| |
| |
| |
Uit de romanwereld van Cyriel Buysse: Uleken, een ongewone vrouw?
door Romain John van de Maele
In 1859, het jaar dat Cyriel Buysse het levenslicht zag, verscheen een Engelstalig boek dat het toen wijdverspreide creationistisch wereldbeeld danig heeft verstoord: On the origin of species by means of natural selection van Charles Darwin (1809-1882). Enkele tientallen jaren later, toen Buysse zelf schrijver was geworden, werden de stellingen van Darwin nog wel aangevochten, maar zijn denkbeelden hadden toen reeds een diepgaande invloed uitgeoefend en raakten stilaan bekend als darwinisme.
Of die nieuwe ideeën een directe invloed hebben gehad op een groot aantal auteurs van literaire werken is niet meteen duidelijk. Wie zich alleszins indirect en ook direct door Darwin op sleeptouw liet nemen, was Jens Peter Jacobsen (1847-1885). Jacobsen studeerde biologie aan de universiteit van Kopenhagen en vertaalde het werk van Darwin in het Deens. In een tijdsspanne van ongeveer twee jaar schreef hij zeven artikelen over Darwin voor het maandblad Nyt dansk Maanedsskrift (Hvidt 1988), maar hij heeft vooral bekendheid verworven als schrijver van de romans Fru Marie Grubbe (1876) en Niels Lyhne (1880). Over Jacobsens werk merkte P.M. Boer-Den Hoed het volgende op: ‘De vertaling van Darwin's werken hebben [sic] zeker Jacobsen's belangstelling voor het proza gewekt. Zijn eerste novelle [Morgens, 1872] sluit onmiddellijk aan bij zijn artikelen over Darwin’ (in: Jacobsen 1946: vii). Een andere Deense auteur die vrij veel invloed van Darwin heeft ondergaan, was Herman Bang (1857-1912), een tijdgenoot van Buysse. Bang maakte reeds in 1872, amper vijftien jaar oud, kennis met de evolutieleer en het werk van Zola (Greene-Gantzberg 1992). Van Bang verschenen in het Nederlands o.a. Tine, Een ondergaand geslacht en Aan de weg (Grit 1986).
Ook The Woodlanders (1887) en The Mayor of Casterbridge (1886) van Thomas Hardy (1840-1928) kan men vanuit een darwinistisch
| |
| |
begrippenkader duiden. Aan Hardy's relatie met het darwinisme werd alleszins uitvoerig aandacht besteed door May, een van Hardy's recente biografen, en door Seymour-Smith die een veel uitvoeriger biografie publiceerde en The Woodlanders een ‘Darwinistic novel’ noemde (Seymour-Smith 1995: 372). Zoals in heel wat andere romans van Hardy - en ook van Cyriel Buysse - wordt in de roman over Little Hintock en de kroniek van Casterbridge het verhaal opgebouwd rond een conflict tussen ethiek en erotiek. Dit is uiteraard een te sterke vereenvoudiging (en slechts één van de vele mogelijke kernachtige samenvattingen) van de vrij gecompliceerde verhaalstructuren die zo typisch zijn voor het werk van Hardy, maar de bijna metafoorachtige kern van Darwins denken verdringt de complexiteit van de evolutie eveneens naar de achtergrond. Alleen een ver doorgedreven actantiële analyse van The Woodlanders, The Mayor of Casterbridge, Tess of the D'Urbervilles, The Return of the Native... kan Hardy's ingewikkelde verhaalstructuren echt toegankelijker maken. Zo is er naast de vermelde tegenstelling tussen erotiek en ethiek in The Woodlanders ook sprake van een dubbele driehoeksverhouding en voorts is de tijd een mes dat letterlijk aan twee kanten snijdt, maar welke actantiële invloeden leiden tot de uiteindelijke ontkno-ping(en)? Voor de evolutietheorie van Darwin geldt precies hetzelfde, al maakt men in de evolutiebiologie geen gebruik van het begrip actantiële analyse.
Dat er competitie is tussen organismen (mensen) om de bestaansbronnen is voor iedereen duidelijk, maar dat de beter aangepaste organismen blijven voortbestaan omdat zij erin slagen zich voort te planten en hun genetische code door te geven, terwijl de minder aangepaste geen kans krijgen om zich voort te planten en na enige tijd verdwijnen, is niet steeds even voor de hand liggend, zeker niet in de menselijke samenleving. De ultimaat-causale kijk op evolutie houdt in dat het genotype het product is van het fenotype, of anders gezegd, dat de doorgegeven erfelijk informatie, vastgelegd in het genotype, wordt bepaald door die organismen die er niet alleen in geslaagd zijn zich in interactie met hun omgeving te ontwikkelen, maar zich ook voort te planten.
De ontmoetingen tussen Grace Melbury en Giles Winterborne in The Woodlanders worden niet alleen door exogene factoren ver- | |
| |
stoord, maar ook door endogene. Giles Winterborne wordt heen en weer geslingerd tussen erotiek en ethiek en moet als fenotype de duimen leggen voor de jonge dokter Edred Fitzpiers, die er een nogal libertijnse levenswandel op na houdt, maar er toch in slaagt Grace naar het altaar te leiden. Het is duidelijk dat de genetische code, aanwezig in het fenotype Fitzpiers, hier aan de winnende hand is. Nog voor het verhaal ten einde is, sterft Giles Winterborne in deerniswekkende omstandigheden.
Michael Henchard, de eerste burger van Casterbridge, is er wel in geslaagd zijn genetische code door te geven, maar toch zal ook hij aan het kortste eind trekken. Hij slaagt er na een onbezonnen jeugd vrij goed in zich aan te passen aan de eisen van zijn tijd, maar zijn verleden achtervolgt hem en wat nog veel dramatischer is, als gevestigd en ouder wordend burger slaagt hij er niet in zich nog verder aan te passen en wordt hij overvleugeld door zijn assistent Donald Farfrae die zich niet alleen aanpast, maar de evolutie en de tijd naar zijn eigen hand zet. Dit drama wordt nog versterkt doordat Henchards dochter, Elizabeth-Jane, ten slotte met Donald Farfrae trouwt. Net als Giles Winterborne sterft ook Michael Henchard, die uiteindelijk toegeeft aan een innerlijke ethische drang, op een mensonwaardige manier - het enige verschil is dat van hem toch wat voortleeft: in Elizabeth-Jane die, door haar huwelijk met Farfrae, wellicht een nog sterker genotype ter wereld kan brengen, met de nadruk op kan. De genetische overdracht is een complex, geen rechtlijnig proces. Voorts impliceert het begrip sterk(er) genotype ook niet per definitie een sterk(er) fenotype, want over de interactie van het nieuwe leven met de evoluerende omgeving kunnen bij de geboorte wel voorzichtig voorspellingen worden gedaan maar weinig zekerheden worden geformuleerd.
Tantes (1924) en Het ‘Ezelken’ (1910) kunnen op een bijna identieke manier worden geduid. Tegenover Adrienne Dufour, als verloren en niet-reproductief fenotype, staat haar huichelachtige en kruiperige broer die wel kinderen krijgt en als beschermeling van de tantes ook zijn andere zusters in de vergeethoek mag duwen. Max Dufour slaagt er wel in zijn genetische code door te geven. Hij toomt zijn erotische impulsen niet in en laat zich evenmin door ethische overwegingen op een zijspoor leiden. In Het ‘Ezelken’ slijt
| |
| |
Constance een steriel bestaan. Zij bant de erotiek uit haar leven en leeft in functie van hogere, ethische aspiraties. De sluwe koster ontwikkelt zich niet alleen als een parasiet - deels ten koste van Constance -, als fenotype dat geen grenzen kent, zorgt hij ook voor een talrijk nageslacht.
In de hier uiterst bondig voorgestelde romans van Hardy is het twee maal een man die het onderspit delft, in Tantes en Het ‘Ezelken’ trekken de vrouwen aan het kortste eind. Ze worden niet alleen door mannen ‘onderdrukt’ maar ook door de hen omringende vrouwen in de tang genomen. Ze slagen er niet in hun gevoelens en/of hun vrees te overwinnen en slepen zich zoals Rozeke van Dalen ‘gebogen en geknakt’ (Buysse 1983: 303) voort, al is voor Adrienne of Constance de man niet echt ‘de vijand, de oorzaak van [hun] levensleed en ondergang’ (Idem: 303). Adrienne en Constance werden meer belaagd door de vrouwen in hun omgeving dan door de mannen. Hoe pijnlijk hun ervaringen ook waren, in vergelijking met het levensverhaal van Tess Durbeyfield (Tess of the D'Urbervilles) waren de ontwikkelingen in Tantes en Het ‘Ezelken’ slechts rimpelingen aan een vrij rustig wateroppervlak. Een gedeelte van Hardy's roman heeft als ondertitel ‘The Woman Pays’ en dat kon ook moeilijk anders; Tess vatte haar situatie als volgt samen: ‘Once victim, always victim - that's the law!’ (Hardy 1994a: 423). En om het ‘wetmatige’ van die uitspraak te bekrachtigen werden de Durbeyfields als volgt omschreven: ‘...harmless as the Durbeyfields were to all except themselves...’ (idem: 459). Het kon moeilijk darwinistischer.
Buysse, die nogal wat vrouwelijke protagonisten heeft geportretteerd, heeft echter niet alleen verliezende vrouwen en vrouwenleed beschreven, hij heeft ook vrouwenmacht en triomferende vrouwen belicht. Het recht van de sterkste - hier niet als titel van Buysses roman bedoeld - was ook bij Buysse niet steeds mannelijk en zelfs de ‘sterkste’ liep zich wel eens te pletter. Zo maakte Smul - op het eerste gezicht steeds veel meer bewogen door erotiek dan door ethiek -, nadat hij Rozeke bijna dood had geslagen, zelf een einde aan zijn leven en ‘toen kwam er grote kalmte in Rozekes zo lang geschokte leven. [...] Zij zou niet meer hertrouwen; zij zou voortaan uitsluitend voor haar kinderen leven...’ (Idem: 312). Zo wordt ook wel eens de ‘zwakste’ uiteindelijk de ‘sterkste’, want na de dood van Smul zal
| |
| |
Rozeke (in beginsel alleen) de omstandigheden bepalen waarin haar kinderen zullen opgroeien. Smul, die zoveel ‘sterker’ was dan Alfons, Rozekes eerste echtgenoot, bleek uiteindelijk een ‘zwakkeling’ te zijn die de vraag naar de zin van het leven uitschakelde door zelfvernietiging. Voor boetedoening (een role taking-concept) was er in zijn leefwereld geen ruimte. Anderzijds was de ‘nieuwe’ rol die Rozeke in haar gedachten zag oprijzen (of die alleszins door de vertelinstantie in de indirecte rede werd gesuggereerd) vooral een ideële mogelijkheid - ook als ‘sterkste’ was ze een zwakke medespeler in een - subjectief bekeken - vijandige wereld.
Was Uleken, het hoofdpersonage van de gelijknamige roman (1926), een ongewone vrouw? Was zij totaal anders dan Adrienne Dufour, niet te vergelijken met Constance of Rozeke van Dalen? Ja en neen. De roman begon met een positieve toonzetting, zelfs met een iets te geaccentueerde idyllische toets. Retorisch gezien was die aanhef zeker verantwoord, maar in de bijna lyrische aanloop haalt de vertelinstantie de lezer meteen weer uit de wolken. Amper veertien jaar oud werd Uleken in werkkleren naar de akkers gezonden, maar ‘zij wist dat dàt haar leven zijn moest en zij mopperde niet. Wellicht had ze soms andere verlangens, doch zij uitte die niet’ (Buysse 1986: 307). De role making-impuls wordt hier duidelijk door een role taking-houding overschaduwd en in de interactie-analyse is men wel eens geneigd daar negatieve conclusies aan vast te knopen. Het meisje had echter als het ware de ‘darwinistische’ zekerheid - steeds verwoord in de vrije indirecte rede - dat ‘alles zo vooruitgeschikt [was]; 't was alles zo natuurlijk en als 't ware onafwendbaar, dat ze haast geen heimwee naar iets anders voelen kon’ (Idem: 307-308). De enigszins berustende role taking, die men wel eens als zwak bestempelt, bleek precies haar innerlijke kracht te zijn. Het was alsof in Uleken erfelijkheid en milieu op een natuurlijke wijze samensmolten, alsof ze door het nuchter aanvaarden van haar ‘vooruitgeschikte’ levensloop alle dreigingen en negatieve invloeden kon afwentelen: ‘...zij zou worden, wat haar moeder was; trouwen met een boerenzoon, gaan wonen op een andere hoeve, kinderen krijgen en voor die kinderen werken, aldoor, aldoor, haar leven lang... tot ze oud werd en niet meer werken kon’ (Idem: 308). Kon het nog deterministischer worden gezegd? De ‘vooruitgeschikte’ levensloop viel in deze ‘bespiegeling’ bijna samen met die van
een mezenpaar of die
| |
| |
van Rozeke van Dalen in haar latere levensfase. Uleken was een vrouw zoals Constance, Rozeke van Dalen en Adrienne Dufour en toch ook niet.
Die ‘vooruitgeschikte’ ontwikkeling had ook een schaduwzijde die tegelijkertijd een lichtzijde was: ‘[Uleken] had volstrekt geen afkeer van de jonge mannen, doch zij kon maar niet verliefd worden’ (Idem: 309). Hoe makkelijk Uleken haar maatschappelijke rol en de daarbij horende gewoonten aanvaardde, trouwen en kinderen krijgen had toch nog een andere dimensie. Zoals reeds eerder gesteld, kan men zich bij de geboorte wel aan voorspellingen wagen over de interactie tussen het nieuwe leven en de evoluerende omgeving, maar het is vrijwel onmogelijk zekerheden te formuleren... Uleken verlangde naar een bewuste partnerkeuze waarbij liefde een essentiële voorwaarde was (role making): ‘zijzelf [had] tot nu toe haar zin niet gevonden’ (Idem: 309). Broospèr die haar wel als partner wilde en ook Marzelien, die eveneens met haar wilde trouwen, legde ze het zwijgen op en de man die zijzelf ‘gaarne tot levensgezel had gekozen’ (Idem: 316), behoorde tot een onbereikbare klasse. Met grote overtuiging wees ze zijn toenaderingspogingen af: ‘Soorte bij soorte!’ (Idem: 317). Haar uitspraak had nauwelijks ‘sociaal-darwinistischer’ kunnen klinken en hoewel ze zich - sociaal-economisch bekeken - in de confrontatie met meneer Santiel in een vrij zwakke positie bevond, liet ze zich niet in een role taking-positie manoeuvreren. Zo groeide ze vast in een soort stilstand en dat was heel wat anders dan trouwen met een boerenzoon, kinderen krijgen en werken, maar ‘zij leed er haast niet onder; zij was er aan gewend’ (Idem: 318). Helemaal zonder pijn was die levensfase niet, maar Uleken hield zich sterk, alleszins sterker dan Constance en Adrienne Dufour... die wel aan meer druk van hun omgeving onderhevig waren en ook geen echt levensdoel meer hadden.
Uleken - die net als Constance en Adrienne Dufour ongehuwd bleef - ‘kreeg’ wel een kind: haar nichtje en metekind Eulalietje. De ‘voogdij’ gaf niet alleen zin aan het leven van Uleken, de zorg voor het kind bepaalde ook haar verdere rol, die ze niet echt had nagestreefd maar die men haar ook niet had opgelegd. In die nieuwe levensfase kwam opnieuw haar sterke, rustige wilskracht tot uiting en bleek ze ook in staat te zijn in grote mate zelf haar maatschap- | |
| |
pelijke rol te bepalen (role making). In zekere zin leek ze wel een ongewone vrouw te zijn. In ‘De wereld van Cyriel Buysse’ schreef R. Debbaut: ‘...Uleken [kan] zich tot een zelfstandige vrouw ontwikkelen, die in de vanouds door mannen beheerste boerenwereld haar eigen weg gaat’ (in: Buysse 1986: 13). Vanuit een interactie-analytisch standpunt legde Uleken een veel langere weg af dan Adrienne en Constance, maar een roman is net als het leven begrensd en ook de uitzonderlijke rol blijkt uiteindelijk begrensd te zijn. Uleken is een roman over geboorte, groei en bloei, verval en dood - de stadia van een natuurlijk evolutie - en de verschijnselen die met role making en role taking worden geassocieerd, hebben niet alleen een sociale (en soms een ethische) maar ook een biologische achtergrond.
De rol van ‘zelfstandige vrouw’ was geen verworvenheid voor eens en altijd. Ook Uleken zou het boerderijtje moeten verlaten waar ze ter wereld was gekomen: ‘Het liefst zouden [Uleken en Natsen] er gebleven zijn, naast en met de jongeren, die haar later zouden opvolgen; maar ach! dat kon immers niet. 't Moest toch 't een of 't ander zijn: of de ouderdom, of de jongeren’ (Idem: 427). Het werden vanzelfsprekend de jongeren en net als het Ezelken had Uleken in haar alles opslorpende role making-fase slechts een schim achterna-gehold - zoals het Ezelken werd zij het slachtoffer van zichzelf, een heel klein beetje van de mannen, maar vooral van de vrouwen. ‘[Zij] begreep, dat Eulalietje alleen van haar hield in zoverre zij voordeel uit haar kon halen en dàt was iets, dat haar griefde tot in 't diepste van haar ziel, zonder dat ze echter de macht had zich er tegen te verzetten’ (Idem: 430). Met open ogen stortte ze zich ook steeds weer in de netten van Irma en Fietriene. De inspanningen van Uleken, ooit begonnen als een proces van role making en wellicht ook zo waargenomen door haar omgeving, gleden gewoon af naar een proces van role taking waarbij het jongere leven het oudere leven stilaan verstikte. Zelfs meneer Santiel die het dorpsleven goeddeels naar zijn hand had gezet, slaagde er niet in zijn rol blijvend waar te maken. Hij werd ouder en zag er ook ouder uit. Zijn verweer tegen de ‘nieuwe tijd’ was een vlucht in het niets: ‘Wij zijn van den èwen tijd. We'n moeên van al die nieuwe manieren niets weten’ (Idem: 433). Hij was dan nog wel burgemeester en ook eigenaar van een aantal boerderijen, maar ook voor
| |
| |
hem was er een (biologisch vastgelegde) tijd van komen en gaan. Hij bood wel meer weerwerk dan de Mayor of Casterbridge, maar dat ook hij de opmars van de ‘nieuwe tijd’ niet tegen kon houden, blijkt maar al te duidelijk uit de laatste bladzijden van de roman.
Oud en moe geworden moest Uleken haar behoefte aan role making opgeven en in dat opzicht stond ze er niet beter of niet slechter voor dan meneer Santiel: leeftijd maakte geen onderscheid tussen man of vrouw. Uleken was niet echt een ongewone vrouw. Ongewoon was wel, dat in de gelijknamige roman de traditionele wederzijdse afhankelijkheid stilaan werd verdrongen door de contractgedachte die op het eerste gezicht veel meer mogelijkheden biedt aan wie zijn/haar eigen rol waar wil maken, maar er waren en zijn zoveel factoren die men slechts ten dele of helemaal niet in de hand had en heeft. Role making en role taking zullen met elkaar blijven botsen, soms ook volkomen samensmelten en vooral blijven mee-evolueren binnen het patroon geboorte-groei-aftakeling. Role making en role taking zijn meer dan sociaal-psychologische verschijnselen en dat heeft Buysse bijzonder goed aangevoeld en overtuigend geïllustreerd in Uleken, ook al is de ontknoping net als de aanhef wellicht iets te sterk positief geladen. Role making en role taking zijn vaak niet veel meer dan een aarzelend ‘Bah joa ik, 'k wille wel...’, de woorden waarmee Grueten Broos ‘de verzoening met de toekomst en het leven’ aanvaardde (Buysse z.j.: 42).
| |
| |
| |
Literatuur:
BUYSSE, C. Van Arme Menschen, Brussel, De Lage Landen, z.j. Het leven van Rozeke van Dalen, Amsterdam, Querido, 1983.
Romans en verhalen, Leuven, Davidsfonds, 1986. |
|
GREENE-GANTZBERG, V. Herman Bang og det fremmede, København, Gyldendal, 1992. |
|
GRIT, D.C. Dansk skønlitteratur in Nederland og Flandern 1731-1982, Ballerup, Bibliotekscentralens Forlag, 1986. |
|
HARDY, T. Tess of the D'Urbervilles, London, Penguin Books, 1994a. The Mayor of Casterbridge, London, Penguin Books, 1994b.
The Woodlanders, London, Penguin Books, 1994c. |
|
HVIDT, K. (Ed.). Et venskab En brevveksling mellem J.P. Jacobsen og Edvard Brandes, København, Gyldendals Kulturbibliotek, 1988. |
|
JACOBSEN, J.P. Samlede Skrifter, København, Gyldendalske Boghandel, 1902/1906.
Niels Lyhne, Amsterdam, J.M. Meulenhoff, 1946; met een voorwoord van P.M. Boer-Den Hoed. |
|
MAY, C.E. Thomas Hardy An Agnostic and a Romantic, Lawrenceville, Brunswick, 1992. |
|
SEYMOUR-SMITH, M. Hardy, London, Bloomsbury, 1995. |
|
|