraties zat slechts hier en daar een levend wezen, als 't ware op straf-arrest! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vlaanderen zijn een mengsel ‘van apen en mongolen. Zij wierpen met speren en schoten met pijlen en gilden daarbij geweldig, zoals men van wilden verwacht. Hun vrouwen zaten op het primitieve weefgetouw en hadden niet zelden een klein kind, als een worst gebonden op de rug’ (1979:40). Maar de spot met die mensen uit het ‘apenland’ (1979:40) geldt in de eerste plaats hen die deze ‘barbaren’ (1979:50) in het namaak-Vlaanderen hadden geplaatst, en dat zijn zijn landgenoten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het meeste succes. 't Was lastig er bij te komen, en de bestellingskaartjes sleepten tot op de grond. Ik las er die kwamen uit Samoa, uit Tasmanië en uit Paraguay. Hulde! hulde! driemaal hulde aan het land dat zulke kunstenaars bezit: een beeldhouwkunst zo wondergoed aangepast aan de esthetische gevoelens en eisen van de menigte; een kunst die waarlijk niet behoeft onder te doen voor de defectief-romans, voor de operette-muziek en de cinematograaf-prestaties van onze zo heerlijk-artistieke-rijke, tegenwoordige tijd!’ (1979:101). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wereldtentoonstellingen gedood. Of althans zoo ziek gemaakt, dat er in België toe besloten werd na de World's fair van Gent geene tentoonstelling meer te dulden dan tien jaar nadien. Telkens dus eene rustkuur van tien jaar; aldus houdt men misschien den patiënt in leven. Al is dit nog zoo zeker niet. De sloopende traditie: is Gent eraan ontsnapt? Zeker: Gent is de stad van België, waar sleur en slenter den hardnekkigsten tegenstand vinden. Juist omdat de Gentenaar, die zich in zijne geboortestad zoo prachtig weerspiegeld vindt, eene zoo volledige, zoo scherp-afgeteekende en tevens zoo gesloten-complete individualiteit uitmaakt, waarvan men de eigenschappen steeds onder andere gedaante maar in weinig schakeerend complex terugvindt, tegenover elke overlevering, die niet uit de bestendigheid der tijden en den voortlevenden geest zijner stad is gesproten, argwanig staat en weigerig. Voeg daarbij - realistisch element naast het psychische - dat Gent, en Oost-Vlaanderen in het algemeen, thans tal van jonge kunstenaars tellen, bouwmeesters, beeldhouwers, schilders, die onbewuste dragers van het oergenie der stede, tevens hunkeren naar verbreeding en vooral vernieuwing der bestaande orde, en dat het juist tot die jongeren is dat men zich gericht heeft voor het tot stand brengen der tentoonstelling. Aldus kon deze expositie waarlijk revolutionair worden en blijven, tevens, Gentsch. Ik verhaast mij er aan toe te voegen, dat zij er maar voor een deel in geslaagd is. Wel bezit zij deze groote hoedanigheid, die Gentsch is: zij rammelt niet. Constructief, is ze logisch. Zij is ook logisch in de verdeeling. De stijl der hoofdgebouwen - Weensch-achttiend'eeuwsch, naar moderne verwerking - moge weinig persoonlijk zijn: hij wijkt echter af van wat men terecht kan noemen: ‘style d'exposition’, en dien men in al de landen der wereld terugvond. Architectonisch kan deze stijl trouwens Gentsch heeten in dezen zin, dat hij geene fantasie-in-het-ijle biedt. Bokkesprongen zijn hier niet te verwachten, dan gepleegd na wijs overleg. Zoo heeft men het wufte verbeeldingetje, dat wij vroeger ‘Oud-Antwerpen’ of ‘Vieux-Bruxelles’ noemden, onder benaming van ‘Oud-Vlaanderen’ gemaakt tot een archaeologisch wondertje: wat elders niet meer dan lustoord was, werd hier een prachtig samenstel van de mooiste geveltjes uit Vlaamsch-, Zeeuwsch- en Fransch-Vlaanderen. De acht hectaren grond, waar men, als te Antwerpen en te Brussel vooral jo- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lijt zou zoeken, werden bebouwd met juweelen van Vlaamsche bouwkunst, uitnemend nagebootst. Het bier en de boterhammen met ham zullen niet minder goed smaken, omdat men ze geniet in een gebouw van Damme of een huisje van Veere. En zoo heeft de Gentenaar, die deze wijk optrok, weer, naar wijze zijner stad, aan verregaande fantazie de stevigste degelijkheid tot grondslag gegeven. - Fantazie die op werkelijke nooden berust: ge ziet ze terug in het Moderne Dorp. Durf (een prachtige vorm van idealisme) die aan realiteitszin ontspruit: het schoonste bewijs ervan vindt gij in het paleis der Floraliën, in het reuzengebouw - het grootste van Europa - waar de vijfjaarlijksche bloemententoonstellingen, roem van Gent, voortaan in gehouden zullen worden, en dat in zulke grootsche verhoudingen is aangelegd, omdat de Gentenaar zulk een onwrikbaar geloof heeft in de toekomst zijner stad, wetende dat hij zijn verleden waardig is gebleven en nooit ontrouw werd. Ziedaar - weinig onder het vele - wat de vreemdeling in de Gentsche wereldtentoonstelling aan Gentsch zal vinden, en dat buiten de tentoonstellingstraditie valt, wat dus den bijval der Gentsche expositie moet bevestigen. Het overige... vindt de stad wel in haar eigen. Want deze expositie is eene gelegenheid, om Gent aan den vreemdeling te openbaren. Want misschien niet de schoonste, is Gent niettemin de eigenaardigste stad van Vlaanderen. Men moet - ik steun op historische gronden evenals op aesthetische en ethische - een bezoek eraan beginnen met het Gravenkasteel. Diederik van Elzas heeft het gevestigd aan de boorden der Lieve. Met de tijden is het gegroeid tot eene eenheid, die de versterking werd, binnen de Zeven Brugjes die het met de overige stad verbonden, van de grafelijke macht, en de gerustheid verzekerde der kloosterlingen die zich om die macht vestigden. Beneden den dubbelen vuiststoot die de ingangtorens zijn van den vervaarlijken burcht; beneden de hooge, blinde muren der kloosters, leefden de laten, - leeft nog in smalle, inktzwarte steegjes, eene bevolking die van nature achterdochtig is en bij de minste gelegenheid uitdrukkingen geeft, en op luidruchtige wijze, aan zijn wrok. Halsstarrige koppigheid der graven van Vlaanderen; mystische koppigheid der monniken; en de duistere maar geniepige koppigheid der geringe lieden: zij konden alleen uitgesproken dan in eene architectuur die rechtlijnig, weinig geornamenteerd en zeer gesloten zou zijn... | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Met de eeuwen komt de geest van opstand. De stad breidt zich buiten de Zeven Brugjes uit. De macht van den Graaf is gebroken. De Gemeentenaren vieren eigen gezag. De eeuwen-onderdrukte menigte, slaat de vleugelen uit. Van aan de Lieve tot naar de Schelde toe verrijzen, zo dicht bij elkander dat de stad er nog steeds als een museum van monumenten bij blijft, bij beurte Belfort en Korenhalle, St. Michielskerk, St. Nikolaaskerk, St. Baafskerk. De tijd brengt meé dat zij naar verhouding meer of minder versierd zijn. Maar het thans oppermachtige volk heeft, uit de overgeleverde wrokkigheid, zijne strenge soberheid behouden. Zelfs de meest gesmukte gebouwen behouden eene strengheid en eene stevigheid in de vormen, die getuigen van wel zeer vermogenden maar nog steeds achterdochtigen volksgeest. En dit wordt, de eeuwen door, kenmerk voor den Gentschen bouwstijl: soberheid zelfs in de uitbundigste perioden. Slechts één gebouw maakt uitzondering, en is in België een voorbeeld van de grilligst-versierde, van de meest romantische gothiek: een deel van het Stadhuis. Maar dat deel werd niet uitgevoerd door een Gentenaar: het is het werk van den wonderen Mechelaar Keldermans. Naast het Stadhuis liggen trouwens ‘steenen’ of burgerwoningen, die ouder, gelijktijdig, en jonger dan dat Stadhuis zijn: zij allen vertoonen eene stevigheid en een trots, eene uitdagende stevigheid en een angst-wanige trots, die alles behalve grootschheid uitsluiten en waarvan de fantazie steeds berust op overleg en gewikste zekerheid. Bezoekt dus eerst in Gent het Gravenkasteel en heel de sombere wijk die er onder schuil gaat; ga daarna, langs de Korenlei, waar gij prachtige gildenhuizen vindt - waaronder het schoone Schippershuis, dat echter weêr minder Gentsch van karakter is; naast het Korenmetershuis: een volmaakt voorbeeld ervan - naar de Koornmarkt, die u, in de volgorde die ik hierboven aangaf, de gebouwen toont die van de gemeentelijke macht te Gent getuigenis afleggen. En begeef u dan, per tram, en langs het klein Bagijnhof - thans stadswijk, die echter zijn oorspronkelijk uitzicht kon behouden en als eene oase van rust is in de Gentsche stoerheid - begeef u dan naar de Brusselsche poort, en de fabrieken. En gij zult zien: in die onoogelijke fabrieken heeft de Gentsche stijl, meer natuurlijk een karakter der stad dan eene bouworde, zich weten te handhaven. De Gentenaar blijft zich-zelf; de stad blijft haar-zelf: het is wat Gent in de tijden versterkt en bestendigt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Gentenaar spreekt een dialect, dat gij aan geen ander vastknoopen kunt. Gij kunt het nauwelijks vastknoopen zelfs aan de twee hoofddialecten van Oost-Vlaanderen. Het houdt er weinig verband mee. Het Gentsch is een taalkundig eiland, ook in de beeldspraak van den Gentenaar. Die beeldspraak is realistisch tot de hoogste heftigheid en tevens geëxalteerd tot bij de uiterste grens. Zij kan vulgair worden, en doet het zelfs bij voorkeur; grootsch is ze echter altijd, en tot in het liefelijke. Zoo ook het karakter van den Gentenaar, die gaarne al zijne gevoelens overdrijft, maar ze niet bouwt op herschenschimnien. Hij houdt niet van gemakszucht; hij weet zich razerig in te spannen. Maar pocht geweldig op den bereikten uitslag. Hij is alles behalve nederig, maar hij liegt zelden. En hij vecht liever, dan te veinzen. Naar het uiterlijke is hij groot als een Vlaming en scherp als een Spanjool. De vrouwen kan men in Gent voor Spaansche uit Noord-Hiberië houden. Zij doen, noch voor de Antwerpsche vrouwen die weelderig en zelf-tevreden, noch voor de Brugsche die zedig zijn en teeder, in haar temperamentvolle hoekigheid van aangezicht en lijnen geenszins onder. Dit reeds kan eene voldoende reden zijn, om de wereldtentoonstelling van Gent te bezoeken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Geciteerde of geraadpleegde literatuur over de wereldtentoonstelling
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Overige geciteerde literatuur
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|