Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 14
(1998)– [tijdschrift] Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
‘Toute la Flandre est en lui’
| |
[pagina 8]
| |
en dat het jaren heeft geduurd voor het tot het Oost-Vlaamse Nevele doordrong dat de oudste zoon van cichoreifabrikant Louis Buysse boeken schreef. Dat de culturele verpaupering van Vlaanderen na de Franse tijd alleen maar erger werd was het gevolg van de verfransingspolitiek van de Belgische StaatGa naar voetnoot(4), de sociale misstanden van de industriële revolutie en de rond 1880 op de spits gedreven tegenstelling tussen vrijzinnig en katholiek, die desastreuze consequenties had voor het onderwijsGa naar voetnoot(5). De legerstatistieken uit die jaren liegen er niet om. Uit de antwoorden op een vragenlijst die in 1882 aan 20-jarige dienstplichtigen werd voorgelegd bleek in een aantal Vlaamse militiekantons dat minder dan de helft kon lezen en schrijven. Op de vraag welke boeken ze hadden gelezen antwoordden de meesten: ‘de catechismus’. - Boeken in Vlaanderen anno 1890: ‘Nog zie ik ze voor het raam van eenige winkels liggen,’ vertelt Abraham Hans in zijn jeugdherinneringen aan Roeselare; ‘Bakelandt en zijn Bende, De verstandige Hovenier, Raadselboekje, Brievenboek voor de Verliefden, Uitleg van Droomen, Raadselboekje, Snoucks Almanak en een paar andere almanakken ...en het was alles!’Ga naar voetnoot(6) De ongeletterdheid van de lagere sociale klassen was niet de enige reden waarom er in Vlaanderen zo verbijsterend weinig werd gelezen. Niet minder reëel was de cultuurloosheid van de middenklasse, die beter had leren rekenen dan lezen en schrijven, en van de verfranste hogere standen het vooroordeel had overgenomen dat | |
[pagina 9]
| |
Vlaams alleen bruikbaar was voor de omgang met dienstpersoneel, niet voor wetenschap en cultuur. Voor Brusselaar Camille Lemonnier - die werd grootgebracht door een Vlaamstalige groot-moeder - was het ‘le pauvre des langages humains (); une langue inférieure préservée aux nécessités domestiques.’Ga naar voetnoot(7) Maurice Maeterlinck, zoon van een rentenierende notaris in Gent, groeide op onder de hoede van Engelse en Duitse gouvernantes: ‘On avait décidé que nous apprendrions l'anglais et l'allemand outre le français qui était notre langue maternelle, sans parler du flamand réservé pour les rapports avec les domestiques.’Ga naar voetnoot(8) Wat Emile Verhaeren - de dichter van Les Flamandes en Toute la Flandre - zelfs in 1910 nog op een vraag over de Belgische situatie antwoordt illustreert perfect de mentaliteit van een Franstalige intellectuele elite die wel begrip had voor een aantal sociale eisen van de Vlaamse Beweging, maar niet voor pogingen om het gebruik van het Frans in Vlaanderen te beperken. Verhaeren besefte maar al te goed dat het Frans het cement was van de Belgische Staat: ‘Pour moi, la langue française est devenue, grâce à son enracinement séculaire en Flandre, la langue maternelle de la plupart des bourgeois de Bruges, de Gand, d'Anvers et surtout de Bruxelles. () Le flamand est la langue de certaines provinces; le français est la langue du pays. La patrie est en cause quand le français l'est.’Ga naar voetnoot(9) Voor de Gentenaren Maeterlinck, Charles Van Lerberghe (1861-1907) en Grégoire Le Roy (1862-1941) en voor de Antwerpenaren Georges Eekhoud (1854-1927) en Max Elskamp (1862-1913) was het vanuit hun Franse opvoeding even vanzelfsprekend dat ze zich bij hun debuut in de jaren 1880 tot de Frans-Belgische literatuur bekenden. Camille Lemonnier aarzelde zelfs niet om de ‘echte’ Vlaamse literatuurGa naar voetnoot(10) te reduceren tot het werk van Franstalige | |
[pagina 10]
| |
Vlamingen. Vandaar zijn bizar overzicht van de Vlaamse letterkunde waarin Nederlandstalige schrijvers alleen terloops worden genoemd: ‘La littérature néerlandaise proprement dite revendique, je le sais, Cyriel Buysse, Pol de Mont, l'abbé Guido Gezelle, un poète ample et grégorien, l'incisif intimiste Steen Stryvels (sic). Cependant, Elskamp, Eekhoud, Verhaeren, Maeterlinck, le Maeterlinck des petits drames, auraient-ils été plus Flamands s'ils avaient écrit dans une langue, qui, pour toutes les nuances de l'esprit moderne, est obligée de flamandiser des mots français?’Ga naar voetnoot(11) In een sarcastische repliek ‘Aan Camille Lemonnier’Ga naar voetnoot(12) laat August Vermeylen niet na te verwijzen naar Elskamp, die zijn Franse opvoeding betreurt, en naar het advies van Eekhoud, die ‘aan alle jonge Vlamingen onverholen den raad (geeft) zich nu maar liever in 't Vlaamsch uit te drukken.’Ga naar voetnoot(13) Lemonniers hautaine afwijzing stelt hij tegenover de toenaderingspogingen van Vlaamstalige kant: tegenover ‘Buysse, die zelfs aan Le RéveilGa naar voetnoot(14) in het Fransch meewerkte, Streuvels, die verhalen van Eekhoud vertaaldeGa naar voetnoot(15), Pol de Mont, die een bloemlezing van Fransch-Belgische dichters uitgaf ().’ Eigenlijk waren Max ElskampGa naar voetnoot(16) en vooral Georges Eekhoud de uitzonderingen op de regel, de enige Vlaamse coryfeeën van de Frans- | |
[pagina 11]
| |
Belgische literatuur uit de laatste decennia van de 19de eeuw die zich vertrouwd maakten met de Vlaamstalige cultuur van hun tijd en beseften dat Vlaams nog wat anders kon zijn dan schilderachtig dialect. ‘Ecoutez parler Jules Hoste et le bourgmestre Van Rijswyck d'Anvers et vous me direz si cette langue est belle,’Ga naar voetnoot(17) schreef Eekhoud in 1902. Wat hem door Franstalig België nooit werd vergeven was overigens niet alleen zijn openlijke sympathie voor de Vlaamse Beweging. Even weinig geapprecieerd werd de intellectuele eerlijkheid waarmee hij toegaf dat het superioriteitsgevoel van de Belgische francofonie op cultureel gebied grotendeels een kwestie van eigenwaan was en dat er in het francofiele Den Haag van de eeuwwisseling meer Franse dichters en romanciers werden gelezen dan in Brussel en Luik. In een brief aan Herman van Puymbrouck, auteur van een uitvoerige studieGa naar voetnoot(18) over zijn werk, preciseerde Eekhoud dat de Franstaligheid van zijn familie niets te maken had met misprijzen voor het Vlaams. Maar zijn opmerkingen in het exemplaar van het boek dat in de Antwerpse Stadsbibliotheek berust bewijzen ten overvloede dat hij een zeldzame uitzondering was. Bij de passus over de reacties op zijn uitgesproken Vlaamse sympathieën in een anti-Vlaams België noteerde hij in de marge: ‘Rien n'est plus exact. C'est bien malgré les dits Fransquillions et Wallonisants, plus gallomanes que la Gaule même, que j'aurai fait mon chemin et conquis la renommée par de là nos frontières; que je fus édité, lu et admiré à Paris, traduit ensuite dans toutes les langues et même lu en.... Belgique.’ Even relevant | |
[pagina 12]
| |
is zijn commentaar bij de zin waarin zijn beslissing om als debuterend schrijver voor het Frans te kiezen een dwaling wordt genoemd: ‘N'en déplaise à mon très cher Van Puymbrouck, ce fut plutôt une nécessité. () si nous avions su et voulu écrire le flamand, nous n'aurions pas trouvé d'éditeurs et de lecteurs, car en 1881, la majorité des flamingants entretenait des idées réactionnaires et étroitement puritaines. Le généreux mouvement de Van Nu en Straks devait tarder longtemps encore à réagir contre cet obscurantisme intolérant, et ne se produisit d'ailleurs, de l'aveu même de son chef Auguste Vermeylen, qu'à la suite de la Société Nouvelle et de la Jeune Belgique. Conscience même, le doux et chaste Conscience scandalisait les Moedertaaliens d'alors!’Ga naar voetnoot(19)
Cyriel Buysse was niet in het Frans opgevoed, maar over het Vlaams dacht hij aan het begin van zijn schrijverscarrière niet anders dan Lemonnier, Maeterlinck en Verhaeren: ook voor hem was het ‘een arme, kleine taal’Ga naar voetnoot(20). Dat een paar van zijn eerste romans bewerkingen vol gallicismen van onbeholpen Franse probeersels zijn illustreert zijn jarenlange absolute onzekerheid omtrent zijn taalkeuze - voor zover hij te kiezen had. In een brief aan een Franssprekende oom excuseert hij zich bijna omdat hij zijn debuutroman Het recht van de sterksteGa naar voetnoot(21) niet in het Frans heeft geschreven: | |
[pagina 13]
| |
‘Vous regretterez sans doute qu'il soit écrit en Néerlandais, mais c'est presque une nécessité pour moi d'écrire dans cette langue; vous ne sauriez croire comme il y a peu de chance pour un écrivain Belge écrivant en français, de parvenir à quelque chose.’Ga naar voetnoot(22) Een paar maanden eerder, in de zomer van 1894, had hij kennis gemaakt met Camille Lemonnier, die het vanzelfsprekend vond dat de Vlaamse literatuur alleen zou overleven in het werk van Franstalige Vlamingen. Omdat hij zijn kennis van het Frans duidelijk overschatte raakte Buysse ervan overtuigd dat ook hij zijn literaire ambities beter kon concentreren op een carrière in de Frans-Belgische literatuur. Het is veelbetekenend dat zijn eerste pogingen in die richting dateren van kort na zijn kennismaking met LemonnierGa naar voetnoot(23). De geciteerde brief aan zijn oom dateert overigens uit november 1894 - dat is de maand waarin de boekuitgave van zijn tweede roman Sursum Corda!Ga naar voetnoot(24) verscheen. Bij een vergelijkende studieGa naar voetnoot(25) van de handschriften van de roman kwam aan het licht dat Buysse na de eerste hoofdstukken begon aan een Franse versieGa naar voetnoot(26) maar toen zijn vocabulaire en taalgevoel te beperkt bleken terugkeerde naar het Nederlands. In mei 1895 stuurde hij een van de Franse novellen die hij intussen had geschreven aan Lemonnier.Ga naar voetnoot(27) Drie korte verhalen verschenen twee maanden later in het kunstblad | |
[pagina 14]
| |
Eerste bladzijde van het ‘definitieve’ nethandschrift van
Sursum Corda! (oorspronkelijk archief A. Janssens, Nevele; sedert 1960 Universiteitsbibliotheek Gent, HS 3506)
| |
[pagina 15]
| |
Eerste bladzijde van het Franse manuscript van Sursum Corda! (archief A. Janssens, Nevele)
| |
[pagina 16]
| |
Le RéveilGa naar voetnoot(28) van zijn Gentse vrienden Maeterlinck en Albert GuequierGa naar voetnoot(29), twee andere werden in 1896 door toedoen van Lemonnier opgenomen in Parijse tijdschriftenGa naar voetnoot(30). Op verzoek van Buysse zochten Lemonnier en Maeterlinck een Parijse uitgever voor een boekuitgave van zijn Franse verhalen, maar hun aanbeveling leverde even weinig op als de poging die Maeterlinck in 1898 ondernam om Parijse regisseurs warm te maken voor een toneelbewerking (‘Le Bâtard’) van de novelle ‘De Biezenstekker’. In elk geval lijkt het niet uitgesloten dat Buysse in de jaren 1895-1900 zonder scrupules voor het Frans zou hebben gekozen als hij de taal beter had beheerst en erin was geslaagd zich in Parijs te doen accepteren zoals dat Eekhoud, Verhaeren en Maeterlinck was gelukt. Wie of wat heeft hem ertoe bewogen zijn Franse ambities te laten varen? Volgens zijn zus Alice heeft tante Virginie Loveling hem overtuigdGa naar voetnoot(31), maar waarschijnlijk hebben anderen er evenveel of meer toe bijgedragen dat hij zijn mening heeft herzien. Maeterlinck bijvoor- | |
[pagina 17]
| |
beeld, met zijn kritiek op het onfranse taalgebruik in de Franse verhalenGa naar voetnoot(32); Eekhoud, met zijn geloof in de toekomst van het Vlaams als cultuurtaalGa naar voetnoot(33); en Vermeylen, met zijn opstellen ‘Onze taal voor den Senaat en voor Buysse’Ga naar voetnoot(34) en ‘Vlaamsche en Europeesche Beweging’Ga naar voetnoot(35), die in oorsprong snedige replieken op artikelen van Buysse zijn. Omdat hij na zijn huwelijk (1896) met de Haagse Nelly Dyserinck veel vaker en langer in Nederland verbleef, werd Buysse in zijn uiteindelijke keus allicht ook beïnvloed door zijn toegenomen vertrouwdheid met het Nederlands. Overigens: de begrijpelijke stilte over zijn Franse publicaties en de afwijzing van ‘Le Bâtard’ waren op | |
[pagina 18]
| |
zich al voldoende redenen om te concluderen dat een Parijse carrière à la Maeterlinck niet voor hem weggelegd was. Gelukkig vielen die teleurstellende Franse ervaringen samen met de periode waarin hij met de roman SchoppenboerGa naar voetnoot(36) en novellen als ‘De wraak van Permentier’Ga naar voetnoot(37) ook voor zichzelf zijn groeiend meesterschap als Nederlandstalig schrijver bewees. Met de novellenbundels Te lande (1900) en Van arme mensen (1901), met het toneelstuk Het gezin Van Paemel (1902) en met zijn redacteurschap van het nieuwe tijdschrift Groot-Nederland (1903)Ga naar voetnoot(38) verwierf Buysse in de eerste jaren na de eeuwwisseling een literaire status die zijn definitieve keus voor het Nederlands bijna vanzelfsprekend maakte. Dat de kentering zich in die jaren voltrok bewijst het opvallende verschil tussen het artikel ‘Flamands et Hollandais devant les langues étrangères’Ga naar voetnoot(39) uit 1900 en ‘Belgische intellectuele toestanden’Ga naar voetnoot(40) in de eerste jaargang van Groot-Nederland. Niet alleen is de toon serener, ook inhoudelijk is het tweede stuk veel genuanceerder en positieverGa naar voetnoot(41). Tegenover het flamingantisme blijft Buysse sceptisch, maar zijn bitter sarcasme is uitdagende ironie geworden: ‘Welaan, heren Flaminganten, die de mond zo graag vol hebt met mooi-klinkende leuzen: “De taal is gans het volk! Geen taal, geen vrijheid!” en meer andere van die aard, vooruit dan! () Aan 't werk! er is genoeg te doen!’Ga naar voetnoot(42)
Op de eerste Buysse-huldiging van 1911,in Antwerpen behoorden Georges Eekhoud en Camille LemonnierGa naar voetnoot(43) tot de eregasten. Van | |
[pagina 19]
| |
Maeterlinck werd een hommage voorgelezen. In zwijn kroniek in het Parijse tijdschrift Mercure de France schreef Eekhoud: ‘Pour ma part je crus devoir féliciter surtout Cyriel Buysse d'avoir osé peindre nos ouvriers et nos paysans tels qu'ils sont, sans en atténuer les angles, sans les idéaliser.’Ga naar voetnoot(44) Buysse van zijn kant zou drie jaar later een korte maar welsprekende bijdrage leveren voor het speciale nummer van het Brusselse blad La Société Nouvelle dat naar aanleiding van Eekhouds 60e verjaardag verscheen: ‘La belle prose ardente, fière et âpre de Georges Eekhoud fut un des cultes de ma jeunesse. Il m'est agréable de pouvoir dire au maître, que les années n'ont nullement attiédi la ferveur de ce culte, et que son oeuvre totale m'apparaît aujourd'hui aussi jeune et aussi forte qu'à l'heure de mes premiers enthousiasmes.’Ga naar voetnoot(45) Er zijn dan ook voldoende affiniteiten die verklaren waarom Buysse in 1922 een toneelbewerking van Eekhouds romandebuut Kees Doorik in Groot-Nederland zou laten opnemenGa naar voetnoot(46) en waarom Pierre Maes, vertaler van Buysses roman Het Ezelken (Le bourriquet, Parijs 1922), in een voor Eekhoud bestemd exemplaar van de Franse editie een opdracht schreef waarin hij de Antwerpse naturalist ‘le frère aîné de Cyriel Buysse’ noemtGa naar voetnoot(47). Eekhouds verhalen en romans uit het Scheldepoldergebied benoorden Antwerpen | |
[pagina 20]
| |
Steunbetuiging van Cyriel Buysse (op briefpapier van de Haagse Livre du Soldat-afdeling waarvan hij tijdens de oorlog secretaris was) aan de organisatoren van een huldiging van Georges Eekhoud, die in 1920 het mikpunt van een nationalistische lastercampagne was (AMVC.: E 147/B2).
| |
[pagina 21]
| |
zijn even levensecht en volbloedig, even duidelijk geïnspireerd door scherpe persoonlijke observatie van het dorpsleven als die van Buysse uit de Oost-Vlaamse Leiestreek. Na zijn allereerste bezoek bij Eekhoud, dat hem erg bevallen was, schreef Buysse in 1898 een uitvoerige dankbrief met een uitnodiging voor een tegenbezoek in Den Haag. ‘Verhaeren vient aussi chez nous, la semaine prochaine probablement,’Ga naar voetnoot(48) voegt hij eraan toe. Waar en in welke omstandigheden hij Verhaeren had leren kennen wist hij zich bijna 20 jaar later nog precies te herinneren: op een winteravond in Gent, na de opening van een door de Réveil-groep georganiseerde expositie, was Maître Verhaeren uitgenodigd voor een gezellige reünie met Maeterlinck, Charles Van Lerberghe, Grégoire Le Roy en de schilders Emile Claus en Charles Doudelet. Van die avond van zijn eerste kennismaking met Verhaeren herinnerde Buysse zich vooral dat Claus de laatste trein wilde halen en dat Verhaeren probeerde hem te overreden om te blijven: ‘en daar stonden die twee 'n ogenblik wild-gesticulerend onder een straatlantaren: Verhaeren met zijn beide, lange, schrale grijparmen om Claus' middel geslagen ().’Ga naar voetnoot(49) In de jaren voor de eerste wereldoorlog hebben Buysse en Verhaeren elkaar nog herhaaldelijk ontmoet. Buysse werd uitgenodigd naar Parijs en St Cloud, en tijdens zijn Nederlandse tournee van 1907 logeerde Verhaeren een paar dagen bij de Buysses in Den Haag. Corresponderen deden ze weinig of niet - voor Buysse was en bleef brieven schrijven een vervelend karwei - maar ze stuurden elkaar van opdrachten voorziene exemplaren van hun nieuwe boeken. Op een briefkaart uit december 1909 schreef Buysse: ‘Cher ami. Quelle bien agréable surprise que celle de votre dernier livre! Je vais relire, dans le calme des soirées d'hiver, ces deux beaux drames.’Ga naar voetnoot(50) | |
[pagina 22]
| |
In de lente van 1914 was Verhaeren op bezoek in Buysses Maison Rose in Afsnee. De voorbije winter was hij in Moskou en Sint-Petersburg geweest, en Claus was net terug thuis na een lang verblijf in de Verenigde Staten. Omdat ‘Clausken’ kon vertellen als geen ander wilde Verhaeren per se van hem zelf het verhaal van zijn Amerikaanse ervaringen horen, en Buysse moest in zijn auto naar Astene, om hun vriend op te halen. Het werd een hilarische middag daar buiten op het terras aan de Leie, met een Verhaeren die maar niet genoeg kreeg van Claus' overzeese avonturen.Ga naar voetnoot(51) Bij hun laatste weerzien, in Parijs, in de zomer van het oorlogsjaar 1916, schrok Buysse ervan hoe oud en gedeprimeerd Verhaeren eruitzag. De oorlog had ook van hem een ander mens gemaakt, constateerde hij. Een paar maanden later, op een middag in november, zat hij thuis in Den Haag te bladeren in het laatste boek dat Verhaeren hem had gestuurd toen de avondkrant kwam met het nieuws dat de dichter in het station van Rouen verongelukt wasGa naar voetnoot(52).
Anders dan zijn relatie met Verhaeren is Buysses vriendschap met Maurice Maeterlinck overvloedig gedocumenteerd. Van geen andere vriend heeft hij de brievenGa naar voetnoot(53) zo zorgvuldig bewaard, en op verzoek van diverse tijdschriften publiceerde hij een aantal zeer persoonlijke herinneringen aan hun ontmoetingenGa naar voetnoot(54). Toen ze elkaar leerden kennen was Buysse 30, Maeterlinck 27: twee atletische types, met een gedeelde passie voor fietsen, roeien en schaatsenrijden. ‘Hij was sportsman en ik was het’, zegt Buysse. | |
[pagina 23]
| |
‘Wij ontmoetten elkaar voor het eerst op 't ijs van de Drongensche meersen. Ha neen, geen litteraire vriendschap. Wij spreken samen nooit over literatuur, al heb ik aan de handpers helpen draaien, toen bij drukker Van Melle te Gent La Princesse Maleine op eenige zeldzame exemplaren werd gedrukt.’Ga naar voetnoot(55) Volgens Buysse gingen ze in september 1896 - toevallig op dezelfde ochtend - letterlijk en fi-guurlijk hun eigen weg. Maeterlinck trok naar Parijs, waar hij een van de grote namen van het Franse symbolisme werd, terwijl Buysses vertrek naar Den Haag niet alleen het einde betekende van zijn jeugdjaren in Nevele maar ook van zijn vroege naturalistische periode. Maeterlinck was gefascineerd door de allereerste motorfietsen en automobielen, en blijkbaar werkte die fascinatie zo aanstekelijk, dat ook Buysse al voor de eerste wereldoorlog een auto-enthousiast werd. Zijn verhaal ‘Met Maeterlinck per auto naar het Zuiden’Ga naar voetnoot(56) is overigens meer dan een amusant reisverslag. Het geeft een even goed beeld van hun solide kameraadschap als de passus in de brief waarmee Maeterlinck in 1902 dankte voor een artikel in Den Gulden Winckel.: ‘Merci, du fond du coeur, mon vieux Cyriel, pour les folies, vivantes et si aimables pages que tu as bien voulu consa- | |
[pagina 24]
| |
Eerste blad van de briefvan Maeterlinck aan Buysse van 6.6.1898: over Schoppenboer (Archief Maeterlinck Stichting Gent).
| |
[pagina 25]
| |
crer à ton vieil ami. Elles m'ont fait plaisir et m'ont touché plus profondément que je ne saurais dire et certes, de tous mes souvenirs littéraires, c'est le plus précieux, puisque c'est celui où l'amitié est le plus directement, le plus intimement mêlée.’Ga naar voetnoot(57) Gingen ze als vrienden op gelijke voet met elkaar om, als lezer van elkaars werk reageerden ze duidelijk verschillend. Buysse in beate bewonderingGa naar voetnoot(58), Maeterlinck met de oprechte maar kritische waardering van de Maître die niet alleen lucht gaf aan zijn enthousiasme - bijvoorbeeld over de roman Schoppenboer, die hij in één ruk had uitgelezenGa naar voetnoot(59) - maar ook de vinger legde op compositorische en andere technische feilen die hij tijdens zijn lectuur had geconstateerd. Illustratief in dit opzicht zijn Maeterlincks ongezouten kritiekGa naar voetnoot(60) op het Frans van Buysse, en Buysses verontwaardigde reactie op een kritische opmerking in een Frans boekGa naar voetnoot(61) over de taal van Maeterlinck. Toen Maeterlinck de novellenbundel Te LandeGa naar voetnoot(62) had ontvangen was zijn reactie op Buysses taalkeus onvoorwaardelijk positief ‘Je crois que vous avez très bien fait de revenir carrément à notre flamand maternel’.Ga naar voetnoot(63) Dat hij het over ‘notre flamand maternel’ heeft is meer dan een pikante bijzonderheid. In 1911 zou hij voor de Buysse-huldiging in Antwerpen een bladzijde schrijven die 10 jaar later als voorwoord in de Parijse editie van Het Ezelken werd | |
[pagina 26]
| |
opgenomen en duidelijk maakt wat Buysses boeken voor hem betekenden: ‘Quand je désire revoir ma vieille Flandre, j'ouvre un de mes Cyriel Buysse et aussitôt se réveille, bourdonne et refleurit en moi toute mon enfance campagnardeGa naar voetnoot(64).’ Het slot van het stuk is ongetwijfeld de mooiste alinea die Buysse ooit over zijn werk heeft mogen lezen: ‘Si j'étais condamné à finir mon existence en quelque coin perdu de cette terre où le hasard m'aurait exilé sans espoir de retour, j'y emporterais mon Cyriel Buysse, comme on emportait autrefois, au fond d'un coffre d'or ou d'argent, une poignée de la terre natale. Cela suffirait à ensoleiller, à aérer les plus mauvaises heures. Toute la Flandre est en lui, vivante et immortelle.’ | |
BijlageIn de eerste jaargang van Groot-Nederland publiceerde Pol de Ment een overzicht van de Frans-Belgische poëzie sinds de oprichting van La Jeune Belgique (‘Een woord over de Frans-Belgiese lyriek van na 1880’, Groot-Nederland, 1903, eerste deel, p. 297-325 en 462-480). Aan het slot voegde hij een ‘Aantekening’ toe (p.479-480) waarin hij uitgebreid citeert uit een geruchtmakend artikel van Georges Eekhoud. Omdat de inhoud van dat artikel - het gaat o.a. over de taalkeuze van Vlaamse schrijvers - ongetwijfeld stof voor discussie tussen Buysse en Eekhoud is geweest volgen hier de integrale tekst van De Mont (diplomatische weergave) en de belangrijkste passages uit Eekhouds artikel zoals het in oktober 1902 verscheen in Mercure de France (nr. 154, ‘Chronique de Bruxelles’, p. 243-251) | |
[pagina 27]
| |
Pol de Mont, ‘Aantekening’ in Groot-Nederland (1903), I, p. 479‘In een uitvoerig stuk, De Letteren in België, eerst in Le Mercure, daarna in verscheiden Frans-belgiese en Vlaamse bladen overgenomen, stelt Eekhoud vast, dat er, in België, geen publiek bestaat voor schrijvers, die zich van de Franse taal bedienen. Na gewezen te hebben op de volstrekte onverenigbaarheid van smaak en kultuur tussen de bedoelde artiesten en hun landgenoten, komt hij tot het besluit, dat, na de overgrote en vruchteloos gebleven krachtsinspanning van de Jeune Belgique, elke nieuwe poging volstrekt overbodig zal blijken. En dan gaat hij voort: ‘Door de Vlaamse Belgen, door de beginnelingen van zuiver Vlaamse afkomst, in 't Vlaams opgevoed en in een Vlaams midden levend, zou er een heldhaftig en overigens logies besluit moeten genomen worden, het Nederlands, hun eigen moedertaal, dienden zij zonder aarzelen als litereere taal aan te nemen. Daar zij verzekerd zijn, reeds van heden af in België meer lezers te vinden dan hun Frans-schrijvende kunstbroeders, zullen zij daarenboven noch kans hebben gelezen te worden te 's Gravenhage en te Amsterdam. ‘De Vlaamse Beweging van heden staat breed open voor de hoge kultuur van Frankrijk, Duitsland, Engeland en de andere landen. ‘Dit laat me dus toe, heden in alle overtuiging, in alle oprechtheid te verklaren, dat, zo ik Vlaams kende en op de ouderdom was, om als literator te beginnen, ik niet meer tegengehouden zou worden door de beweegredenen, die me in 1881 leidden. Ik zou met voorliefde die waarlik schone taalgebruiken, waarin een Vondel en een Bilderdijk schreven en waarin tans een Stijn Streuvels en anderen uitmunten. ‘Vlakweg zet ik dus de jonge Vlamingen, die noch aarzelen, aan, niet meer op een Frans publiek in België te rekenen, maar zich naar een andere richting te keren. ‘Ja, het beste, wat zij kunnen doen is, zich toe te leggen op het Vlaams, hun moedertaal, die zij met fierheid zouden moeten spreken, die zij vooral dienden te schrijven, opdat zij zich rechtstreeks kunnen wenden tot hun stambroeders van Nederland, Oost-Indië en Zuid-Afrika. ‘Niets gaat de vreugde te boven, gelezen en verstaan te worden door het volk, dat ook het midden, de omlijsting en de personen leverde, welke in een werk voorkomen.’ | |
[pagina 28]
| |
Georges Eekhoud, ‘Chronique de Bruxelles’ in Mercure de France (oktober 1902)‘(...) Le Messager de Bruxelles a consulté les principaux intéressés sur ce qu'ils pensent du sort des littérateurs en Belgique, et c'est à ce journal que Camille Lemonnier donnait le chiffre dérisoire de 200 volumes comme étant celui auquel atteint la vente en Belgique du meilleur roman d'un auteur belge universellement connu et fêté. Deux cents exemplaires à répartir entre près de sept millions de Belges! Avouez qu'il y a lá de quoi inquiéter et faire hésiter les jeunes gens d'ici qui seraient tentés de vouloir vivre de leur plume. La preuve est faite. Le public belge pour les écrivains belges écrivant le français n'existe pas. (...) Il n'y a donc pas de public pour les livres français en Belgique et après la tentative de la Jeune Belgique it ne faut pas espérer qu'il y en alt jamais. (...) Mais, - et ici je reviens au point délicat touché en passant dans une dernière chroniqueGa naar voetnoot(65) - pour les jeunes Belges-Flamands, pour les nouveaux venus ou les débutants de naissance, de race, d'éducation et de milieu essentiellement flamands, it y aurait lieu de prendre un parti héroïque et logique: adopter le néerlandais, leur langue maternelle, pour leur langue littéraire; écrire en flamand. Outre qu'ils trouveront à présent en Belgique plus de lecteurs que leurs confrères de langue française, ils auront quelque chance d'être accueillis à La Haye et à Amsterdam. En ce cas, nous objectera-t-on, pourquoi vous et vos amis flamands de la Jeune Belgique n'écriviez-vous pas en flamand dès 1880, Tors de votre entrée dans la carrière? J'eus déjà l'occasion de répondre à cette objection, mais je crois bon de répéter ici ce que je disais it y a une couple d'années: En 1880, il y avait d'excellentes raisons, je dirai même d'im-périeuses, d'inéluctables raisons pour nous déterminer, Rodenbach, Verhaeren, Giraud et moi; et, plus tard, Maeterlinck, Van Lerberghe, | |
[pagina 29]
| |
Demolder, d'autres encore, à écrire en langue française (). D'abord, quoique de naissance et de nom flamands (), tous ces écrivains avaient été élevés en français, le français étant la langue parlée exclusivement depuis 1830 (sous prétexte d'élégance et de bel air et grace à de stupides préjugés entretenus en pays flamand par les gouvernante et la haute bourgeoisie!) par leur caste et leur entourage. Plusieurs même firent leur éducation à l'étranger, notamment à Paris; en ce qui me concerne je fus élevé jusque vers ma dix-septième année dans un pensionnat de la Suisse. A l'âge ou leur vocation se dé clara, il aurait donc été matériellement impossible à ces jeunes gens d'écrire en langue néerlandaise. Toute leur éducation eût été à refaire.
Ces raisons auraient suffi je pense pour qu'ils Pissent choix du français comme instrument et comme moyen d'expression artistique, mais d'autres motifs encore et non les moindres, car ceux-ciétaient d'ordre moral, déterminèrent les Jeune Belgique flamands à faire oeuvre d'écrivains français. Et ces motifs les voici:
A cette époque la langue flamande - le fait même de l'éducation exclusivement française donnée à ces auteurs comme à tous les jeunes bourgeois de la classe aisée, en est une preuve - était loin de jouir de la considération et de la faveur qu'elle a reconquises aujourd'hui, grâce aux efforts persévérants de nationalistes parfaitement logiques et équitables. De plus, et ceci soit dit un peu à la décharge de leurs adversaires, en 1881 la majorité des flamingants entretenait des idées gallophobes réactionnaires et puritaines. Si les jeunes poètes venus de Gand, de Louvain ou d'Anvers avaient voulu écrire en flamand, le protestantisme et la bégueulerie des Flamands d'alors étaient tels que nos Jeune Belgique n'auraient pas trouvé un éditeur assez courageux pour imprimer et lancer convenablement leurs ouvrages. Jamais, dans tous les cas, jamais ils ne seraient arrivés jusqu'au public. Récemment, mon confrère, le poète de langue flamande Pol de Mont, avec qui je m'entretenais de ces poignantes et brûlantes questions, me citait comme preuve du moralisme outré sévissant alors chez les Flamingants, l'indignation et l'opprobre qu'avait soulevés un de ses livres de vers dans lequel it chantait, au pays de Rubens et de Jordaens, sous des couleurs un peu sensuelles, | |
[pagina 30]
| |
la joie de vivre et d'aimer. Dire que mon pauvre petit roman Kees Doorik fut trouvé trop naturaliste! A ce moment-là des gaillards qui parlaient une langue pimentée jusqu'à la gravelure et qui gesticulaient à faire rougir un Karageuz s'effarouchaient devant la moindre allusion écrite aux saines et nobles oeuvres de la chair. Le digne, le brave Hendrik Conscience qui m'honorait de son amitié et qui n'était pas un cafard, lui, crut devoir me prémonir contre mes tableaux un peu montés de ton. Mais lui-même, l'écrivain chaste et idyllique par excellence, n'avait-il pas dû consentir, pour être lu et recommandé, à expurger ses pages sentimentales de quelques très anodines gaillardises? (...) Aujourd'hui les temps sont changés. Dans nos provinces flamandes it existe un public de langue flamande, plus lettré qu'il y a vingt ans, et, de plus, l'éducation de ce public a été faire par des écrivains flamands nouveaux, issus précisément, la chose mérite d'être constatée, du mouvement artistique inaugurée en 1881 par les jeunes Flamands de langue française. Oui, it importe de le constater, à l'honneur de la Jeune Belgique, et de l'aveu même des jeunes écrivains flamands d'aujourd'hui, ce furent les efforts, les conquêtes et les hardiesses du mouvement entrepris par Max Waller et ses amis, qui stimulèrent et provoquèrent une rénovation parallèle dans les lettres flamandes, notamment chez les écrivains et penseurs du groupe de Van Nu en Straks. Aujourd'hui les cafards et les sectaires du flamingantisme ont été débordés par les nouvelles couches. Le nouveau mouvement flamand ne revêt plus le caractère odieusement gallophobe de ses chefs d'autrefoisGa naar voetnoot(1). Il s'ouvre largement à la haute culture française comme à celle de l'Allemagne, de l'Angleterre et des autres civilisations voisines. Ceci me permet donc de déclarer en toute conviction et en toute sincérité qu'aujourd'hui, si je savais le flamand et si j'étais en âge de débuter dans les lettres, je ne serais plus arrêté par les considérations qui me guidaient en 1881; je me servirais avec prédilection de cette vraiment belle langue dans laquelle écrivirent les Vondel et les | |
[pagina 31]
| |
Bilderdyck et dans laquelle excellent aujourd'hui les Styn Streuvels et les Pol de Mont. On comprendra alors pourquoi, après l'édifiante expérience de ces derniers vingt ans, en présence des récriminations et des plaintes de considérables écrivains belges de langue française à propos de l'indifférence de notre public belge de soi-disant culture française (ce public se borne à mal lire vos feuilles boulevardières, vos grivoiseries, et aller applaudir les inepties de vos petits théátres, quitte à s'exprimer dans le langage présenté de façon si amusante dans les livres de M. Courouble), j'engage carrément les jeunes Flamands, encore indécis, à ne plus compter sur un public français en Belgique, mais à se tourner d'un autre côté, à s'appliquer d'une autre façon. Oui, ce qu'ils auront de mieux à faire sera de cultiver le flamand, leur langue maternelle, qu'ils mettent leur orgueil à la parler, à l'écrire de mieux en mieux, de manière à pouvoir s'adresser directement à leurs compatriotes ainsi qu'à leurs frères de race de la Néerlande, des Indes et de l'Afrique Australe. Quelle que soit la renommée universelle dont jouissent plusieurs de nos grands poètes flamands de langue française, j'estime que quelque chose de très précieux et de très délicieux manque à leur satisfaction totaleGa naar voetnoot(66). S'ils ont pour eux l'universalité des lecteurs, ils ne sont pas encore parvenus jusqu'à leurs lecteurs naturels. Or rien ne vaut la joie d'être lu et compris par ceux-ci, par ceux à qui on songeait plus spécialement en écrivant, par ceux qui vous ont fourni vos modèles; d'être lu et aimé dans le milieu et dans le cadre évoqués par vos poèmes ou vos proses, de communier directement par votre art avec le peuple et la race, - souvent les simples et les humbles - qui inspirèrent cet art! (...) |
|