Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 12
(1996)– [tijdschrift] Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 53]
| |
Buysse en Nederland
| |
[pagina 54]
| |
getuigt het van een diep gevoel van het natuurschoon en met treffende waarheid zijn de tooneelen uit het boerenleven geschetst’. Officieus debuteerde Buysse al enkele maanden eerder. Hij werd, na een weinig succesrijke schoolcarrière in Gent, tewerkgesteld als bediende van de burgerlijke stand in zijn geboortedorp Nevele - een omgeving die hem inspireerde tot de satirische vlugschriften Verslagen over de Gemeenteraad van Nevele. Ze werden tussen januari en juni 1885 anoniem verspreid onder de plaatselijke bevolking. Ook vader Buysse las ze. Maar toen hij hoorde wie de auteur was bleek de dolle pret er algauw af: hij had zijn zoon voorbestemd voor een loopbaan in het familiebedrijf, de cichoreifabriek Buysse-Loveling in Nevele en was helemaal niet te spreken over diens literaire aspiraties.
Buysses carrière als cosmopoliet volgde snel na zijn literair debuut. Hij werd naar Amerika gestuurd, zogezegd voor zaken. In werkelijkheid werd hij verwijderd omdat hij een verhouding had met een fabrieksmeisje. Zijn zuster Alice de Keyser-Buysse zou het later hebben over ‘un écart amoureux’. De ervaring inspireerde hem tot zijn allervroegste, onvoltooid gebleven roman De levenskring en zou later nog verwerkt worden in de autobiografische roman Zoals het was... (1921).
Het pakte allemaal anders uit dan vader Buysse kon voorzien. Zoon Cyriel vertrok in september 1886 voor een eerste reis naar Amerika, waar hij zich vestigde te Detroit (Michigan). Lang hield hij het er niet vol: na vier maanden was hij al in Nevele terug. Maar vier jaar later zou hij opnieuw naar de Verenigde Staten vertrekken. Er volgden nog drie verblijven voor langere perioden, dit alles met de bedoeling om samen met een vennoot uit het Gentse een ‘succursale’ van de cichoreifabriek in de States op te richten.Ga naar voetnoot(1) De Amerikaanse inplanting diende echter te worden geliquideerd: het Amerikaanse avontuur bleek alles behalve een succes te zijn. Bovendien had de onfortuinlijke zakenman in die tijd al met nieuwe | |
[pagina 55]
| |
amoureuze perikelen te kampen. Ook de ontluikende liefde voor Rosa Rooses, dochter van de bekende criticus Max Rooses, werd een fiasco. Vader Rooses wees in 1892 tot twee keer toe een huwelijksaanzoek af. Cyriel Buysse was dan niet alleen de auteur van de controversiële naturalistische novelle De biezenstekker, maar had kennelijk ook als homme du monde een veeleer kwalijke reputatie gekregen.Ga naar voetnoot(2)
Toch is het mislukte zakenavontuur niet zonder gevolgen gebleven. Zijn verblijf in Amerika - alles samen toch twee jaar lang - bracht hem in contact met het land van de ongehoorde rijkdom, waar time money is en waar ook de arme, nietsbezittende stumperd zich omhoog kan werken. Het heeft de jonge schrijver de ogen geopend. Het heeft hem althans attent gemaakt op de tegenstellingen met wat hij in het ‘arme’ Vlaanderen aan den lijve heeft ervaren in de fabriek van zijn vader. Hij beseft nu pas hoe erbarmelijk en achterlijk de toestand is op het Vlaamse platteland; zijn sociaal bewustzijn wordt aangescherpt en bevestigt hem in zijn sympathie voor het onrechtvaardige lot van de kleine, gewone man. De ‘andere’ visie op de maatschappij, waar de grenzen tussen de klassen veel opener zijn, doet hem scherp de uitzichtloosheid van de armste stand in Vlaanderen inzien. Een echo van deze ‘ontdekking’ klinkt nog door in de brief die de naar Amerika gevluchte zoon Kamiel uit Het gezin Van Paemel naar huis stuurt: ‘En hier en is dat ook niet gelijk in Belzeland waar eenen boer of arme werkmensch zou beschaamd zijn, van in een café te komen. Iedereen, arm of rijk, komt hier in de schoonste hotels of cafés, en wordt voor zijn geld zoo goed bediend alsof hij eenen prinse was. Dat kunt gij in Belzeland niet begrijpen, niet waar, en vader zou toch in geenen café een druppel durven drinken, waar meneer den baron of menier Maurice ook zitten’ (Verzameld Werk, ed. A. van Elslander en A.M. Musschoot, Brussel, A. Manteau, 7 dln., 1974-1982; cit. deel 6, p.805; verder afgekort als VW). | |
[pagina 56]
| |
Buysses ervaringen in Amerika hebben een neerslag gevonden in verschillende vroege verhalen, zoals Twee herinneringen uit Amerika (Dog-fish en Hongersnood), gepubliceerd in het Nederlandsch Museum in 1888; ze zijn ook tot het einde van zijn carrière in zijn werk aanwezig gebleven. Nog in zijn laatste roman, Twee werelden (1931-1932), vormt het contrast tussen de oude en de nieuwe wereld het stramien waarop het verhaal is opgebouwd. Pas in het sterk autobiografische poëtische herinneringsproza van De roman van de schaatsenrijder (1918) zou echter naar voren komen hoe de eenzame jonge Buysse in zijn Amerikaanse ‘exil’ gekweld was door heimwee: hij probeerde er zich de Vlaamse natuur en het Vlaamse landschap, voor hem óók verpersoonlijkt door het idyllische Vlaamse boerenmeisje Tieldeken, voor de geest te roepen.
Naast de op die manier vroeg aangescherpte sociale belangstelling en het verdiepte bewustzijn van de onrechtvaardige maatschappelijke tegenstellingen, heeft ook Buysses lectuur een grote rol gespeeld in de ontwikkeling die hij als schrijver door zou maken. In de familiekring was al heel vroeg bekend dat Buysse een Zola-fan was. Het is dan ook ‘bepaald onder de invloed van Zola’, zoals hij in het interview met d'Oliveira heeft toegegeven (1913), dat hij resoluut met het traditionele, nogal brave en conventionele realisme breekt: de korte novelle De biezenstekker die hij in het juninummer 1890 van De nieuwe gids geplaatst kreeg, is geheel in overeenstemming met de esthetiek van het Franse naturalisme. Het is meteen de eerste bijdrage van een Vlaming aan dit Noordnederlandse avant-garde tijdschrift: op zich al een opmerkelijke gebeurtenis. Ze heeft in ieder geval zo veel indruk gemaakt dat Buysse werd gevraagd om toe te treden tot de redactie van Van Nu en Straks, het tijdschrift dat onder de leiding van de jonge August Vermeylen in 1893, een achttal jaar na De nieuwe gids dus, de avant-garde van het Zuiden zal groeperen.
In het gruwelijke verhaalgebeuren van De biezenstekker staat vrouw Cloet centraal die, als haar man in de gevangenis terechtkomt wegens vechten en doodslag, bij gebrek aan enige sociale voorziening haar kinderen niet te eten kan geven. Ze laat zich helpen door een buurman, Rosten Tsjeef, die echter zijn ‘natuurlijke’ rechten doet gelden. Uiteindelijk zal vrouw Cloet de dood van haar zwakke | |
[pagina 57]
| |
bastaardkind helpen bespoedigen om weer in de gunst van haar man te komen. De mens wordt hier getypeerd in zijn absolute morele verwording en verdierlijking; het hondje in het verhaal blijkt veel menselijker te zijn dan de mensen.
De sociale component, de aandacht voor en de aanklacht van de mensonwaardige leefomstandigheden van de laagste klassen in de maatschappij, is kenmerkend voor Buysses vroegste werk. De naturalistische schrijftrant die juist de sombere zelfkant van de maatschappij tot onderwerp heeft, lijkt althans overheersend in zijn werk tot omstreeks 1905, met als hoogtepunt Het recht van de sterkste (1893), Schoppenboer (1898), enkele novellenbundels en Het gezin Van Paemel (1902). Opmerkelijk is evenwel dat naast en tegelijk met het sombere, rauw-naturalistische werk, waarin de principes van Zola werden overgeplaatst en toegepast op een stuk Vlaamse levensrealiteit, ook ander werk ontstond dat in de Buysse-studie bekend is gebleven als de hyper-romantische tetralogie: Sursum corda! (1894), Wroeging (1895), Mea culpa (1896) en Op 't Blauwhuis (1897). Ze zijn dus geschreven tussen Het recht van de sterkste en Schoppenboer in, maar ze staan duidelijk in de traditie van de Franse feuilletonliteratuur à la Theuriet, Feuillet of Ohnet terwijl ze evenzeer aansluiting blijken te vertonen met wat als een typisch Noordnederlandse variant van het naturalisme werd omschreven.Ga naar voetnoot(3) Gemeenschappelijk hebben ze in ieder geval een bepaald type hoofdfiguren: (hyper)nerveuze gestellen of overspannen ‘helden’ die met hun bevlogen idealen tegen het onbegrip van een desillusionerende maatschappij te pletter lopen. Net zoals Van Deyssel, Couperus, Van Eeden en Emants dat doen, ontleedt Buysse, met de nodige persoonlijke variaties, zijn personages tot op het bot. Een ander punt van overeenstemming is Buysses afkeer van het leerstellige, theoretische aspect van het naturalisme. Maar daartegenover staat dan weer dat Buysse een veel min- | |
[pagina 58]
| |
der consequent naturalist is geweest. In zijn ontrafeling van de gekwelde menselijke psyche is hij minder ver gegaan dan zijn Nederlandse collega's. Bovendien vertoont zijn naturalistische visie tal van romantische aspecten, zoals figuren die aan de determinerende factoren van het milieu lijken te ontsnappen (Maria in Het recht van de sterkste), of zoals het nadrukkelijke happy end dat duidelijk een inbreuk betekent tegen het sombere fatalisme en de hierbij horende zelfmoord(gedachte) als einde. In Het leven van Rozeke van Dalen (1906), dat door sommigen wordt beschouwd als het hoogtepunt van zijn werk, zijn de naturalistische en romantische elementen naast elkaar aanwezig. Na 1906 komt de somber-naturalistische component nog slechts uitzonderlijk in Buysses werk terug, zo bijvoorbeeld in Het volle leven, of in het lot van Adrienne in Tantes.
Toch is Buysse de literatuurgeschiedenis ingegaan als de eerste volbloed naturalist van de Zuidnederlandse letterkunde: als auteur van ‘boerenromans’ en ‘boerennovellen’ met name, waarin hij de sombere levenswerkelijkheid van de arme plattelander, van marginalen en sociale verschoppelingen heeft uitgebeeld. Correct is dit beeld echter alleen voor zover dat dit deel van zijn werk door zijn rauwe visie op de werkelijkheid, door het binnenhalen van onderwerpen en milieus die tot dan toe taboe waren in de literatuur, in eigen tijd het meest aanstootgevende was en voor de latere, moderne lezer ook het meest indrukwekkende en het meest blijvende bleek te zijn. En dit terwijl het juist om een heel gering deel van het totale oeuvre gaat. Kort na 1900, en definitief vanaf 1905Ga naar voetnoot(4), is de ‘mildere’, meer afstandelijk ironiserende, pittoreske taferelen en types schilderende Buysse al definitief aan het woord. Bovendien heeft hij in zijn werk niet alleen het buitenleven geschilderd. Zowat alle milieus zijn aan bod gekomen: ook de burgerij op het platteland (in Sursum corda! en in de politiek-sociale roman 'n Leeuw van Vlaanderen), de burgerij in de stad (in Mea Culpa), de aristocratie (in Op 't Blauwhuis en in Daarna). In het latere werk, na 1910 (Het Ezelken) heeft hij vooral de vele varianten van de plattelandsburgerij, met haar hypocrisie en interne tegenstellingen geschetst. | |
[pagina 59]
| |
Ondanks de grote diversiteit van zijn onderwerpen en van de milieus die hij heeft beschreven is Buysses reputatie echter, niet alleen in Vlaanderen maar ook in Nederland, verbonden gebleven met zijn eerste grote roman, Het recht van de sterkste, een succès de scandale vanwege een verkrachting in de openingsscène van het boek. De beschuldiging ‘opzettelijk, om het louter vermaak ontstichting te verwekken, vooral pornographische toestanden’ te hebben getekend, heeft hem voor velen voorgoed tot ‘vuilschrijver’ gestigmatiseerd. Het verheffende ideaal dat voorop wordt gesteld in Sursum corda!, een roman waarvan de hoofdfiguur Gilbert, getekend met onmiskenbaar autobiografische trekjes, de incarnatie is van de ‘geestelijke superioriteit’ te midden van de afgestompte omgeving van een dorpse burgerij, heeft aan dat alles niets kunnen veranderen. Evenmin lijkt de op brede schaal uitgediepte tegenstelling tussen arm en rijk in 'n Leeuw van Vlaanderen enige indruk te hebben nagelaten. Buysse schetste er, in een scherpe politieke diagnose, de opbouw en het doordringen van de christen-democratische, daensistische partij op het Vlaamse platteland, een partij die daar, volgens hem, meer kans maakte dan het socialisme omdat voor de Vlaamse boer het collectivisme dat door het socialisme werd voorgestaan onaanvaardbaar was. Buysse zou zich over deze Vlaamse partijpolitieke kwesties nog verschillende keren uitlaten, o.m. in het vroege opstel Het socialisme en de Vlaamsche landlieden, verschenen in De gids 1895, en in de hiervoor al genoemde autobiografische roman Zoals het was... Maar ook dit ‘opbouwende’ aspect van zijn werk heeft nauwelijks aandacht gekregen.
Naast romans en toneel heeft Buysse ook een uitgebreid novellistisch werk op zijn naam staan. Anders dan in zijn romans neemt de sociale problematiek er verhoudingsgewijs een vrij prominente plaats in. Zelfs in enkele verhalen die door zijn reizen naar Amerika werden geïnspireerd, is het sociale onrecht een nadrukkelijk aanwezig thema. Het sombere lot van door armoede voortgedreven landverhuizers en de mensonwaardige behandeling die hen tijdens de overtocht en bij aankomst door de immigratiedienst te wachten staat, heeft op de jonge schrijver een diepe indruk gemaakt (zie bijv. Tragedie, Tickets!, Hongerlijder, Oproer aan boord en het ongebundelde toneelstuk De landverhuizers). | |
[pagina 60]
| |
Een apart prozagenre vormen de reisboekjes, zoals De vrolijke tocht (1912), Per auto (1913) en De laatste ronde (1923). Ze liggen in het verlengde van de vroegere Amerikaanse reisverhalen maar ze zijn heel wat luchtiger en speelser. Buysse heeft, vaak met vrienden, herhaaldelijk reizen ondernomen door Frankrijk, zo onder meer naar en met Maurice Maeterlinck (die in Frankrijk woonde), met Léon Bazalgette en vooral met Emile Claus, de schilder met wiens luministische kunst Buysse zich nauw verwant voelde en aan wie hij trouwens een diep doorvoeld, van sympathie en vriendschap doortrokken essay heeft gewijd (Emile Claus. Mijn broeder in Vlaanderen, 1925). De reizen in Frankrijk bleken veelal leuk en aantrekkelijk, vol levensvreugde te zijn. Ze kregen dan ook een licht badinerend, pretentieloos commentaar van de verslaggever, naar het model van het reisjournaal La 628-E8 van Octave Mirbeau (1908), dat door Buysse instemmend wordt geciteerd. Met Mirbeau deelt hij de verheerlijking van het nieuwe vervoermiddel, de auto, die nieuwe, ongekende sensaties opwekt en hem in direct contact brengt met streken en bevolkingen die anders moeilijk te bereiken zijn.
De lichte, onderhoudende toon kenmerkt ook Wat wij in Spanje en Marokko zagen, Buysses laatste reisverslag (1929). Het is geschreven in samenwerking met mevrouw M.L.A. Barnardiston-Van Riemsdijk, de met een Engelsman getrouwde zuster van jonkheer A.W.G. van Riemsdijk, die eerder samen met Buysse had getekend voor het nogal larmoyante toneelstuk Se non è vero (1905). Het was niet de eerste keer dat Buysse door Noord-Afrika reisde. In Impressies en herinneringen, een vrijwel onbekend gebleven reisverslag, verschenen in het tijdschrift Nederland in 1902, beschreef Buysse een tocht die hem met zijn broer en zwager, per spoor van Algiers naar Constantine en Tunis bracht. In deze vroege reisimpressies lijkt het impressionistisch schilderend weergeven van kleurrijke natuurtaferelen nog de hoofdbekommernis. Centraal staat het scherpe observeren van de mens in zijn diverse, steeds weer verrassende gedaanten. Hier is nog geen sprake van de gemoedelijk onderhoudende, luchtige anekdotiek die zo kenmerkend is voor de latere reisverhalen.Ga naar voetnoot(5) | |
[pagina 61]
| |
De houding die als een rode draad in het geheel van Buysses werk terug te vinden is, is de houding van een cosmopoliet, de aandachtige reiziger die komt en gaat en vergelijkt en terugvalt op wat hij kent en waarvan hij uiteindelijk toch het meeste houdt: Vlaanderen, zijn geboortegrond. In Zomerleven, het poëtische dagboek dat in 1913 werd neergeschreven in de palenwoning die hij liet optrekken vlak naast een molen in Deurle, noteerde hij op 23 oktober: Héél sterk voel ik in mij de liefde voor de grond, voor de geboortegrond. Ik voel mij als een boom, die eenmaal op een vaste plek zijn wortels heeft geschoten. En die boom staat in Vlaanderen, voor mij het mooiste land op aarde. Buysse zal de liefde voor de Vlaamse natuur ongetwijfeld intenser hebben gevoeld doordat hij ze steeds opnieuw diende te missen. Vanaf 1899 bracht de familie, inmiddels verrijkt met een zoon René, de lente- en zomermaanden door in het kleine landgoed La maison rose te Afsnee, de herfst- en wintermaanden in Den Haag. Een ritme van komen en gaan dat de horizon verruimt maar ook de eigenheid van het geliefde plekje wel des te scherper zal hebben geprofileerd. | |
De literaire doorbraak in het Noorden
| |
[pagina 62]
| |
het Zuiden, forceerde. Op 20 mei 1890 ontvangt hij een bericht van Willem Kloos dat de redactie heeft beslist het artikel in het nummer van 1 juni op te nemen. Buysse antwoordt prompt, op 23 mei, met dank en kortaf informerend welke zijn financiële rechten zijn: hij heeft ‘tijdens de verzending’ geen honorarium gevraagd omdat hij niet wist of zijn bijdrage opgenomen zou kunnen worden en wil nu weten ‘tot hoeveel het honorarium voor oorspronkelijke stukken in de Nieuwe Gids beloopt?’ Hij hoopt ook ‘het exemplaar waarin [z]ijn novelle voorkomt’ te kunnen ontvangen.
De biezenstekker is hierna, keurig volgens afspraak, verschenen in het juninummer van De nieuwe gids. Het is de eerste bijdrage van een Vlaming aan het toonaangevende tijdschrift van de toenmalige avant-garde. Een hele eer voor de jonge Buysse dus, ondanks de onmiskenbaar laatdunkende, inmiddels veel geciteerde begeleidende noot van de redactie: ‘Ofschoon deze studie in het Vlaamsche taaleigen is gesteld, meenden wij haar toch onzen lezers niet te mogen onthouden’.
Buysse bleek intussen op zijn rechten te kunnen staan. In een tweede, niet bewaarde, brief van 29 juli 1890 moet hij aangedrongen hebben op de betaling, want op 29 augustus meldt Kloos dat de redactie besloten heeft hem voor De biezenstekker een honorarium van ‘twintig gulden per vel van zestien bladzijden druks’ toe te kennen; hij wordt evenwel beleefd verzocht op de uitbetaling daarvan nog enkele maanden te willen wachten. Belangrijk is het vervolg van Kloos' brief: Intusschen zou het mij zeer verheugen, als gij nog eens iets dergelijks hadt als uwe laatste bijdrage. Deze is hier in Holland met zeer veel genoegen gelezen, hetgeen te opmerkelijker is, omdat hier in de geavanceerde literaire kringen een zekere antipathie bestaat tegen alles wat Vlaamsch is. Ik moet dan ook bekennen, dat ik nooit zoo iets krachtigs en natuurlijks in het Vlaamsch heb gelezen als uw ‘Biezestekker’ en dat dit stuk mij hoop geeft, dat de Vlamingen eerlang een mooie literatuur zullen krijgen. In één adem gaat Kloos nog verder met een aantal vragen: hoe oud is Buysse en wat heeft hij al meer geschreven? Als kroniekschrijver van zijn blad wil Kloos namelijk graag op de hoogte zijn van ‘zulke | |
[pagina 63]
| |
bijzonderheden’ over de nieuwere letterkundigen. Meteen informeert hij ook nog naar het nieuwe weekblad Jong Vlaanderen. In het eerste nummer hiervan werd hij getroffen door twee sonnetten van Kees Droes en door een prozastuk ‘Rosse lokken’ van August Vermeylen; kan Buysse iets meer meedelen over die ‘twee namen?’ (in feite één en dezelfde: Kees Droes was een pseudoniem van Vermeylen). Op 4 september 1890 antwoordt Buysse, dankbaar en gevleid door Kloos' ‘waardeerende meening’ dat hij tevreden is met het voorstel voor de uitbetaling van het honorarium. Als biobibliografische bijzonderheden over zichzelf deelt hij mee dat hij dertig jaar oud is, dat hij bij zijn ouders woont, ‘die fabrikanten zijn alhier’ en dat hij ‘de volle neef [is] van Mej. Virginie Loveling, die de zuster is mijner moeder’. Hij moet ook toegeven dat hij nog niet veel geschreven heeft: de ‘nagenoeg volledige lijst’ van zijn werken omvat ‘Guustje en Zieneken, schetsen uit het boerenleven, Ad. Hoste, Gent 1887.’ Reisherinneringen uit Amerika (verschenen in het Ned. Museum Gent. 1888 en 89). Nog een paar novellen in hetzelfde tijdschrift; ‘Op den Senegal’ reisschetsen en verhalen (verschenen in ‘Goeverneurs Oude Huisvriend, Nijmegen, 4 eerste nummers van 1890) de Biezenstekker (Nieuwe Gids) en nu nog een novelle “Beter laat dan nooit” die in de Oude Huisvriend’ aan 't verschijnen is.Ga naar voetnoot(6) De opsomming heeft een zeker belang. Ze maakt althans melding van enkele tot voor kort onvindbaar gebleven jeugdwerken van Buysse. Opmerkelijk is in ieder geval dat geen enkel stel of exemplaar van Goeverneurs Oude Huisvriend bewaard leek te zijn en dat de novelle Beter laat dan nooit, die nota bene in 1891 apart werd her- | |
[pagina 64]
| |
drukt bij Ad. Hoste te Gent, helemaal verloren bleek te zijn gegaan. Tot voor kort: want onlangs is dank zij een toevallige vondst, gevolgd door koortsachtig speurwerk van de heer Henk Smits, wel een exemplaar opgedoken van de bewuste jaargang van Goeverneurs Oude Huisvriend. Zowel Op den Senegal als Beter laat dan nooit (nomen est omen, of: de titel was een waarschuwing) zijn nu terecht; ze werden herdrukt in aflevering VIII van de Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap (1992).
De waardering en belangstelling die Kloos voor de nieuwste Vlaamse letteren opbracht, zijn van fundamenteel belang geweest voor de toenadering die op het einde van de 19de eeuw tussen de groep rond De nieuwe gids en de generatie van Van Nu en Straks in Vlaanderen is gegroeid. Aan deze nieuwe ‘vermenging op voet van gelijkheid’, zoals Albert Verwey het heeft genoemd, werd in de literatuurgeschiedenis al heel wat aandacht besteed.Ga naar voetnoot(7) Toch is de verdere relatie met Kloos zelf aanvankelijk nogal stroef en moeizaam verlopen. De ‘nieuwe vermenging’ zal zich ook niet voltrekken in De nieuwe gids, maar wel in het Tweemaandelijksch tijdschrift, dat door de redacteuren Van Deyssel en Verwey werd opengesteld voor de belangrijkste jongeren uit het Zuiden. In andere tijdschriften bleef de belangstelling voor de Vlaamse literatuur gering of onbestaande.
Wel heeft Kloos aan Vermeylen nog een bijdrage gevraagd voor De nieuwe gids. Deze stuurde gedichten in, die niet werden opgenomen. Buysse van zijn kant, zond kort na de ophefmakende publikatie van De biezenstekker een nieuw werk ter lezing: Het recht van de sterkste. Kloos meldt hem op 1 mei 1891 dat hij bezig is, tussen al zijn werkzaamheden door, van tijd tot tijd een stukje van de roman te lezen: ‘Ik geloof dat hij goed is, maar ik vrees dat hij als tijdschriftartikel te | |
[pagina 65]
| |
veel sexueele dingen behandelt, dan dat hij in zijn geheel zou kunnen opgenomen worden’. Kloos belooft wel - en het is een belofte die hij gehouden heeft - te trachten er een uitgever voor te vinden. Het recht van de sterkste is inderdaad, goed twee jaar later, in november 1893 verschenen in Amsterdam, bij W. Versluys, de uitgever van De nieuwe gids. Naast de ‘gewone’ gebrocheerde editie was ook een luxe-editie voorzien met een door Henry van de Velde getekende band.Ga naar voetnoot(8) Nog in 1891 stuurde Buysse ook de dramatische schets ‘Een vonnis uit de XXste eeuw’ (gedateerd Nevele, maart 1891) naar Kloos, als ‘bladvulling’ voor De nieuwe gids. Maar ook dat stuk vond geen genade. Buysse zou er later een prozabewerking van maken, die onder de titel Op een zomeravond verscheen in de eerste reeks van Van Nu en Straks (oktober 1894). Wel werd een fragment van Het recht van de sterkste nog goed bevonden voor De nieuwe gids: hoofdstuk XI en het begin van hoofdstuk XII werden onder de titel Trouwpartij opgenomen in jaargang 1892-93, deel 2.
Buysses medewerking aan De nieuwe gids mag dan wel, na de publikatie van De biezenstekker, geen succes zijn geworden, dit neemt niet weg dat de tijdelijke erkenning vanuit het Noorden niet alleen voor Buysse zelf, maar ook voor de hele Van-Nu-en-Straks-beweging een grote steun heeft betekend. Buysse is er Kloos in ieder geval dankbaar voor gebleven, zoals blijkt uit een verklaring die hij aflegde in 1909, als antwoord op een enquête in De Ploeg over ‘Willem Kloos en onze letterkundigen’: Moet ik nu ook al banaal-weg gaan verklaren, dat ik Kloos als een geniale dichter en een superieure schrijver over letterkunst beschouw? Laat ik liever de gelegenheid te baat nemen om hem, naast mijn bewondering, die hij niet nodig heeft, mijn erkentelijkheid uit te drukken voor wat hij, jaren geleden, - misschien is hij 't zelf al lang vergeten - voor mij deed. Door zijn tussenkomst werd mijn eerste litterair werk De Biezenstekker destijds in De Nieuwe Gids geplaatst, en ook hij was het, die een uitgever vond voor mijn eerste roman Het Recht van de Sterkste. Het is mij aangenaam, na zoveel jaren, dat nog eens publiek te mogen herinneren (VW 7, p. 183). | |
[pagina 66]
| |
Nog sprekender is de dithyrambische Herinnering die Buysse neerschreef voor De nieuwe gids naar aanleiding van Kloos' zeventigste verjaardag: Ons kwam het licht stralend uit het Noorden. Er scheen daar een grote, heldere ster, die ons de weg wees. [...] Buysse overdrijft hier wellicht niet, en zeker niet in het getuigenis van 1909: de bemiddeling van Kloos bij het vinden van een uitgever in Nederland heeft voor hem inderdaad verreikende consequenties gehad. We zien immers dat Buysse in de jaren na 1893 met zijn werk achtereenvolgens (soms zelfs tegelijk) bij verschillende Nederlandse uitgevers ging aankloppen. Zo dadelijk hierover meer. | |
Indrukken van een Belg in Nederland
| |
[pagina 67]
| |
ming in Holland en wij mogen die goede gevoelens niet laten verzwakken’.Ga naar voetnoot(9)
Het kortstondige verblijf in Arnhem deed bij hem in ieder geval het - voor een Belg niet zo vanzelfsprekende - verlangen ontstaan Nederland wat beter te leren kennen. De Indrukken van een Belg in Nederland doen dan ook het verslag van wat werd ondernomen als een plezierreis maar wat in werkelijkheid, zoals we vernemen in een brief aan tante Virginie Loveling (zie hierna), een zakenreis moest worden. Buysse is inmiddels al een wereldreiziger: hij is verschillende keren in Amerika geweest en heeft dus stof tot vergelijking. Ook op weg naar Amsterdam, in de sneltrein, vergelijkt hij wat hij waarneemt met wat hij elders al heeft gezien. Zo geeft het Hollandse landschap hem de bedenking in dat de vlakke velden in Vlaanderen mooier, want meer bevolkt en woudachtiger zijn; de brug over de Moerdijk roept de ‘kolossaal stoute en reusachtige bruggen’ op waarover hij in Amerika reisde, zoals de brug van de Wallkill Valley Railroad die te Poughkeepsie over de Hudsonriver springt; de treinrit door Rotterdam herinnert aan één van de Elevated Railroads die New York doortrekt. Maar overal waar hij reist wordt hij vooral getroffen door ‘de gelijkenis van de dingen, meer dan hun verscheidenheid’.
Zijn verblijf in Amsterdam is kort - vijf dagen - maar lang genoeg voor een indringende impressie. Wat de bezoeker het meest opvalt is het contrast tussen de ‘antieke stad’ met haar verwijzingen naar het verleden, en de - storende - drukte van het woelige hedendaagse leven: ‘de bedrijvigheid en 't opgejaagde leven van haar bewoners in de drukst-bezochte straten, en de bespiegeling en de eenzaamheid van haar ten uitkante gelegen wandelingen en parken’. Wat hem als Belg in Nederland echter het scherpst trof, was de verrassende ontdekking dat meisjes en dames elkaar boeken geven als geschenk - een constatering waarbij hij denkt, en voelt met een soort vernedering, ‘dat het Hollandse volk hoger ontwikkeld is dan het onze’. In de drukke menigte ontmoet hij, volkomen onverwacht, nog een | |
[pagina 68]
| |
Nijmeegse vriend en gaat met hem en gezelschap een gesprek aan over de socialistische beweging in Nederland - een kwestie die in Vlaanderen in 1894 de politieke gemoederen erg in beweging bracht. De korte evocatie van Amsterdam wordt besloten met dank om het ‘gulhartig onthaal’ en met een omineuze weigering om ‘Adieu’ te zeggen: ‘Vooral aan Nederland verlang ik geen adieu te zeggen. Ik heb het reeds uitgedrukt en ik herhaal het eens meer: Ik hoop wel dat ik er terug zal komen’ (VW 7, p. 288). Buysse heeft woord gehouden. En hoe!
Wat hij niet in zijn Indrukken voor de Amsterdammer vermeldt maar wel meedeelt in een brief van 28 november 1894 aan zijn tante Virginie LovelingGa naar voetnoot(10), is dat hij J.N. van Hall én M.G.L. van Loghem (bekender onder het pseudoniem Fiore della Neve) heeft ontmoet. De eerste is redactiesecretaris van De gids, waarin tijdens het lopende jaar zowel zijn novelle Een levensdroom als de voorpublikatie van de roman Sursum Corda! zijn verschenen. De tweede is redacteur van het tijdschrift Nederland, waaraan Buysse sedert 1891 meewerkt en waarin tijdens het jaar 1894 nog de lange novelle Wroeging is opgenomen. Louter toevallig was een derde literaire ontmoeting in Amsterdam: in hotel Krasnapolsky, waar hij sprak met Van Hall, maakte Buysse ook kennis met Albert Verwey, die hierover berichtte aan Lodewijk van Deyssel: Van de week, in Kras, waar ik koffie dronk met Bauer en onze uitgevers, heb ik kennis gemaakt met Cyriel Buysse. Hij zat daar met Van Hall, die wegging, Buysse had den vorigen dag aan Groesbeek gezegd dat hij minstens vijftig gld per vel wenschte. Maar toen ik hem zei van maximum 40, maakte hij geen bezwaar en zei dat hij mij een bijdrage van eén vel zou sturen. Hij was groot en rood met een kaal hoofd en sprak zeer vlaamsch.Ga naar voetnoot(11) | |
[pagina 69]
| |
Door de ontmoeting met Verwey had Buysse ook een direct contact gelegd met een derde Nederlands tijdschrift waaraan hij zou bijdragen, het Tweemaandelijksch tijdschrift, onder redactie van L. van Deyssel en A. Verwey, waarvan de eerste aflevering verschenen was in september 1894. Enkele Vlamingen, met name Emmanuel de Bom, Cyriel Buysse en Prosper van Langendonck, waren als medewerkers op de titelpagina vermeld. Buysse was bij schrijven van 1 juli 1894 door Van Deyssel uitgenodigd tot medewerking aan het nieuwe blad en had hierop meteen, op 4 juli, positief gereageerd. Zijn eerste bijdrage, de novelle Brood of dood, zou verschijnen in aflevering 4 van de eerste jaargang, maart 1895.
In het door Verwey gerapporteerde gesprek wordt verder nog een trek bevestigd die we al ontmoetten in zijn correspondentie met Kloos: zijn zelfbewustheid op het vlak van de honorering van zijn bijdragen is al geen verrassing meer. Overigens zal nog blijken dat hij juist op dit punt helemaal niet van de meest veeleisenden was. Zijn latere goede vriend Louis Couperus zal hem in dit soort gezeur om betaling en gebedel om meer, rijkelijk blijken te overtreffen.
Dat Buysse werd gevraagd als medewerker aan het Tweemaandelijksch tijdschrift heeft ongetwijfeld te maken met de veelbesproken publikatie van De biezenstekker in De nieuwe gids en zijn redacteurschap van Van Nu en Straks. Dat hij echter, als volslagen onbekende Vlaming, ook in De gids en eerder nog in Nederland werd geïntroduceerd, kan ook samenhangen met zijn directe relatie met Virginie Loveling. Zij was immers niet alleen een grote dame in de 19de-eeuwse Vlaamse letterkunde, maar werd ook in het Noorden gewaardeerd, onder meer door Potgieter, door Busken Huet en door Jan Ten Brink. Zij was bij de Nederlandse uitgevers zeker geen onbekende. Zij publiceerde er in verschillende tijdschriften, met name: De gids (sedert 1881) en Eigen haard (sedert 1884), maar ook Nederland (sedert 1886) en Elsevier's geïllustreerd maandschrift (sedert 1894). Het zijn juist die bladen waarin ook neef Cyriel met zijn vroegste werk terechtkwam: in Nederland 1891 werd het verhaal Een Philippe opgenomen, in Elsevier's verscheen al in 1892 de korte schets Schrik. In april 1893 was Buysses novelle Het huwelijk van neef Perseyn in boekvorm uitgegeven bij Van Holkema & Warendorf, de Amsterdamse uitgeverij bij wie, toeval of niet, in datzelfde jaar ook | |
[pagina 70]
| |
De troon van Engeland van Virginie Loveling verscheen. Het lijkt bij dat alles niet onaannemelijk dat de naam van Virginie Loveling als referentie of als introductie kan hebben gefungeerd. Ofschoon het belang van deze ‘bekendheid’ wellicht niet overdreven mag worden. In de hierboven geciteerde brief van Buysse aan zijn tante, d.d. 28 november 1894, zegt Buysse namelijk dat hij ‘die heeren’ (Van Hall en Van Loghem) over haar laatste werk heeft gesproken en dat zij het niet gelezen bleken te hebben.
Vast staat inmiddels wel dat Buysses allereerste bijdrage aan een Nederlands tijdschrift, ‘Op den Senegal. Reisschetsen en verhalen’ (gepubliceerd in vier afleveringen in Goeverneur's oude huisvriend 1890) via zijn tante Virginie Loveling tot stand is gekomen en wellicht ook gepubliceerd. In een brief aan Paul Wijnants, met wie Buysse in contact was gekomen via zijn latere Gentse uitgever Van Rijsselberghe & Rombaut, verstrekt hij op 8 mei 1930 de volgende inlichtingen: De Lovelings komen oorspronkelijk uit Duitschland, uit Lingen a/d. Ems, waar nog verre familieleden wonen. De naam wordt er als Löveling geschreven. Een tak kwam naar Vlaanderen en werd er ‘Loveling.’ Een andere vestigde zich te Nantes en heette er ‘Leveling.’ Eerder, in een niet gedateerde brief van ca. 1927 (Hs 3352 (25)) aan dezelfde Wijnants, schreef hij: Oorspronkelijk was ik voor den handel bestemd. Ik zou mijn vader opvolgen in de fabriek te Nevele en reisde ook voor de zaak naar | |
[pagina 71]
| |
Amerika, waar ik 2 jaar verbleef. Kon daar niet aarden, kwam terug en begon zoo vanzelf wat te schrijven. Het is duidelijk: de jonge Buysse werd in zijn literaire ambities tegengewerkt door zijn vader, maar aangemoedigd door zijn moeder en door zijn tante. Met zijn Hollandse ‘zakenreis’ in 1894 heeft de emancipatie van de schrijver echter definitief vorm gekregen, zoals hij gewetensvol bericht aan zijn tante: Ik ben [...] zeer tevreden dat ik deze reis ondernomen heb; ik heb een aantal dingen geleerd die mij zeer nuttig zullen zijn. Ik heb namelijk kennis gemaakt met een aantal tijdschriften waarvan ik het bestaan om zoo te zeggen niet vermoedde en die wel zooveel honorarium betalen als de Gids. Ik heb er een heele lijst van met het getal regels en letters van ieder, zoodat men gemakkelijk kan berekenen welke op geldelijk gebied de voordeeligste zijn (Brief van 28 nov. 1894; vgl. noot 10). De heren Van Hall en Van Loghem hebben overigens nog een méér dan zakelijke rol gespeeld in Buysses literaire carrière. Uit de briefwisseling met J. Funke (van de Haagse uitgeverij Loman & Funke, uitgevers van het tijdschrift Nederland en van de bundel Wroeging, waarvan de titelnovelle in Nederland werd voorgepubliceerd) blijkt bijvoorbeeld dat Van Loghem wijzigingen in de tekst van Wroeging had aangebracht waarmee Buysse weliswaar tevreden was; maar het speet hem toch dat hij het niet zelf had kunnen doen (brief van oktober 1895). Wroeging kreeg nogal wat negatieve kritieken te verduren, vanwege de gebrekkige taal. Het punt van de taal kwam dan ook expliciet ter sprake in de correspondentie met J. Funke, waarin Buysse moest toegeven dat correcties inderdaad niet overbodig waren: ‘Mr. Van Hall had inderdaad de goedheid sommige dingen in Sursum Corda en Mea Culpa te corrigeeren. Daar was ik hem zeer dankbaar voor, en ik meen ook dat ik zal moeten iemand zoeken die mijn werken verbetert’ (brief van 4 november 1895).Ga naar voetnoot13 | |
[pagina 72]
| |
Dat Buysses werk in literaire kringen inmiddels niet onbesproken bleef, wordt nog bevestigd uit een totaal onverwachte hoek. In de reisaantekeningen van de bekende Gentse historicus en hoogleraar Paul Fredericq vinden we op zondag 8 september 1895 een notitie over een ‘uitstapje’ naar Holland, waar hij in Den Haag Boele de Hensbroek opzocht. Zij voeren een ‘gesprek over letterkunde en kunst’, waarin onder meer het ‘Schandaal van Cyr. Buysse's Mea culpa’ (volgens de inhoudsopgave) aan de orde komt. Fredericq tekent hierover op: ‘Cyriel Buysse's Mea Culpa heeft schandaal gemaakt. Ch. Boissevain teekende protest aan, dat zoo iets in De Gids kwam’. Ook bij Louis Couperus ging Fredericq op bezoek en ook daar vernam hij een en ander over Cyriel Buysse, en dit niet in ongunstige zin: "Sursum corda is door van Hall gezuiverd van taalfouten. Couperus bedankte er voor om het te doen. Cyriel is overigens zeer gewillig op dat punt. Cyriel is hier algemeen bekend en gewaardeerd. Hij was in den laatsten tijd de opkomende star aan den letterkundigen hemel".Ga naar voetnoot14 Dit goede ‘nieuws’ zal in Gent snel de ronde hebben gedaan: Paul Fredericq (1850-1920) was de oudste zoon van Cesar Fredericq, die een halfbroer was van Buysses moeder Pauline Loveling. De jonge Cyriel woonde bij zijn oom Cesar Fredericq in tijdens de jaren dat hij schoolliep in Gent (1871-1875). | |
Een tijdelijke contactstoornis met VlaanderenWerd de jonge schrijver in het Noorden geïntroduceerd door de bemiddeling van zijn tante Virginie Loveling, ook zijn huwelijk met Nelly Tromp-Dyserinck is vermoedelijk tot stand gekomen via de Gentse familie- en vriendenkring. Nelly Dyserinck, met wie hij op 1 oktober 1896 te Haarlem huwt, is sedert 1892 weduwe van Theo Tromp, van wie ze drie dochters heeft: Inez, Mary en Thea. Ze was bevriend en/of verwant (zie hierna, noot 15) met Dina van der Willigen, de echtgenote van de Gentse hoogleraar Anglistiek (en Scandinavistiek) Henri Logeman. Het Nederlandse echtpaar Logeman, dat evenals Nelly uit Haarlem afkomstig was, had in het | |
[pagina 73]
| |
Gentse een brede vriendenkring, waartoe ook Virginie Loveling én Paul Fredericq behoorden. Deze laatste werd al in 1890 gastvrij ontvangen ten huize van het echtpaar Tromp-Dyserinck (bij zijn terugkeer zond hij Virginie Lovelings Sophie ter lezing aan mevrouw op) en zou, ook na de dood van Theo Tromp, diens weduwe in Den Haag gaan opzoeken. Uit zijn reisaantekeningen (notities van 8 september 1895) vernemen we voorts dat ook de Logemans ‘deze week’ bij haar komen logeren.
Cyriel Buysse van zijn kant, verwijst in zijn brief van 4 oktober 1895 aan zijn uitgever Funke naar een bezoek ten huize van zijn vriend Henri Logeman te Gent. Het is dan ook niet onwaarschijnlijk dat het ten huize van de Logemans is, dat hij zijn toekomstige echtgenote ontmoette. Dit alles lijkt trouwens bevestigd te worden in een brief van Nelly Dyserinck aan Virginie Loveling, gedateerd 5 oktober [1895]: "Vertelde Dientje Logeman U dat het mij zoo-veel genoegen deed Uw neef Cyriel Buysse te ontmoeten? Zooveel belang in zijn werk stellende, interesseerde ook natuurlijk zijn persoon mij. Zijn stijl en woordenkeus bewonder ik. Over alles wat ik tot nu toe van hem las, ligt zoo'n droevig waas. Die paar schetsen ‘Moeder’ en ‘Gampelaarken’ zijn zoo mooi diep gevoeld. Over ‘Mea Culpa’ zou ik liever met U spreken..."Ga naar voetnoot15 Cyriel Buysse werd door de familie van Nelly Dyserinck ontvangen met wat hij zelf omschreef als ‘bijna overdreven decorum’. De huwelijksreis bracht het echtpaar via Luxemburg, Metz, Straatsburg, de Vogezen en Zwitserland naar Italië, waar onder meer Milaan, | |
[pagina 74]
| |
Florence, Rome, Napels, Pompeï, de Vesuvius en Genua werden bezocht. Daarna vestigden ze zich in Den Haag, Laan van Meerdervoort 11, waar op 28 augustus 1897 zoon René Cyriel werd geboren. Hiermee was de zogenaamde ‘Nevelse periode’ van de schrijver definitief afgesloten.
In zijn nieuwe Haagse omgeving lijkt Buysse zich aanvankelijk van zijn literaire en liberale vrienden in Vlaanderen te distantiëren. Eerst was er het bekende ‘misverstand’ met de groep van Van Nu en Straks. Onder de redactieleden van de eerste reeks (1893) was overeengekomen dat de tekorten van de uitgave uit eigen zak zouden worden bijgepast. Buysse kon die verplichting evenwel niet nakomen: hij leefde op dat moment in onenigheid met zijn vader vanwege de amoureuze perikelen, het zakelijk débâcle én zijn literaire plannen en had dus zelf financiële problemen - iets waar de vrienden kennelijk weinig begrip voor op konden brengen, indien ze het al geloofden. Aan Emmanuel de Bom schrijft hij op 9 maart 1895: Het spijt me, maar geldelijk kan ik de zaak niet ondersteunen. Gij zult natuurlijk zeggen dat ik wel kan, maar niet wil, en gij zult volkomen mis zijn. Reeds verleden jaar heb ik u gezegd dat mijn vader mij de vivres gecoupeerd heeft, welnu dat is nog niet veranderd, integendeel. Indien het niet was dat ik geld win met te schrijven, ik zou in de zwartste armoe zitten.Ga naar voetnoot16 In de tweede reeks van Van Nu en Straks behoorde Buysse dan ook niet meer tot de redacteuren van het tijdschrift; hij heeft er ook niet meer aan meegewerkt. Hij was overigens helemaal niet opgetogen over de manier waarop de tekst van zijn novelle Moeder, vóór de opname ervan in Van Nu en Straks nogal grondig werd gewijzigd en dit net vóór zijn vertrek van enkele weken naar Amerika (december 1892)Ga naar voetnoot17, zodat hij zelf de proeven niet meer na kon lezen. Ook dit was al een bron van onenigheid. | |
[pagina 75]
| |
Vanuit Nederland bekijkt Buysse zijn vrienden- en kennissenkring figuurlijk en letterlijk vanop een grotere afstand. Zo komt hij ertoe het gewraakte artikel Flamingantisme en Flaminganten in te sturen voor publikatie in De Amsterdammer (17 januari 1897). Mikpunt van Buysses vinnige kritiek zijn ‘de’ flaminganten, die hij hun blinde strijd tegen alles wat Frans is verwijt. Op dit punt denken Vlamingen en Hollanders radicaal verschillend, zoals hij zelf in Den Haag kon constateren: de Hollander bestrijdt de Franse invloed niet, maar ‘trekt [...] hem gretig aan’ (VW7, p.302). Voorts beschuldigt hij de flaminganten van beginselloosheid, arrivisme en politiek opportunisme. Zijn afkeer van ‘sommige’ flaminganten, van wie hij aanmoediging en steun verwachtte maar alleen vijandschap of miskenning had gekregen, zal bij dit alles ongetwijfeld een rol hebben gespeeld. De ‘affaire’ met Max Rooses was kennelijk nog niet vergeten. Overigens zou Max Rooses zelf hem in De Amsterdammer van 24 januari 1897 van antwoord dienen.
Buysses stuk is een nijdige aanval, ingegeven door het besef dat het flamingantisme wel een rechtvaardige zaak verdedigt - de verdrukte moedertaal in eer herstellen - maar dat de flaminganten niet beseffen dat het Nederlands dat in Vlaanderen wordt gesproken en geschreven een ‘arme, kleine taal’ is. Want die flamingant denkt weliswaar aan stamverbroedering met Holland, maar beseft niet ‘welk een ontzaglijke zedelijke afgrond die twee volken van elkander scheidt: een zó enorm verschil van taal, van opvoeding, van zeden, van gedachtengang en levensopvatting, dat het heus, in volle oprechtheid onmogelijk is het wederzijds verwantschap te voelen’ (VW7 p.304).
De aanval mag dan al ingegeven zijn door persoonlijke rancune, dat neemt niet weg dat Buysses wel zeer denigrerende uitlatingen over de ‘achterlijke’ Vlaamse literatuur en de ‘arme, kleine’ Vlaamse taal (vergelijkbaar met een gelijkaardige uitspraak over een ‘jargon vaseux’ door Maurice Maeterlinck), een ernstige miskenning inhielden van wat als een ‘wezenlijk’ rechtvaardige strijd werd erkend. Het opstel heeft dan ook meteen een zware hypotheek gelegd op Buysses schrijverscarrière. Het artikel werd zelfs ‘gebruikt’, d.w.z. helemaal voorgelezen in Franse vertaling, tijdens het woelige debat dat voorafging aan de stemming van de zoge- | |
[pagina 76]
| |
naamde gelijkheidswet - een wet die een belangrijk keerpunt bracht in de geschiedenis van de Vlaamse Beweging - in de Belgische Senaat.Ga naar voetnoot18 Bij vele flaminganten had Buysse het hiermee definitief verkorven, hoezeer hij achteraf ook zijn houding heeft betreurd én gecorrigeerd. Niemand minder dan August Vermeylen reageerde met een vlijmscherp pleidooi Waarom schrijven wij Vlaams (Onze taal voor den senaat en voor Buysse). De ‘onenigheid’ met de Van-Nu-en-Straks-groep is hiermee een breuk geworden en van het toch al schaarse Vlaamse lezerspubliek lijkt Buysse nu helemaal afgesneden: hij is nu iemand die vanuit zijn ‘haagschgeworden foornaamheid’ (de omschrijving is van Vermeylen) op Vlaanderen neerkijkt.
Buysse zal toen de omvang van deze breuk nog niet helemaal hebben overzien. Hij koesterde op dat moment immers nog ambities om door te dringen op de Franse scène (met behulp van zijn vriend Maurice Maeterlinck) en in de Frans-Belgische literatuur (onder meer via Camille Lemonnier). Zijn Franse probeerselen - novellen en enkele toneelstukken, bijvoorbeeld een bewerking van De biezenstekker tot Le bâtard - kenden echter weinig succes of kwamen zelfs helemaal niet van de grond. Het is pas nadat Maeterlinck zelf Buysse had ontraden in die richting verder te gaan, dat hij van nieuwe pogingen in het Frans afzag en zich uitsluitend op de literaire scène in Nederland heeft geconcentreerd. Daar heeft hij dan, gelukkig, vrij snel een eigen plaats kunnen verwerven. | |
Groot Nederland
| |
[pagina 77]
| |
ook het tijdschrift Woord en Beeld opgericht, waaraan Buysse heeft meegewerkt.
Groot Nederland werd uitgegeven door een speciaal hiertoe opgerichte maatschappij (1 oktober 1902), bestaande enerzijds uit de leden van de uitgeversfirma Van Holkema & Warendorf te Amsterdam, anderzijds uit drie letterkundigen: Willem Gerard van Nouhuys, wonende te 's-Gravenhage, Louis Couperus, wonende te Nice, Cyriel Buysse, wonende te 's-Gravenhage. Het contract (waarvan een kopie bewaard wordt in het Letterkundig Museum en Documentatiecentrum in Den Haag) stipuleert onder meer dat het benodigde kapitaal wordt ingebracht door de firma Van Holkema & Warendorf, die ook de kosten van administratie en expeditie van het tijdschrift draagt en belast is met het beheer, de administratie en de boekhouding van de maatschap. De dagelijkse leiding van het tijdschrift werd waargenomen door de secretaris van de redactie (Van Nouhuys), die hiervoor ‘een vaste bezoldiging’ geniet. In een - ook voor Buysse heel belangrijke - clausule in het contract verbinden de redacteuren zich ertoe hun literair werk in de allereerste plaats ter opneming in het tijdschrift aan te bieden: de maatschappij heeft het ‘recht van voorkeur’ voor die uitgaven.
De redacteuren van Groot Nederland - Van Nouhuys, Couperus en Buysse - waren dus vennoten van een maatschappij, waarvan de winst ook jaarlijks verdeeld werd (naast hun honorarium dus), volgens een sleutel waarbij Van Holkema & Warendorf de ene helft en de drie redacteuren samen de andere helft kregen. De uitgeversfirma verzekerde aanvankelijk de voortzetting van de publikatie gedurende vijf boekjaren. In 1914, na het overlijden van Van Nouhuys, werd een nieuw contract opgemaakt waarbij Frans Coenen optrad als secretaris van de redactie.
De formule van de maatschappij bleek voor de redacteuren niet alleen een winstgevende zaak, ook literair gezien was ze voor iemand als Buysse, die tot dan toe zijn bijdragen over diverse tijdschriften verspreidde, duidelijk heel voordelig. Van 1903 af - Groot Nederland opent met een deelpublikatie van zijn roman Daarna - beschikt hij over een vast forum: vrijwel al zijn werken werden in Groot Nederland voorgepubliceerd. Zelfs heeft hij even, door zijn con- | |
[pagina 78]
| |
tractuele verbintenis met Groot Nederland, de oprichting van het nieuwe tijdschrift Vlaanderen in gevaar gebracht of dan toch bemoeilijkt. Vlaanderen was een verre uitloper van Van Nu en Straks en begon op initiatief van Herman Teirlinck ook juist in 1903 te verschijnen. Het werd uitgegeven bij Van Dishoeck te Bussum. Buysse werd verzocht om mee te werken op vaste basis, maar gaf de voorkeur aan Groot Nederland. Streuvels, die ook voor Groot Nederland was uitgenodigd door Van Nouhuys, gaf de voorkeur aan Vlaanderen.
Opmerkelijk is wel Buysses houding tegenover zijn uitgevers. Van Holkema & Warendorf, die eerder uitgaven in boekvorm bezorgden van Buysses novellen Het huwelijk van neef Perseyn (1893) en De zwarte kost (1898), brachten nog de boekuitgave van Daarna (1903), maar zij zijn niet zijn vaste uitgevers geworden. Buysses beweegredenen inzake de keuze van zijn uitgevers blijven trouwens over het algemeen vrij duister. In de periode 1893 tot 1922 werd zijn werk bijna exclusief in Nederland uitgegeven maar hij heeft in die periode maar liefst twaalf - ‘een verwarrende hoeveelheid’ heeft F.A.J. van Faassen het genoemd - Nederlandse uitgevers ‘versleten’.Ga naar voetnoot19
De eerste aflevering van Groot Nederland, verschenen in januari 1903, bevat geen redactionele verklaring. Het programma dat de redactie voor ogen had werd echter toegelicht in een prospectus: Het is een schoon streven, dat zich in het laatst der 19e eeuw onder ons zoo krachtig heeft geopenbaard: het streven om zooveel mogelijk in een breed geestelijk verband saam te vatten alle streken, waar de Nederlandsche taal het voertuig is der gedachte. Het breidt de grenzen van ons land uit, trots staatkundige scheidingen; het wordt niet gedeerd door afstanden, niet gekeerd door oceanen, en zoekt in de sympathie der zonen van een zelfden stam van verre en | |
[pagina 79]
| |
nabij de duurzame bestendiging van een eenheid, feitelijk bestaande, maar te lang verwaarloosd. De geschiedenis en het financiële succes van Groot Nederland bewijzen dat er ruimte was voor een dergelijke grensoverschrijdende publikatie. In de redactionele verklaring naar aanleiding van het vijfentwintigjarig bestaan van het ‘gematigd’ genoemd literair tijdschrift, kon redacteur Frans Coenen dan ook lakoniek constateren dat de oprichters, redactie en uitgevers, goed gezien hadden, toen zij in 1903 het bestaan van een voornamelijk letterkundig maandschrift mogelijk achtten, naast de andere soortgelijke, in die dagen talrijker dan nu. De bedoeling was voor Holland en Vlaanderen een gematigd litterair tijdschrift, dat voor den gemiddeld intellectueelen lezer onderhoudende lectuur zou brengen van de beste auteurs, zonder onderscheid van richting of school. Dit programma werd, nog steeds volgens Coenen, in de loop van de tijd uitgebreid tot opstellen en korte notities over allerlei onderwerpen met betrekking tot literatuur, toneel en beeldende kunst, zelfs ook even filosofie, waarbij het tijdschrift ‘alle auteurs van beteekenis’ aan het publiek heeft voorgesteld en dus een spiegel van zijn tijd is geweest: | |
[pagina 80]
| |
Bemiddelaar zijn tusschen het ‘goede’ lezend Publiek en de ‘beste’ auteurs en publicisten, ziedaar eigenlijk het eenig program van Groot Nederland, dat in die vijfentwintig jaar overigens bewezen heeft practisch uitvoerbaar te zijn.Ga naar voetnoot21 Cyriel Buysse bleef redacteur van Groot Nederland tot zijn overlijden; hij werd vervangen door Jan Greshoff. Werd Buysse door zijn huwelijk met Nelly Dyserinck opgenomen in het Haagse mondaine en artistieke leven, door zijn redacteurschap van Groot Nederland, naast Louis Couperus, verkreeg hij een min of meer geofficialiseerde status in het literaire leven - een status die ook beantwoordt aan de mildere, in ieder geval minder sombere naturalistische visie die juist vanaf die periode zijn werk begint te kenmerken. Hij werd bovendien, als in Nederland ingeburgerde Belg, de ideale schakel om de dwarsverbanden tussen Noord en Zuid te leggen en op die manier een gedeelte van het programma van Groot Nederland te realiseren. Zo opent hij er, onder het pseudoniem Prosper van Hove, meteen een ‘Vlaamse kroniek’, waarin hij fungeert als een soort voorlichtingsagent en zich ook bewust en nadrukkelijk als Vlaming profileert.
Het lijkt erop dat Buysse geen enkele kans onbenut heeft gelaten om in zijn ‘Vlaamse kroniek’ te wijzen op verschillen tussen Noord en Zuid. Als hij het heeft over Belgische intellectuele toestanden en triomfantelijk vaststelt dat Vlaanderen ontwaakt, dat er een herleving aan de gang is van een ‘hogere nationale eigenwaarde’ en dat het Nederlands steeds meer wordt gebruikt, laat hij bijvoorbeeld niet na eraan toe te voegen dat de Vlaming, ‘in zijn aard en karakter’, veel van een Fransman heeft: hij (de Vlaming) ‘lijkt doorgaans, in zijn manier van leven en de dingen op te vatten, meer op een Fransman dan op een Noordnederlander, hoever hij ook, wat de taal betreft, van de eerste verwijderd is, en des te dichter bij de tweede schijnt te staan’ (VW7, p. 4). De harmonie tussen volk en taal ontbreekt dus in Vlaanderen, en om die verbroken harmonie te herstellen ‘moet | |
[pagina 81]
| |
(er) een algemeen beschaafde, zowel gesproken als geschreven Vlaamse taal tot stand komen’ (ibid., p.5). Er is weliswaar al vooruitgang, meent de observerende Buysse, maar het volk krijgt minderwaardige ‘gazetjes’ voorgeschoteld. Het geloof in het ‘verbeterde’ Vlaams en het pleidooi voor een betere lectuur in het Nederlands laten duidelijk al een heel andere Buysse zien dan de auteur die de flaminganten in 1897 op de korrel nam.
Ook in het opstel over Vlaamse volksspelen en vermakelijkheden (eveneens nog in 1903) vindt de kroniekschrijver er een kennelijk genoegen in de Vlaamse volksaard te karakteriseren door te wijzen op het verschil met de Hollandse: ‘De Hollanders, b.v. met hun weinige volksspelen, zijn géén pretmakend volk. [...] De Hollandse man uit het volk gaat vooral naar een kermis om iets te zien of te genieten dat hem door anderen wordt aangeboden. De Vlaming daarentegen neemt doorgaans zelf een zeer actief deel aan de spelen en vermaken die hem amuseren’ (VW7, p. 30). Zelfs is het zo, meent Prosper van Hove, dat sommige van de Vlaamse volksvermaken, zoals het volksbal, ‘niet denkelijk [zijn] in een land als Holland’ (ibid., p.39).
Een jaar later, in Verbroedering, een stuk dat werd geschreven naar aanleiding van het officiële bezoek dat de Hollandse premier, minister Kuyper, aan België bracht, gaat de chroniqueur nogmaals uitgebreid in op de verschillen in volksaard van Noord- en Zuid-Nederland en vraagt hij zich af waaraan het te wijten kan zijn ‘dat twee volken van dezelfde stam nog steeds als vreemdelingen tegenover elkaar staan?’ Nederlandse krantecommentaren brachten uitvoerig verslag uit over het ministeriële bezoek; in de Belgische kranten was de belangstelling lauw, zoals de belangstelling van de Belgen in het algemeen trouwens gering is. Immers: anders dan in het Noorden heerst er in het Zuiden geen antipathie maar onverschilligheid - ‘Wij kennen in België de Hollanders niet’, cursiveert Buysse (VW7, p. 47). En de verklaring van die vervreemding is, volgens hem, nog steeds te vinden in de invloed van Frankrijk, ‘die ons anders maakte dan wij oorspronkelijk waren’ (ibid., p.48); eeuwen ‘ontaarding’ hebben de Vlamingen ‘anders’ gemaakt; zij zijn ‘anders geworden [...] dan [zij], trouw gebleven aan [hun] oorspronkelijke aard, hadden moeten zijn’ (p.49). | |
[pagina 82]
| |
Verbroedering eindigt met een scherpe zelfanalyse van de zelfbewuste Vlaming: het Vlaamse volk is tot in het merg doordrongen van romanisme en deze verbastering ‘is oprecht, is ons een tweede natuur geworden’. De zelfanalyse mondt uit in het besef dat het nog vele jaren kan duren eer het Vlaamse volk de kracht zal hebben ‘om het juk van de ontaarding van zich af te schudden’ en eindigt met een pathetische roep om hulp: ‘Holland mag dan ook niet langer met een soort van toegevende minachting op ons neerzien. Holland moet ons het kwaad van de verleden eeuwen kwijtschelden; het moet zich meer en meer aan ons vertonen, zelf weer tot ons komen, en ons de hulpvaardige broederlijke hand van de verlossing toereiken’. Samengevat in de slotzin: ‘Wij, kinderen van de tegenwoordige tijd, hebben niets misdaan. Wij zijn enkel de slachtoffers van een te zwak verleden. Wij vragen om hulp’ (VW7, p. 50).
Nog één keer is het probleem van het flamingantisme expliciet ter sprake gekomen in de ‘Vlaamse kroniek’, namelijk in het stuk over Liberale politiek, evenals Verbroedering verschenen in 1904. Buysse brengt er zijn jeugdjaren in herinnering, toen hij dikwijls ‘politieke meetings en manifestaties’ bijwoonde. Hij behoorde, zoals de hele familie Buysse (en evenals de Lovelings en de Fredericqs), tot de liberale partij, ‘met vooruitstrevende gedachten’ en hij nam zelfs actief aan de partijpolitiek deel. Ook dat was geen uitzondering in de familie. Zijn vader Louis Buysse was liberaal gemeenteraadslid (1869) en schepen (1870) van Nevele, wat hij zou blijven tot 1884 (Nevele kreeg begin 1885 opnieuw een homogeen katholiek bestuur). Zijn jongere broer Arthur werd liberaal volksvertegenwoordiger (van 1909 tot 1921 en van 1924 tot zijn dood in 1926). Zijn jongere zus Alice was jarenlang liberaal gemeenteraadslid in Gent. Cyriel van zijn kant heeft zich, zoals hier blijkt, vrij snel van de actieve politiek gedistantieerd. De liberalen die in 1878 aan de macht kwamen, hebben volgens hem namelijk hun schitterende beloften niet kunnen inlossen. Zij hebben, zoals elke nieuwe partij die aan het bewind komt, ‘dikwijls gevaarlijke of onbehendige wetten [gestemd], als b.v. de beruchte schoolwet van 1879, waarop het land in 't geheel niet voorbereid was’; en verder hebben zij ‘zogoed als niets gedaan.’
Wat Buysse zijn liberale partijgenoten in deze terugblik vooral verwijt, is dat zij steeds ‘vijandig gekant’ bleven tegen de rechten en | |
[pagina 83]
| |
taaleisen van de Vlamingen: ‘Hun regering was sterk van franskiljonisme doordrongen’; en: ‘De liberale partij was in hoofdzaak [...] de partij van de franskiljonse bourgeois’ (VW7, p.58). De klerikale regering, die inmiddels al meer dan twintig jaar aan de macht is, heeft het echter volgens Buysse al niet veel beter gedaan. Integendeel: ‘de klerikalen hebben ons, in menig opzicht, heel veel kwaad gedaan’ en de ‘intellectuele achteruitgang’ is in België ‘over het algemeen ontzettend.’ Maar de klerikale regeerders hebben dan toch dit punt op de liberalen voor, dat zij ‘het ontwaken en herleven van de Vlaamsgezindheid met nauwkeurige belangstelling gevolgd, en dadelijk ingezien [hebben] welke kracht en welk voordeel zij er voor hun partij uit konden trekken’ (ibid., p.59). Nu de jongste verkiezingen in België een plotselinge herleving van de liberale partij lieten zien, kan Buysse, kennelijk een liberaal malgré soi en ondanks zijn kritiek, zich niet onbetuigd laten. Hij verklaart de politieke verschuivingen door een toenemende afkeer van de ‘collectivistische stelsels’ die door de socialisten worden gepropageerd (een overtuiging die hij al uitvoerig heeft toegelicht in een apart opstel over Het socialisme en de Vlaamse landlieden, verschenen in De gids in 1895) maar blijkt niet erg onder de indruk te zijn van het nieuwe liberale gejubel: geen woorden, maar daden zijn nodig, beoordeelt hij scherp. En onder die daden kan hij er, voor de liberale partij, ‘geen nuttiger en heilzamer aanwijzen, dan een zo nauw mogelijke aansluiting met de veel te lang door haar verwaarloosde Vlaamse Beweging’ (ibid., p.61). De Buysse die in deze ‘Vlaamse kroniek’ aan het woord is, lijkt wel een bocht van 180 graden te hebben genomen. In zijn noodkreet om de Vlamingen ter hulp te komen, om ze te helpen de verbastering van hun taal te ontgroeien, in zijn advies om aansluiting te zoeken bij de Vlaamse Beweging, voert hij precies de tegenovergestelde beweging uit van zijn eerdere pogingen om in het Frans te publiceren. Toch is deze zwenking misschien niet helemaal onverklaarbaar. Niet alleen bleek het ‘Franse avontuur’ weinig succesvol, zodat hij noodgedwongen op het Nederlands terugviel, maar ook was hij volop bezig zich een gerespecteerde plaats in de Nederlandse literatuur te verwerven, terwijl in Vlaanderen de strijd voor een algemene vernederlandsing (o.m. met de eis om de Franstalige Gentse universiteit te ‘vervlaamsen’) alsmaar uitbreiding nam. En ook in zijn | |
[pagina 84]
| |
nieuwe standpunt tegenover de flaminganten blijft Buysse consequent: hij blijft zich althans ook hier verzetten tegen de voortdurende aanvallen van ‘onze’ Vlaamsgezinden tegen de verfransing: ‘onze verbastering is oprecht.’ Buysse zelf verwerpt het Frans niet; alleen opteert hij niet meer voor het Frans, maar voor een verbeterd Nederlands; hij wil het verbasterde Vlaams optrekken door een soepele aanpassing aan de Noordnederlandse norm. En ook hierin bleef hij zichzelf gelijk: zijn houding ligt in het verlengde van de gewilligheid waarmee hij vanaf het begin zijn teksten liet corrigeren door Nederlandse collega's. Maar het tekent hem evenzeer als een bewuste Vlaming dat hij als schrijver door zijn Haagse vrienden- en familiekring niet helemaal (zelfs: helemaal niet) werd geassimileerd: zijn creatieve werk wortelt, vrijwel geheel, in Vlaanderen en voortaan zal hij ook in dit werk partij kiezen voor de Vlaamse zaak. Het minder bekende toneelstuk Jan Bron (1921), waarin Buysse een romantische Vlaamse intellectueel opvoert en waarin hij een ‘objectief beeld schetst van het activisme in Vlaanderen in en onmiddellijk na de oorlog’, vormt hiervan alvast het sprekende bewijs. Het Vlaamse bewustzijn zal ook een belangrijk motief worden in een roman als Uleken (1926), die de tegenstellingen schetst tussen ‘oud en nieuw’. De jongere generatie profileert zich door een grotere zelfstandigheid tegenover de heersers (‘We'n zijn gien sloaven mier lijk vroeger, tante!’) maar ze is ook bewust en uitdagend Vlaams: in de slotscène van het boek wappert een vrolijke leeuwevlag.
Buysse heeft zijn ‘Vlaamse kroniek’ in Groot Nederland niet lang volgehouden. De rubriek verscheen aanvankelijk vrij regelmatig (vier afleveringen in de eerste jaargang, drie in de tweede), maar kwam al snel tot een einde. In de derde (1905) en in de vierde jaargang (1906) brengt hij alleen nog kritisch werk. De ‘Vlaamse kroniek’ lijkt overigens nauwelijks tot Vlaanderen te zijn doorgedrongen. De stukken in Groot Nederland zijn er althans niet in geslaagd de - hem ongunstige - publieke opinie in het Zuiden te beïnvloeden. Buysse zal zich later nog herhaaldelijk geroepen of verplicht voelen zijn gewijzigde houding ten opzichte van de Vlaamse zaak in open brieven kenbaar te maken.Ga naar voetnoot22 | |
[pagina 85]
| |
Buysse en zijn literaire vrienden in NederlandBuysse heeft dus, door zijn huwelijk met Nelly Dyserinck en door zijn redacteurschap van Groot Nederland, een vaste voet aan de grond gekregen in Nederland. Hij was er al spoedig ingeburgerd en kreeg er ook enkele literaire vrienden. Zo is er de enigszins bevreemdende vriendschap tussen Buysse en Couperus - er is op het eerste gezicht immers geen groter contrast denkbaar dan dat tussen de stoere, robuuste Vlaming en de verfijnde ‘decadente’ Haagse dandy - die dan weer niet helemaal onbegrijpelijk is als men iets genuanceerder nagaat hoe ze elkaar ontmoetten in het mondaine Haagse milieu en welke raakpunten er ondanks alle verschillen ook in beider werken te vinden zijn.Ga naar voetnoot23
Duidelijk is inmiddels wél, dat de vriendschap tussen Couperus en Buysse al dateert van vóór 1900 (drie jaar eerder dan hun co-redacteurschap in Groot Nederland dus) en dat Buysse via zijn vrouw Nelly in het Haagse literaire leven werd geïntroduceerd. Nelly was met dit milieu vertrouwd. Haar eerste echtgenoot, Theodoor Marie Tromp (1857-1892), met wie ze huwde in 1883, was in zijn jeugd Zuid-Afrika-reiziger. Later, als ambtenaar in Den Haag, werd hij ook een niet onbekend schrijver. Hij was bestuurslid van de Haagse Kunstkring.Ga naar voetnoot24
De vroegst bewaarde brieven van Couperus aan de Buysses zijn niet gericht aan Cyriel, maar aan diens vrouw: het zijn twee brieven uit 1900, met als aanhef ‘Chère Madame’. Ze handelen over een uitnodiging om bij het echtpaar in Afsnee te komen logeren - een logeerpartij die overigens pas in 1905 plaats zou vinden en die nog veel later door Buysse uitvoerig zal worden beschreven in zijn in-memoriamartikel ‘Couperus in Vlaanderen’ (1923; opgenomen in VW7). | |
[pagina 86]
| |
Door zijn introductie in het artistieke leven in Den Haag werd Buysse niet alleen met Couperus in contact gebracht, maar ook met de kring rond Marcellus Emants: een detail dat in de Buysse-studie tot dusver onopgemerkt is gebleven. Het is bovendien een zeer kleurrijk detail, dat een totaal onvermoed facet van Buysse, optredend in de literaire ‘high society’, aan het licht brengt.
In het Letterkundig Museum en Documentatiecentrum in Den Haag zijn twee korte briefjes van Emants aan Buysse bewaard. Marcellus Emants (1848-1923), dichter, prozaïst en toneelschrijver, door Willem Kloos ‘de Johannes Baptista der moderne literatuur’ genoemd en bekend geworden door zijn epische gedichten Lilith (1879) en Godenschemering (1883), later ook door romans als Een nagelaten bekentenis (1894), was de auteur van een vijfentwintigtal toneelstukken. In Den Haag richtte hij een amateurgezelschap ‘Utile et Laetum’ op (1871), dat jarenlang bleef bestaan. Hij zelf regisseerde, acteerde en schilderde decors, terwijl verschillende van zijn eigen toneelstukken werden opgevoerd. In dit clubje traden verder ook op als acteur: Louis Couperus, Frans Netscher en de. uitgever W. Cremer.Ga naar voetnoot25 De stukken onder regie van Emants werden in diens woning in de Parkstraat ingestudeerd. Het eerste (of is het het tweede?) briefje van Emants aan Buysse lijkt in dit verband niet zo veelzeggend. Het is ongedateerd en luidt als volgt: Amice, | |
[pagina 87]
| |
Het andere briefje is echter duidelijker: ook Cyriel Buysse werd blijkbaar actief ingeschakeld in ‘Utile et Laetum’. Emants' vrij dwingende missive is gedateerd ‘7 Januari 1898/den Haag’: Amice, Heeft Buysse ooit een of meerdere rol(len) gespeeld in Grammaire van Eugène Labiche, auteur van onverwoestbare vaudevilles als Un chapeau de paille d'Italie (1851)? Helemaal zeker is het hiermee nog niet. Maar vast staat wel dat hij in Den Haag met Emants en eventueel ook met Netscher is omgegaan en dat hij dus ooit toch toneel moet hebben gespeeld: het ‘Zou je [...] ook deze rol willen spelen?’ laat hierover geen twijfel bestaan.
Over een vriendschappelijke verhouding met Emants of met Netscher is verder echter niets bekend. In de bewaarde correspondentie zijn alleen sporen te vinden van een vriendschappelijke relatie van de Buysses met F. Smit Kleine, een jeugdvriend van Marcellus Emants (aan wie Smit Kleine uitvoerig schreef vanuit zijn vele verre reisbestemmingen). Van Netscher, een van de meest systematische voorvechters van het naturalisme in Nederland, weten we verder alleen dat hij als criticus enige aandacht had voor de literatuur van de Zuiderburen. In het door hem geredigeerde maandblad De Hollandsche Revue plaatste hij in het januarinummer 1901 een bespreking van Streuvels' Zomerlanden Zonnetij, die hij inleidde met een korte uiteenzetting over ‘Het Vlaamsche “Réveil”’, wat zelfs aanleiding heeft gegeven tot een korte polemiek. August Vermeylen repliceerde namelijk nogal heftig met een stuk in Van Nu en Straks, ‘Frans Netscher en de Vlaamsche Ontwaking’ (Nieuwe Reeks, jg. V, nr. 1, maart 1901), omdat Netscher volgens hem geheel ten onrechte | |
[pagina 88]
| |
stelde dat ‘het geslacht van 1900’ rechtstreeks uit De nieuwe gids zou zijn ‘voortgesproten’. Kloos noemde het een ‘geheel onnoodig polemiekje’.
Buysses Het recht van de sterkste was eerder door Netscher - zoals gezegd een propagandist van het naturalisme - gunstig besproken (in De Hollandsche Revue van 1896) maar zijn ‘romantische’ werken Sursum corde!, Wroeging, Mea culpa en Op 't Blauwhuis vonden in zijn ogen geen genade (ibidem 1896 en 1897): hier geen sprake meer van sympathie voor de Vlaming of voor het Vlaams, het is allemaal alleen maar flets, hol, lawaaierig en dilettanterig (en meer woorden van die strekking). Voor Lodewijk van Deyssel dan weer - nochtans geen persoonlijke bekende van Buysse ofschoon hij als redacteur van het Tweemaandelijks tijdschrift enige brieven met hem heeft gewisseld - was die ‘breuk’ met het brutale naturalisme of het ruwe realisme juist een aanleiding om die ‘duidelijke vlaamschheid’ in Buysses werk als ‘iets gul innemends’ te ervaren.Ga naar voetnoot(26)
Het is hier niet de plaats om een gedetailleerd overzicht te geven van de receptie van Buysse in Nederland. Wel kan worden geconstateerd dat - misschien wel ten dele dankzij zijn ingeburgerd zijn in het Haagse literaire leven - zijn werk door de Nederlandse kritiek veel sneller (dat is: reeds vanaf 1903) en met een veel grotere consensus dan in Vlaanderen het geval is geweest, werd gewaardeerd. Bekende critici als Lodewijk van Deyssel en Willem Kloos loofden het warme, ‘vriendelijke’ realisme van 't Bolleken (1905) en vanaf dat moment kon Buysse inderdaad op een overwegend vriendschappelijk onthaal in Nederland rekenen. Hij werd er ook, hoe langer hoe meer, als een ‘bijna Noord-Nederlander’ (Kloos naar aanleiding van Per auto, 1913) aangezien. Dit werd ook, naar het einde van zijn leven toe, nog bevestigd toen hij als zeventigjarige, samen met Hélène Swarth en Willem Kloos, werd gehuldigd in de Haagse Kunstkring (30 november 1929): voor hem wellicht een mooie en | |
[pagina 89]
| |
welkome aanvulling bij het niet unaniem toegejuichte huldebetoon dat hem hetzelfde jubileumjaar in Brussel en in Gent te beurt viel. | |
Buysses oorlogsjaren in Nederland
| |
[pagina 90]
| |
warring en ontwrichting. Het was echter ook een periode waarin hij zich politiek en maatschappelijk sterk heeft geëngageerd en waarin hij ook openlijk en herhaaldelijk blijk heeft gegeven van zijn verontwaardiging. Op 27 november 1914 plaatste hij in De Telegraaf (die zich op dat moment reeds duidelijk als een anti-Duitse krant profileerde) onder de titel ‘Lafheid’ een felle aanval tegen de ‘neutrale’ houding van het Algemeen Nederlands Verbond. In de november-aflevering van Neerlandia, het orgaan van het ANV, was een anoniem artikel verschenen, ‘Groot-Nederland en de oorlog’ (p. 198-200), waarin het volgende standpunt werd geformuleerd: ‘Neerlandia, uitkomende in een neutraal land, moet ook neutraal zijn. Het kiest geen partij, het doet niet mee aan den oorlog op papier. Nu Nederland niet meevecht, moet het Nederlandsche volk zich ook in woord en geschrift van aanvallen onthouden. Maar ten opzichte van België, voor het grootste deel bewoond door een volk van Nederlandschen stam en Nederlandsche taal, dus uit het oogpunt van ons Verbond en van Neerlandia bewoond door ons volk, moeten wij, in alle kalmte en ernst, een woord van beklag laten hooren over deze overweldiging’.
De keuze voor neutraliteit ontlokte de woede en de beschuldiging van lafheid aan Buysse, maar het is vooral door de woorden ‘Maar wij hebben vertrouwen in het Duitsche volk. Het zal, zoo het den oorlog wint, goed maken, zooveel het goed te maken is, wat het België heeft aangedaan’ (p. 199), dat hij zich zo diep gegriefd voelde. Dat Neerlandia, niet een politiek lichaam maar het orgaan van het ANV, niet neutraal mocht blijven (‘Neerlandia was onze moeder, en een moeder blijft niet neutraal als men haar kinderen vermoordt’, VW 7, p. 352), is een standpunt dat nog anderen met Buysse deelden. Op de repliek in het redactionele stuk ‘Een hoog woord’ in het decembernummer van Neerlandia (waarin sprake was van een ‘onbetamelijken en dwazen aanval’) volgde in het blad nog een hele polemiek, waarin de Luikse hoogleraar geschiedenis Herman van der Linden (eveneens een Belgisch vluchteling in Nederland) en Hippoliet Meert (secretaris van de Belgische afdeling van het ANV) de redactie steunden (januari 1915), maar waarin Buysse werd bijgesprongen door A. Loosjes, een rechtsgeleerde, en door de historicus en verdediger van de Grootnederlandse gedachte P. Geyl (februari 1915). | |
[pagina 91]
| |
Het was voor Buysse maar een begin. In de eerstvolgende maanden en jaren zouden nog verscheidene wrange en polemische stukken uit zijn pen vloeien.Ga naar voetnoot(27) Zo nam hij het o.m. op voor de Belgische vluchtelingen in Nederland toen deze laatsten een spottende en laatdunkende uitval van de bekende schrijfster Jonkvrouw Anna de Savornin Lohman over zich heen kregen. Het was een dame die Buysse kende. Eerder al, in 1903, had hij literaire opstellen van haar hand in De Amsterdammer besproken en hij verdedigt zichzelf en zijn landgenoten met klem in twee open brieven (maart 1915).
Ook in de groep van De Vlaamsche stem. Algemeen Belgisch Dagblad was hij actief. Toen dit door Alberic Deswarte opgerichte blad op 1 februari 1915 begon te verschijnen, werd Buysse meteen redacteur, samen met André de Ridder, René de Clercq en Jan Eggen, later (vanaf 1 juli) ook met Antoon Jacob. De Vlaamsche stem moest het orgaan zijn van de uitgeweken Vlamingen, zonder politiek onderscheid, maar toen hoofdredacteur Deswarte in juni 1915 een reeks artikelen publiceerde waarin hij voor zelfbestuur van Vlaams-België pleitte, haakte Buysse af. Het blad kreeg met financiële problemen te kampen en het kwam onder controle van een groep Nederlandse geldschieters onder de leiding van F.C. Gerretson (als dichter bekend onder het pseudoniem Geerten Gossaert). Dit gebeurde echter, zoals naderhand vast is komen te staan, door middel van Duits geld. Hierop ontstond een breuk in de groep van redacteuren, medewerkers en beheerders (waaronder ook Buysses broer Arthur). De breuk tussen enerzijds de ‘passivisten’, die gevolg gaven aan een oproep van Koning Albert om de ‘godsvrede’ tussen de taalgemeenschappen te bewaren en anderzijds de ‘activisten’ die, geholpen door de Duitse Flamenpolitik, snel een onafhankelijk Vlaanderen meenden te kunnen realiseren en dus streden voor de federalisering van de Belgische Staat, is al definitief in 1915. Op 17 augustus trekken de passivisten, onder wie de Buysses, zich uit de redactie en de groep terug.Ga naar voetnoot(28) | |
[pagina 92]
| |
In analoge omstandigheden zou Buysse zich enkele jaren later (30 april 1917) samen met zijn broer Arthur, met wie hij het manifest tot het oprichten van een Vlaamsch Belgisch Verbond, dit is een anti-activistisch initiatief, had ondertekend, ook uit deze onderneming terugtrekken omdat zij zich niet konden verzoenen met ‘de geest’ die tot uiting kwam op de stichtingsvergadering. Daar bleek immers al meteen een meningsverschil te ontstaan rond de veroordeling van de ‘activistische’ Gentse universiteit (in 1916 werd in Gent de zogenaamde Von Bissing-universiteit geopend, met Nederlandstalig onderwijs georganiseerd door de Duitse bezetter) en oordeelden de streng-passivisten dat voorzitter Frans van Cauwelaert en diens weekblad Vrij België zich niet voldoende distantieerden van het activisme.
Buysse heeft zich tijdens de oorlog dus duidelijk gekeerd tegen alle vormen van activisme en van radicale Vlaamsgezindheid en heeft zich als bewust Vlaming ook steeds een bewust Belgisch staatsburger gevoeld. We hebben het ook al eerder kunnen constateren: zijn keuze voor het Vlaams is een keuze voor het verbeterde Nederlands en houdt geen afwijzing van het Frans in. Nog in augustus 1915, nog vóór de definitieve breuk met het vluchtelingenblad De Vlaamsche Stem, heeft Buysse zijn engagement uitgebreid naar het caritatieve domein. Op 5 augustus 1915 schrijft hij aan C.A.J. van Dishoeck, op dat moment zijn belangrijkste uitgever: ‘Deze morgen kreeg ik bezoek van mijn broer. Die had een opdracht ontvangen van den Koning der Belgen om, in overleg met den heer Van Cauwelaert, Vlaamsche boeken te koopen voor de Belgische soldaten aan het front. Beschikbaar is gesteld een kapitaal van 1500 gulden’. Op die manier werd Buysse ingeschakeld om, mede in naam van het Engelse organiserende comité ‘British Gifts for Belgian Soldiers’, boeken aan te kopen om die te bezorgen aan de Belgische soldaten aan het front. Hij kreeg tevens de opdracht ‘hier | |
[pagina 93]
| |
ter plaatse’, dat is dus in Den Haag, een comité ‘in elkaar te zetten’. Buysse werd inderdaad secretaris van het bureau dat in Den Haag werd opgericht en dat moest instaan voor de aankoop van Nederlandstalige boeken. Hij schakelde hiervoor, zoals uit het bovenstaande brieffragment blijkt, zijn eigen uitgever in maar plaatste ook bestellingen bij Veen. De Franstalige afdeling van ‘Le Livre du Soldat belge - Het Boek van den Belgischen Soldaat’, was werkzaam in Parijs, onder de leiding van het echtpaar A. Ganshof van der Meersch. Beide comités kregen een indrukwekkend aantal aanvragen te verwerken (het eerste jaar al 15.400 individuele aanvragen, waarna de cijfers nog bleven stijgen), die alle werden beantwoord vanuit Hotel Cecil, Strand, Londen, door algemeen secretaris Mevr. R. de Meulemeester en een groep vrijwilligers.Ga naar voetnoot(29)
Buysses betrokkenheid bij deze organisatie heeft vele sporen nagelaten, niet alleen in zijn werk (in reisverslagen, verhalen en schetsen) maar ook in zijn correspondentie uit de oorlogsjaren. Behalve in zijn brieven aan Van Dishoeck, komt ‘Le Livre du Soldat’ ook herhaaldelijk ter sprake in de brieven aan Fritz Francken (pseudoniem van Frederik Clijmans), die als jong en beginnend schrijver lange tijd in de loopgraven van de IJzer doorbracht. Hij had in 1917 contact met Buysse gezocht met het oog op publikatiemogelijkheden.Ga naar voetnoot(30)
Uit dezelfde brieven blijkt voorts nog dat Buysse ook bij een ander comité betrokken was, namelijk ‘Pour le Tabac du Soldat belge’: Clijmans moedigt hij aan alles te vragen wat hij nodig heeft aan boeken en tabak (28 juni 1917) en Van Dishoeck dankt hij (25 december 1916) voor diens ‘milde gift’ van sigaren. Hier ging het om een in Nederland, te Scheveningen gevestigd comité. | |
[pagina 94]
| |
In een brief van 20 september 1917 aan Clijmans schrijft Buysse dat hij vernomen heeft dat ‘men’ angst heeft gehad voor zijn houding in de oorlog: Waarom? Is het omdat men zich schuldig voelde tegenover mij? Nu die vrees ijdel is gebleken waardeert en bewondert men mijn houding en men spreekt van een eereschuld, die het land jegens mij heeft. Het land heeft geen eereschuld aan mij. Ik heb mijn Vlaanderen lief met een blakende, sentimenteele liefde en als ik weer den vrijen vlaamschen grond mag onder mijne voeten voelen, dan zijn al mijn wenschen vervuld. De menschen komen en verdwijnen; de grond blijft. Mijn warme, geestdriftige liefde gaat naar den geboortegrond. Het lijkt wel een echo, met des te meer nadruk doordat de afstand groter is en het geliefde stukje grond onbereikbaar, van die andere, meer bekende passage uit het hier reeds eerder geciteerde (vgl. p. 61) dagboek Zomerleven uit 1913, verschenen in 1915.
Het heimwee dat Buysse, net als vroeger, tijdens zijn verblijven in Amerika, zo heftig naar het geliefde Vlaanderen deed verlangen, heeft hem uiteindelijk wel, in volle oorlogstijd, naar zijn geboortegrond teruggebracht. Buysse heeft Nederland tijdens de oorlog twee keer kunnen verlaten. De eerste reis bracht hem, samen met zijn broer Arthur, in december 1915 voor twee weken naar Londen. Hij heeft er vooral contacten in het kader van zijn werk voor ‘British Gifts’, maar ontmoet er ook zijn goede vriend Emile Claus, die samen met A. Baertsoen in een tehuis voor gevluchte artiesten verblijft. Een verslag over deze reis verscheen tussen 13 december 1915 en 5 februari 1916 in De Telegraaf onder de titel ‘Reizen in oorlogstijd’. Opmerkelijk is ook hier het vaste vertrouwen waarvan Buysse blijk geeft in de toekomst van een vrij België en ook de trots waarmee hij getuigt van de liefde voor zijn vaderland: [...] hoe dan ook, dat België weer vrij komt, dat geloven wij allen, zo vast en zeker als de zon op aarde schijnt. En als België eenmaal weer vrij zal zijn, dan moet er nog eens goed herinnerd worden aan alles wat het arme land geleden en gedaan heeft [...]. Zulk een volk is waard, dat het in trotse, absolute, onafhankelijke vrijheid leeft. Zulk een land moet hersteld, in de volste en ruimst-mogelijke mate, | |
[pagina 95]
| |
dat mag nog wel eens goed herhaald worden, opdat men 't niet vergeten zou (VW 5, p. 732). De niet ongevaarlijke overtocht naar Engeland werd nog eens overgedaan in de zomer van 1916 en had toen nog een veel gevaarlijker eindbestemming: Noord-Frankrijk en het niet-bezette stukje België achter de IJzer. Een uitvoerig en pregnant relaas over deze onderneming verscheen tussen 23 oktober en 15 december 1916 in De Telegraaf onder de titel ‘Achter het front’ en werd later in boekvorm uitgegeven als Van een verloren zomer (1917). In diezelfde periode ontstonden ook de verhalen die werden gebundeld als Oorlogsvisioenen (1915).Ga naar voetnoot(31)
De reis heeft uiteindelijk meer dan drie maanden in beslag genomen en heeft Buysse grondig door elkaar geschud. Hij moet constateren dat oude waarden hebben afgedaan; de nieuwe leuze is nu: ‘tijd heeft geen betekenis meer; geld heeft geen waarde meer’. Toch heeft het ‘tamelijk lang verblijf achter de linies’ niet louter onaangename indrukken en ervaringen opgeleverd. Buysse heeft achter het front niet alleen het geliefde Vlaanderen waaruit hij verbannen was, voor een heel klein stukje teruggevonden, hij heeft er bovendien ook een ontmoeting gehad met zijn zoon René, die zich als vrijwilliger had aangemeld bij het Belgisch leger. Over dit weerzien rept hij met geen woord in het reisverslag, wel roept hij meer dan eens het ‘knellend-aangrijpend’ contrast op van de milde weelde van de rijke, rijpe oogst die op het veld staat ‘te glanzen en te tieren’ naast ‘die hopeloze verwoesting, onder die heilige azuren hemel, waar 't kanon in donderde’ (VW 6, p. 469). En ook in deze context van oorlogsverslaggeving laat hij niet na omstandig zijn patriottisch-Belgisch standpunt uiteen te zetten. Het trof hem namelijk dat bij de aanvragen die in Londen binnenliepen bij de ‘British Gifts for Belgian Soldiers’ er een groot aantal was van Vlamingen die boeken bestellen om Frans te kunnen leren en, andersom, van Franstaligen (Walen) die Vlaams wensen te kennen. Het lijkt hem zinloos hierover ‘enige aanleiding tot polemiek over de taalkwestie te zoeken of te geven’, maar hij maakt niettemin de | |
[pagina 96]
| |
opmerking dat alles wat vreemdelingen (en in de eerste plaats Noordnederlanders) over de Vlaamse kwestie schrijven ‘er altijd naast [is], van a tot z’ en dat - ook al zijn er gevallen van onenigheid tussen Vlamingen en Walen aan en achter het front - de vraag om studieboeken om de ‘andere’ taal te studeren ‘een verheugend feit [is] voor de stevige eendracht in de toekomst van de Belgische nationaliteit’. En ook hier weer, te midden van al die ellende, spreekt hij zijn hoop en geloof uit in de toekomst: ‘Er zijn zoveel redenen voor hem [de Belg] om terneergedrukt, bedroefd en moedeloos te zijn. En toch is hij dat niet. Hij heeft te veel veerkracht; hij is te sterk van ziel en wil en lichaam’ (VW 6, p. 399). | |
Het beeld van Nederland in Buysses werkHet mag op zijn minst opmerkelijk heten: de enige teksten die rechtstreeks door zijn Nederlandse omgeving zijn geïnspireerd, werden door Buysse niet in het Nederlands, maar in het Frans geschreven: Contes des Pays-Bas. De verhalen zijn begin 1910 verschenen in een luxe-uitgave bij H. Piazza in Parijs, met illustraties van Henry Cassiers (1858-1944), een Antwerps schilder en graveur die vaak in Holland werkzaam was en ook Trois femmes de Flandre (1905) van Camille Mauclair had geïllustreerd. Op 11 januari 1911 schreef Buysse hierover aan zijn uitgever Van Dishoeck, die waarschijnlijk enigszins argwanend had gereageerd op de bundel:Ga naar voetnoot(32) Die ‘Contes des Pays-Bas’ zijn geen vertaalde novellen uit mijn werk, maar wel vijf aparte, door mij direkt in 't Fransch geschreven schetsen over Holland. Als litterair werk heeft het geen bizondere beteekenis; 't is in de eerste plaats geschreven om den schilder Cassiers gelegenheid tot pittoreske illustreering te geven. Hij voegde er, niet zonder ironie, nog aan toe dat de editie al hele maal was uitverkocht bij voorintekening en dat hij daarvoor een | |
[pagina 97]
| |
flink honorarium had ontvangen. Van Dishoeck zal de insinuatie wel begrepen hebben: hij had kennelijk geklaagd over de slechte verkoop van Buysses laatste uitgave in Nederland: Het is een zeer beperkte luxe-uitgave: 300 ex. waarvan 10 à 750 frank 't stuk, 40 à 450 en de rest 200. Hoe de Parijsche uitgever erin geslaagd is dat alles, nog vóór de verschijning aan den man te brengen, blijft mij een raadsel, maar het is zoo. Hij doet er natuurlijk een goede zaak mee hoewel zijn onkosten ontzaglijk moeten wezen. Mij o.a. betaalde hij 1500 frank voor 100 gewoone pagina's. Wat u mij schrijft over den slechten verkoop van 't Ezelken is mij een ander raadsel. Voortdurend toch word ik zeer gunstig gerecenseerd; het kan haast niet beter. Worden er dan heelemaal geen hollandsche boeken meer gekocht, en zou de oorzaak hierin niet liggen dat ze te duur zijn? Volgens één van zijn notitieboekjes moet Buysse het plan voor deze ‘Fransche schetsen’ al veel vroeger, namelijk in 1902-1903, aangevat hebben. Uit die tijd dateert ook de poëtische tekst ‘Au fil de l'eau et sur les calmes rives’, geschreven als inleiding bij 25 lithografieën van Armand Heins, getiteld En Hollande (1902). In zijn interview met André de Ridder, oorspronkelijk verschenen in Den Gulden Winckel in 1909, blijkt ook dat het werk eerst ‘Cinq aspects de la Hollande’ zou gaan heten. Dat Buysse tegenover Van Dishoeck een nogal relativerende houding aannam over deze Franse verhalen - vgl. ‘Als litterair werk heeft het geen bizondere beteekenis’ - krijgt wel een bijzondere bijklank als we weten dat zijn vriend Maeterlinck, die veel vroeger al Buysses pogingen om in het Frans te schrijven (in de jaren 1895-1900) had ontmoedigd, nu over het boek in kwestie een ronduit afwijzend en denigrerend oordeel heeft geveld. Hij weigerde zelfs een woord vooraf te schrijven voor het boek, en dit op een manier die voor Buysse niets aan duidelijkheid te wensen overliet. In een brief van 29 december 1909 noemde hij Buysses stijl ‘pire que ne serait une médiocre traduction’ en zijn taal ‘lourde, empêtrée, morte, incorrecte’. Op de proef, die hij terugstuurt, heeft hij ‘les péchés mortels’ gesignaleerd en hij raadt zijn vriend aan een dergelijke ‘irréalisable entreprise’ niet meer te herhalen. Al bij al, zo besluit Maeterlinck, heeft Buysse zich nog wonderlijk goed uit de slag getrokken, maar | |
[pagina 98]
| |
het is een poging het onmogelijke te doen, even absurd als wanneer hij, Maeterlinck, nu plots ‘un roman flamand’ zou schrijven.Ga naar voetnoot(33)
Het was inderdaad Buysses laatste poging. Merkwaardig hierbij is alleszins dat hij juist hier, voor een onderwerp dat in zijn oeuvre uitzonderlijk is gebleven, naar een soort ‘écriture artiste’ heeft gegrepen die hij in het Nederlands nooit heeft beoefend. We hebben er in de ‘Inleiding’ bij Verzameld werk deel 5 al op gewezen dat dit sterk gestileerd en kunstig proza kan hebben beantwoord aan de - bij hem eenmalig gebleven - behoefte om Nederlandse, en zelfs specifiek Hollandse en Zeeuwse figuren en omgevingen te beschrijven. Waar hij in zijn omvangrijke oeuvre vrijwel uitsluitend Vlaamse mensen en toestanden heeft uitgebeeld, greep hij om het zuiver Hollandse wezen te kunnen vatten plots terug naar een opvallend gekunsteld en onnatuurlijk Frans. Niet alleen is het taalgebruik maniëristisch en een beetje precieus - twee zeer onbuyssiaanse kwalificaties -, ook de beschrijvingen zelf zijn ongewoon afstandelijk, uiterlijk en vlak. De verhalen lijken wel schetsmatige schilderijtjes waarin vooral het folkloristische element, zoals de kleurige klederdrachten en over het algemeen de ‘zeden en gewoonten’, de aandacht trekken.
Aan de uitbeelding van andere ‘Hollandse’ kringen heeft Buysse zich maar zelden of nauwelijks gewaagd. Er is het sentimentele ‘familiedrama’ dat door Jonkheer A.W.G. van Riemsdijk werd bewerkt tot Se non è vero (1905). Het stuk is gesitueerd in een burgerlijk milieu en ligt met zijn pathetische tragiek duidelijk in het verlengde van de hyperromantische werken in Buysses vroege romanoeuvre. Het is noch typisch ‘Vlaams’, noch typisch ‘Hollands’ en hetzelfde kan nog worden gezegd over Op Raveschoot, een door Buysse niet gepubliceerd ‘dwaas spel in drie bedrijven’ (opgenomen in VW 7) dat zich afspeelt in de hogere Hollandse stand en vrij luchtig is uitgewerkt, zonder echt milieutyperend te zijn. | |
[pagina 99]
| |
Het is dus duidelijk dat Buysse, ondanks zijn nauwe banden met Nederland, niet echt de behoefte heeft gevoeld om een beeld te schetsen van de Nederlandse kringen waarin hij zich bewoog of van de types die hij ongetwijfeld ook daar in hun dagelijkse doen en laten heeft geobserveerd. Opmerkingen over de Nederlandse volksaard zijn beperkt gebleven tot de beschouwingen die hij als Prosper van Hove in Groot Nederland plaatste en tot de vroege ‘Indrukken van een Belg in Nederland’ (1893-1894). Zijn antwoord op de vraag ‘Wat treft de vreemdeling in Holland’, een enquête ingesteld door Henri Habert voor De Telegraaf in 1916, voegt daar niets wezenlijks aan toe. Buysse is dan net terug van een lange reis achter het front en wordt alleen getroffen door ‘de kalmte, die een weinig op slaperigheid gelijkt en de rustigheid, die bijna die van een doodsslaap is, welke het land en het Hollandse volk (thans) eigen zijn’ (VW 7, p. 383). De vraag zelf komt voor hem twintig jaar te laat, schrijft Buysse nog aan Habert, hij kàn ze niet echt beantwoorden: Ge vraagt mij, wat mij in Holland treft. Wel, niets! Ik ken sedert te lange tijd dit land, waarin ik nu weldra twintig jaar achtereen gedurende een deel van het jaar verblijf houd. Ik zie en constateer voortdurend het grote onderscheid, dat er tussen het Belgische en het Hollandse volk bestaat, maar ik ben volkomen gewend aan dat fenomeen. Ik heb dit land leren liefhebben, zoals het is, met zijn kwaliteiten en gebreken. Ik tel er vele vrienden, en ik hoop, dat de loop der politieke gebeurtenissen mij zal veroorloven ze te behouden. Nederland: een land waar Buysse woonde en vele vrienden had, maar dat hij in zijn werk niet heeft beschreven. |
|