Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 13
(1997)– [tijdschrift] Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 87]
| |
De lyriek van het Vlaamse noodlot
| |
[pagina 88]
| |
zonnige, overspelige Julia uit Oscar van den Boogaards De heerlijkheid van Julia (1995), een boek dat even Vlaams-Brabants is als De geruchten West-Vlaams. De sleutelpositie die De Doofpot inneemt, plaatst Claus' roman onmiskenbaar in een reeks caféboeken waarin ook Paul Verhuycks ‘Antdorfse’ roman De doodbieren (1991), Willy Spillebeens De engel van Saint-Raphaël (1986) en, in mindere mate, Eriek Verpales Alles in het klein (1990) thuishoren. De consequente manier waarop de volksstem vertolkt wordt vanuit een samenzweerderig en anoniem wij-gezichtspunt, maakt het boek bovendien verwant aan Walschaps Houtekiet (1939), waarin het dorpse ‘wij’ verhaalt over de titelheld, ‘onze stamvader’, aan het ‘cité-wij’ in Van den Broecks Brief aan Boudewijn (1980), en aan de wij-verteller in Willy van Pouckes Formosa (1997). Het ‘wij van De Doofpot’ (p. 193) wordt aangevuld met de nodige ‘tegenstemmen’, die afwisselend een hoofdstukje toebedeeld krijgen waarin ze, vaak via een inwendige monoloog, reageren op de doodse terreur (de plaag, een soort pest) die na Renés terugkeer lijkt te heersen in Alegem. Op die manier reikt Claus' (voorlopig) laatste roman een formele hand aan zijn debuutroman De Metsiers, waarin de auteur zich eveneens van een Faulkneriaans wisselend perspectief bedient. Hoe veelvuldig de gewilde en ongewilde referenties aan Vlaamse erflaters ook, toch heeft zich tijdens de lectuur van De geruchten gaandeweg vooral Buysses werk en in het bijzonder 't Bolleken (1906) aan mijn bewustzijn opgedrongen. In wat volgt tracht ik een verklaring te bedenken voor de bijna unheimliche verwantschap tussen beide boeken. Verkennenderwijs, zonder volledigheid na te streven, mét een occasionele verwijzing naar Buysses novellen. Een opvallend bindteken is de aanwezigheid van een kasteel in Alegem: daar houdt senator De Cantillon de illusie van de adeldom in ere, daar wordt een spoedvergadering gehouden onder heren van stand, waarop besloten wordt René te ‘vernietigen’. In Buysses roman speelt het ‘kasteelken’ van meneer Vitàl zonder meer een prominente rol, al heeft de Nevelse verteller wel meer verhalen geschreven waarin allerlei kasteeltjes de beschreven ruimte domineren.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 89]
| |
Het met ‘Volnay’ en ‘Pommard’ besproeide etentje van de maffioze machthebbers in De geruchten (p. 208) herinnert, behalve aan het feestmaal van de dorpsgroten in Buysses Plus-Que-Parfait, vooral aan het door Vitàl aangerichte souper in hoofdstuk IV van 't Bolleken (zie deel 2 van het Verzameld werk, p. 322 e.v.). Daar komen alle belangrijke actoren van de plaatselijke burgerij hun opwachting maken. Al gaat het bij Buysse om een gemengd gezelschap met bepaald minder malafide bedoelingen, ook hier betreft het een weliswaar ‘plompe groep’ plaatselijke notabelen (ontvanger, dokter, brouwer, notaris). Ook hier vloeit de wijn overvloedig. Bovendien wordt het Buysse-hoofdstuk bijna onwaarschijnlijk keurig gespiegeld in een ander Claus-hoofdstuk (E.H.), waarin een ‘uitgelezen gezelschap samenkomt op de pastorij’ (p. 132). Het betreft een heuse coterie van apotheker, dokter, notaris, baron en priester, die kan gelden als de sociaal en intellectueel wat opgevijzelde versie van Buysses nogal karikaturaal aangezette typen, die trouwens in menig verhaal van hem (b.v. in 't Verdriet van meneer Ongena of In ‘'t Klein Congres’) worden uitgestald. Voor beide clubs geldt echter: ‘quels types!’ Bovenstaande gelijkenissen volstaan wellicht niet om Buysses boek een modelfunctie toe te schrijven met betrekking tot Claus' roman. Op zoek dus naar nog een verband. Cafés bijvoorbeeld. Naast het kasteeltje nemen dorpscafés immers een even centrale plaats in, - en dat wel heel letterlijk. Na een aanvankelijke aarzeling, geeft Vitàl zich vrij spoedig over aan een bijna dagelijks ritueel cafébezoek, waarbij hij elke dag een ander café binnenstiefelt. ‘De oude deftige herberg’, d'Ope van Vrede, opent en sluit de week. En dus wordt Vitàl ‘geleidelijk en haast onbewust, een trouwe stamgast van de dorpsherbergen’ (p. 347). Hij is geen bevlogen stamgast, hij gaat er ‘werktuiglijk’ heen, ‘fataal gedreven, alsof 't niet anders kon’. Maar zijn cafébestaan confronteert hem even fataal met ‘de kleinzielige kletspraatjes’ van het dorp, en omspint hem geleidelijk met een web van dorpse roddel. In ieder geval is het café de centrale hefboom van zijn integratie in het benepen bestel van het dorp, een gegeven dat picturaal wordt onderstreept door de omslagillustratie van de Veen-editie (1985), waarop een grof geborstelde ‘schenktafel’ prijkt. Overigens heeft datzelfde café Buysse o.m. geïnspireerd tot de prachtige dorpsnovelle De steunpilaren der ‘Ope van Vrede’ (Verzameld werk, deel 4, | |
[pagina 90]
| |
p. 913 e.v.) en heeft hij in enkele kortere verhalen het zogeheten ‘Bollekensthema’ bespeeld.Ga naar voetnoot(2) De draaischijf van het sociale leven in Claus' roman is, zoals gezegd, ook een café. In De Doofpot komen de geruchten tot stand, die naderhand een eigen leven gaan leiden en omgezet worden in ‘geschiedenis’ (p. 101). Daar verzamelen zich de prominenten van het dorp: postbode Staelens, Meester Arsène, de brouwer, verzekeringsagent Hubert van Hoof, notaris Albrecht. Daar wordt onverbiddelijk geroddeld over de vele lijken die, als bij toeval, kort na Renés thuiskomst, de rust verstoren. Of over de geheime ‘liefde’ die de postbode koestert voor het dorpshoertje Lucie, meteen een parallel met de verboden amourette van Vitàl met Irma. In het café situeert Claus de wij-hoofdstukken: wat ‘wij’ denken, denkt het hele dorp. Via dat ‘wij’ wordt de hartslag van het dorp gemeten, komt de lezer de identiteit van de doden te weten, en hoe er gedacht wordt over Alma, Renés moeder, een winkelierster met een oorlogsverleden. Niet toevallig sluit de roman af met een wij-hoofdstuk, nadat ‘de verschijnselen zijn verdwenen’ (p. 220). Alle bij de tragedie betrokkenen passeren nog één keer de revue. Schijnbaar is alles bij het oude gebleven: Meester Arsène blijft moraliserend commentaar spuien, en over Renés verdwijning doen allerlei (ongegronde) geruchten de ronde. Maar voor Julia is Alegem geen dorp meer om in te wonen: ze trekt naar Amsterdam, terwijl vader Dolf en moeder Alma meer dan ooit naar de periferie van datzelfde dorp zijn weggegleden. Eens te meer dringt zich een parallel op met Buysse, meer bepaald met het schijnbare herstel van de oude orde in De steunpilaren der ‘Ope van Vrede’, waar, na Sietjes huwelijk met Philemon, de heren schoorvoetend hun vroegere stamcafé weer opzoeken. Al moeten zij het bepotelen van Sietje nu wel achterwege laten. Hiermee is de laatste roddel over hun beider werk allerminst bovengespit. Dat is nu eenmaal de ongewilde verdienste van de priesterfiguur. Die geeft in De geruchten en in 't Bolleken blijk van meer dan alléén maar apostolische interesses. Een bijna ironische parallel is hun beider gepreek op de kansel over aanstaande of ontluisterende gebeurtenissen in het dorp. Buysses onderpastoor | |
[pagina 91]
| |
mengt zich de ochtend van de verkiezingen in het electorale debat door de beminde gelovigen in het openbaar te kapittelen en zodoende de baron voor te trekken (zie p. 434). Claus' pastoor, E.H. Lamantijn, bedient zich van ‘een pastorale parabel’, in de hoop het dodelijke tij in zijn gemeente te bezweren (zie p. 141). Tot hij zelf van de preekstoel tuimelt en door zijn val nog een lijk aan het snel oplopende dodental toevoegt. Voorts herleeft in de vriendschap tussen de pastoor en De Cantillon de aloude Buyssiaanse connectie tussen clerus en baron, ‘l'église et le château se donnant la main’, zoals ‘l'abbé Tolbiac’ het plastisch verwoordt in Maupassants Une vie. En die connectie wordt, behalve in Het gezin Van Paemel, nergens treffender uitgebeeld dan in 't Bolleken en het al genoemde Plus-Que-Parfait, waarin de baron ‘hartstochtelijk de hand’ schudt ‘van meneer pastoor’, na een geslaagd gemeenschappelijk manoeuvre (Verzameld werk, deel 5, p. 373). Op dit punt gekomen is het verleidelijk stil te staan bij de broederlijke onmacht die Buysses dokter Van der Muijt en Claus' dokter Vermeulen gemeen hebben ten aanzien van de dodelijke ziektes die zich in de respectieve dorpen voltrekken. Maar in tegenstelling tot Van der Muijt, wiens voorschrijfgedrag, evenmin als dat van collega Van Boeckel in Het ‘Ezelken’, bezwaarlijk creatief kan heten, wordt Vermeulen met een exceptionele toestand geconfronteerd. Tenslotte heeft Vitàl zich al te gretig overgegeven aan ‘l'alcool et Flavie’, en dat terwijl hij zich ogenschijnlijk van het kwalijke effect van een en ander bewust was. In Claus' roman liggen de zaken toch wel anders, en vooral nét iets gecompliceerder. Bij Buysse gaat het uiteindelijk om de terugkeer van een overgeërfde ziekte die alleen Vitàl treft, zijn naam ten spijt. Bij Claus wordt een half dorp opgeofferd als gevolg van een vruchteloos geheim gehouden (lands)verraad. De terugkeer van René openbaart immers de (erotische) vreemdgang van Alma (al-ma = al-moeder?). Zij blijkt het bed gedeeld te hebben met een Duitse legerarts, die in haar epifanische verering alleen nog ‘Hem’ genoemd wordt. De terugkeer van de besmette René uit Afrika en de dodelijke gevolgen ervan, belichamen de straf die Alma, na verloop van jaren, over haar dorpsgenoten doet neerdalen. In de plaag die zich over het dorp verspreidt, voltrekt zich het onontkoombare (cultuurpolitieke) noodlot dat het Vlaamse volk aankleeft. | |
[pagina 92]
| |
En precies hier ontmoeten Claus en Buysse elkaar toch weer. Want ook Vitàls aftakeling is bij nader toezien meer dan de nasleep van een zwak uitgevallen karakter. Zelfs als hij zich terdege had verzet, zou zijn ondergang een feit zijn geweest. Omdat de krachten die hem uithollen in zijn genen opgesloten zitten. Daarvan zijn de drank en zijn voorkeur voor liederlijke vrouwtjes alleen maar de uiterlijke tekenen. Wezenlijk moet Vitàl het afleggen tegen de wetten van de erfelijkheid, die noodlottig in hem woekeren. Daar kan zelfs het natuurkind Eleken hem niet voor vrijwaren. Maar ook bij Claus houdt de ‘erfelijkheid’ lelijk huis in het dorp. René is immers hoogstwaarschijnlijk niet het kind van Alma's wettige echtgenoot Dolf, maar het product van haar ongeoorloofde verhouding met de al genoemde Hem, een zekere uit Argentinië teruggekeerde Brauns (zie p. 172). En dus mag René ook letterlijk ‘een lieveling van de goden’ heten, zoals courtisane Camilla hem typeert in bar Tricky. De goden: wellicht een ironische verwijzing naar Alma's oorlogsavontuur, naar haar verering voor Hitler, naar de ‘vergoddelijkte’ Hem? Gevallen goden dus, zoals o.m. blijkt uit de geschilderde hakenkruisen op de gevel van Alma's winkel. Het heden revancheert zich meedogenloos op het verleden (‘de zure dikke wolk van het verleden’, p. 113): ook in Alma's dagdromen blijven de ‘sneeuwbeesten’ dreigend rondwaren. Dat Renés ‘goddelijke’ herkomst uiteindelijk de pest over het dorp afroept, wordt bijna metaforisch voorafgebeeld in de val van Renés broer Noël en moeder Alma tijdens het fietsen. Noël reciteert daarbij onophoudelijk een hem door Meester Arsène aangeleerd verhaal over Apollo. En dat is, zoals geweten, onder meer de god van de pest. En die wordt, zoals geweten, door René uit Afrika in Alegem geïmporteerd. Daarmee wordt een mythische (homerische?) sluier gelegd over de rampspoed die het Vlaamse dorp tijdelijk teistert. Tot René zelf de keel wordt overgehaald door de Kap, zijn (vroegere) bendeleider. ‘Dieu le veut’, knerpt die laatste, terwijl hij trefzeker het mes hanteert (p. 219). Dieu? Apollo? De goden? Na de doodsreutel van René trekt het noodlot zich in ieder geval uit het Alegemse universum terug. Het lot dat René uiteindelijk te beurt valt, doet op de koop toe denken aan het onfortuinlijke wedervaren van Fortuné Massijn in Buysses uitvoerige novelle De zwarte kost (opgenomen in deel 4 van het Verzameld werk, p. 404-455). Ook hem treft een dodelijke | |
[pagina 93]
| |
Afrikaanse ziekte. Maar een terugkeer naar het avondland zit er voor hem niet meer in. In Het huis van Commercie, het sociale en culturele hart van Akspoele, gaat na het bericht van zijn overlijden het gerucht dat hij het ‘slachtoffer van zijn losbandigheid’ is geworden (p. 454). Buysse stelt Massijn bepaald karikaturaal voor door hem over de hele lijn op te voeren als een pronkerige, hevig stotterende fanatiekeling. Vooral de voorstelling van het hoofdpersonage verleent het verhaal onbetwistbaar een satirische allure. Buysses novelle dagtekent van 1898 en kan meteen gelden als een vroeg specimen van wat later ‘Kongo-literatuur’ zal gaan heten (cf. Gerard Walschap, Jef Geeraerts, Lieve Joris, Guy Bouten e.a.). Buysse gispt op genadeloze wijze het toenmalige koloniale beleid, dat, blijkens de brieven van Fortuné aan het thuisfront, uitmunt in onmenselijkheid, winstbejag en opportunisme. Of met de woorden van A.M. Musschoot: ‘Buysses kritische observatie is hier niet alleen gericht op de domme Vlaamse bevolking maar ook op de kolonisatiepolitiek van het land’.Ga naar voetnoot(3) Ongeveer honderd jaar later is het Claus gegeven de weinig verheffende verstrengeling van de ‘Vlaamse bevolking’ met haar vroegere kolonie even genadeloos op de hak te nemen. Hij plaatst een meer dan kritische kanttekening bij de groteske grootheidswaan die van het kleine België ooit een koloniserende natie heeft gemaakt. Ook Claus' boek is, net als voornoemde novelle van Buysse, ‘een karikatuur... met een onthullend effect... op het papier gekrast met de stille grijns van de meedogenloze satiricus’.Ga naar voetnoot(4)
Bovenstaande beschouwing laat zich wellicht lezen als een poging om Claus te voorzien van een naturalistisch paspoort. Etiketten doen er echter nauwelijks toe. Zoals Buysse ten hoogste een soort tedere naturalist kan worden genoemd, met een scherp oog voor de ironie der dingen, zo ontpopt Claus zich in deze roman ten hoogste tot een naturalistisch getint lyricus. Hij verleent daarbij een onverholen allegorische en bruegeliaanse dimensie aan een anekdotisch aandoend verhaal. De dorpse geruchten blijken uitlopers van | |
[pagina 94]
| |
een vergeten geacht oorlogsverleden en een gewetenloos geritsel dat stoelt op corruptie, protectie en onvervalst machiavellisme. Het heden laaft zich aan het verleden, schaamteloos en zwart. Het cultuurpessimisme waarvan Claus' polyfone roman getuigt, ontbreekt in hoge mate in Buysses werk. Daarvoor zijn 't Bolleken en de hiervoor vermelde verhalen te bescheiden van opzet. Maar dat verschil verhindert niet dat de dorpsbewoners bij Buysse en die bij Claus erg nauwe familie van elkaar zijn, ook al liggen er twee wereldoorlogen en een periode van dekolonisering tussen de verbeelde wereld van Buysse (begin deze eeuw) en die van Claus (de vroege jaren zestig). ‘De nazaten van de romanpersonages van Buysse wonen thans in de romans van Hugo Claus, en het verhaal van de sociale verheffing van dit volk is verteld in het oeuvre van Louis Paul Boon’.Ga naar voetnoot(5) Aldus Jeroen Brouwers in zijn nog altijd onvolprezen Buysse-opstel. Ik ben geneigd het volmondig met Brouwers eens te zijn. Meer nog dan in vroeger werk, heeft Claus een sociaal weefsel in beeld gebracht dat hoe dan ook varieert op een Buyssiaans model. |
|