| |
| |
| |
Vrouwenleed en vrouwenmacht in Het ‘Ezelken’
Cyriel Buysse, Het ‘Ezelken’ wat niet vergeten was, Uitgeverij C.A.J. van Dishoeck, Bussum z.j.
door Romain John van de Maele
Vlaanderen was ooit een land van uitersten, het kermis- en feestgejoel werd vaak overschaduwd door boetedoening en boetedoening eindigde meer dan eens in een sfeer van ruwe vitaliteit. Ensor heeft die gespleten wereld geschilderd, Buysse heeft hem met veel ironie beschreven. Hij verschool zich achter een alwetende vertelinstantie en doorbrak vanuit zijn intuïtie en vele observaties het kleinburgerlijk normbesef van toen. Dat gebeurde niet alleen in 't Bolleken, Lente en Tantes... maar ook in Het ‘Ezelken’.
Het ‘Ezelken’ is een schrijnende, maar vaak ook ironische terugblik waarin een aantal constanten van Buysses kritische kijk op de voorgrond treedt. De feeststemming in het eerste hoofdstuk - waarin naar aloude gewoonte een nieuwe pastoor werd verwelkomd - werd voortdurend met het benepen gevoel van juffrouw Constance - een interne focalisator - geschetst. In een optocht waarin niet alleen ‘de boersche, roode tronies van den dorpsgemeenteraad’ (p. 14) opvielen - alsof het om de verweerde ‘koppen’ van Gustave van de Woestijne ging -, stapten ook ‘ontelbare oude vrijsters en kwezels’ (p. 13) op. ‘Er was geen enkel knap gezicht onder (...) en er ging ook iets angstwekkends van uit, als van een groep verbitterde slachtoffers...’ (Ibid). Het hoge woord - slachtoffers - was er uit, ‘maar zulk een naren indruk maakte hun lange, stijve stoet voorzeker niet op juffrouw Constance’ (p. 13-14). Ook zij was een oude vrijster, bijna veertig jaar oud en helemaal niet knap. Ze had zich opgeofferd - en zou zich blijven opofferen - om haar broer te laten studeren. Nu zou ze zich in zijn schaduw nestelen, de pastorie beheren. Dochters leken per definitie tot zelfopoffering gedwongen te zijn - in Tantes brachten de meisjes het er niet beter af -, maar was dat zo? De optocht van
| |
| |
de ‘slachtoffers’ is van groot prospectief belang: zal de vertelinstantie aan het licht brengen hoe en van wie ze het slachtoffer werden?
Het feestgebeuren - dat toch meer dan een werelds gebeuren was - bracht Constance niet uit haar bevroren normbesef. Als haar hulpje, het jonge meisje Céline, spontaan haar vreugde liet blijken, werd ze onmiddellijk door Constance gecorrigeerd: ‘Wa zoên ze peizen’ (p.6). Tijdens die eerste ontmoeting liet de vertelinstantie de lezer kennis maken met vrouwen die slachtoffers waren ‘aan wie een onbekend en akelig leed (was) overkomen’ (p. 13). Slachtoffer-zijn bleek al gauw samen te vallen met een reactieve levensstijl: Constance bleef zich uitsloven voor haar broer - ‘meneer de pastoor’ - en de rijke oude vrijsters, die wellicht nooit enig initiatief hadden genomen, ‘zonden hem discreete, maar milde giften in geld en lekkere dingen’ (p. 19)... maar dat gebeurde pas na de inhuldiging. De mannen waren boers en hadden ‘speknekken’. Tussen die twee uitersten - boerse mannen en verschraalde vrouwen - bevonden zich het jonge, gezonde meisje Céline en de nieuwe pastoor. De eerste indrukken van de pastoor vallen niet samen met het boerse manbeeld maar veeleer met de blozende vitaliteit van Céline: ‘Hij was een man en geen man’ (p.21). Ook Céline gedroeg zich reactief, maar haar verwarring contrasteerde fel met de zuinigheid en de totale opoffering van Constance, die enkel het geluk van haar broer nastreefde. Céline is (was) echter meer dan een gezond meisje, ze is de noodzakelijke tegenpool van Constance, een element van de retorische strategie die het exordium geloofwaardig moet maken.
Het geluk werd de pastoor in de schoot geworpen en hij beleefde het op een spontane manier, alsof het zijn natuurlijk deel was. Terwijl de vrouwenhanden druk bezig waren en de mannen in de tuin of op het veld gebogen stonden, beleefde hij, rustig in de tuin een ‘symphonie pastorale’. Zo leek hij heel even op de bijna vergeestelijkte nonnen die bij het inhuldigingsfeest mee door het dorp opstapten, maar de pastoor was een ‘zéér gewoon, gezond, natuurlijk mensch’ (p.20). De vertelinstantie had het over een mens, niet over een man. Zo werd tussen de reactieve vrouwen en de werkende mannen een derde gedaante geschoven: die van de gezonde mens (vrouw en/of man).
| |
| |
Constance, die al vlug het ‘Ezelken’ werd genoemd, was niet alleen een tobberige natuur, ze was ook uitgesproken antivitaal. Haar afkeer van het huwelijk of gewoon een relatie met een man sloot naadloos aan bij de opvattingen van de vroege kerkvaders die het huwelijk als onrein beschouwden. In een ogenblik van verwarring dacht Constance heel even aan het huwelijk als sacrament, maar ze ging daarbij voorbij aan het feit dat het die status pas na veel eeuwen tegenstand binnen de kerk had verworven. Haar afkeer werd gevoed en versterkt door de oude vrijster Toria, die haar antivitale houding tot in haar neerhof liet doorwerken. Zelfstandig in de ascese, was ook zij echter een reactieve persoonlijkheid. Haar negatieve opmerkingen over de koster waren een reactie op zijn gedrag: ‘Ge zilt het zien en ondervinden, vroeg of loate, orakelde zij: ‘'k Zeg ou dat hij nie 'n deugt, en komt hij veur ou meissen niet, 't es dat hij veur ou zelve komt’ (p. 39). Zijn motief om te trouwen zou bovendien van financiële aard zijn... waardoor Constance, die door de koster ten huwelijk was gevraagd, nogmaals het slachtoffer dreigde te worden.
Als ze al een slachtoffer was en het opnieuw werd, was het evenwel niet in eerste instantie de koster of een andere man die haar het leed berokkende. Net als in Tantes tekende zich in Het ‘Ezelken’ een vrouwelijke samenzwering af waardoor vrouwen zichzelf en andere vrouwen tot slachtoffer maakten. De verdachtmakingen, die Toria Constance in het oor fluisterde, leidden bijna tot paranoïde voorstellingen, tot een leefwereld waarin zelfs geen ruimte meer was voor culinair genot. Ze zette zich wel in voor een feestmaal in de pastorie van haar broer, maar ‘feitelijk hield zij er niet van. (...) Zij hield toch meer van geestelijken in 't prestige van hun ambt, dan van geestelijken als gewoon wereldsche menschen, om een feestdisch. Het leken, behalve in de kleeren, op geen priesters meer, zooals zij daar zaten te eten, te drinken, te rooken en te praten; en waarom telkens als Céline met een schotel binnen kwam, moesten zij allen zoo doordringend naar haar kijken...’ (p. 36). Constance hield van geestelijken zonder mannelijke trekken, van pastoors als symbool van haar antivitale gedachtenwereld - maar aan tafel waren ze toch mannen van vlees en bloed. Dat ze in het schrale huis doordringend naar Céline keken was heel gewoon: ‘...haar oogen straalden meer en meer alsof zij onophoudend openbaringen bijwoonde, en als ze
| |
| |
neerzat, was het reeds een echte vrouw met breeden schoot, een schoot om kinderen op te knuffelen’ (p. 39-40).
Het reeds vermelde huwelijksaanzoek van de koster bracht Constance in verwarring, maar de genadeslag kreeg ze van Toria Schouwbroeck, die als gefrustreerde kwezel boos was op de koster omdat hij volgens haar getracht had het hof te maken aan het nichtje van een van haar vroegere meiden. In zichzelf gekeerd in haar aseksuele leefwereld, bezat ze vooral een reactieve boosheid die haar medeslachtoffers verder de ellende insleurde:
-Ge 'n zilt dàt toch niet doen! Ge zijt toch zeker te treffelijk om te treiwen! gilde de van woede opgewonden kwezel met uitpuilende oogen. En plotseling, als 't ware door zooveel vermetele brutaliteit verslagen:
-Ge moet het direkt aan menier de paster teugen, en hij moet de koster direkt uit zijnen dienst ontsloan! zei ze beslist en kort (p.53).
Constance sloeg de laatste raadgeving van Toria in de wind, maar ze liet zich wel vastspijkeren. Het ‘waarheidsgehalte’ van Toria Schouwbroecks kwaadaardig commentaar werd versterkt door de latere woorden van de koster: ‘Ge wordt 'n malsche poeze, Céline, 't es spijtig da ge gien honderd duuzend frank rijke 'n zijt; ge zoedt veel keur hèn van treiwen’ (p. 61). Buysse heeft er op meesterlijke wijze voor gezorgd dat de handelingen en formuleringen retorisch op elkaar afgestemd waren: contrasten, topoi en herhalingen werden voortdurend als effectieve stijlmiddelen gebruikt. De wilde ogen (een veel gebruikte topos) van Céline waren meermaals een doorn in het oog van Constance en Constances afkeer van pastoors als gewone mensen kwam meer dan één keer aan bod. Nadat ze bij een eerste feestmaaltijd haar ongenoegen had moeten onderdrukken, moest ze haar aversie een tweede keer bedwingen: ‘Juffrouw Constance, met haar chagrijnig en bezorgd gezicht der plechtige omstandigheden, die een geheimen hekel had aan zulke vette smulpartijen, waarin de heeren priesters het prestige van hun geestelijk ambt niet altijd streng genoeg hooghielden, had één voor één de nog half-volle flesschen in den kelder weggezet...’ (p. 81).
Precies bij het tweede ‘diner’, waarbij Céline op de achtergrond werd gehouden, kwam het tot een uitbarsting tussen de twee
| |
| |
vrouwen. Constance, die zich al enige tijd gedroeg ‘als een roofdier, dat zijn prooi beloert’ (p. 80) wilde er Céline laten uitgooien. Het meisje, ‘te nauwernood half aangekleed, met haar wilde oogen en haar gloeiend-roode wangen’ (p. 76), had het aangedurfd 's nachts met haar broer, die net terug was van een bezoek aan een stervende, koffie te drinken. Bij die ontdekking was Constances wereld ingestort, al haar opofferingen bleken plots nutteloos te zijn, maar nu was het ogenblik aangebroken om te reageren - écht handelen was er nooit bij. Het meisje had aan de fles gezeten en dat kon niet. De pastoor sloot welwillend zijn oren en trachtte sussend op te treden. Een vrouw (Constance) wilde een vrouw (Céline) treffen, haar levenslust vernietigen, maar werd zelf getroffen. De pastoor bleef bij zijn standpunt dat Céline niet aan de deur mocht worden gezet en Constance volhardde in haar ‘Zij of ik!’ (p. 89). Door zich altijd ‘op te offeren’ stond ze machteloos tegenover mannen en vrouwen en werd ze het slachtoffer van haar eigen bekrompen wereldbeeld en de dubieuze steun van andere zichzelf vernietigende oude vrijsters. Na een onbesuisde vlucht nam ze haar intrek bij Toria, waar niet alleen ‘slechte’ mannen, maar ook ‘slechte’ vrouwen werden verwenst. Toria had wel macht, negatieve vrouwenmacht: ‘Het Ezelke gehoorzaamde (haar) en achter de oude kwezel verliet zij, gedwee als een tam hondje, de kille, onbewoonde voorkamer...’ (p. 126). Toria's macht veroorzaakte heel wat vrouwenleed en hoewel die macht niet identiek was aan die der oude vrijsters in Tantes, was de uitwerking en de oorsprong ervan wel gelijkaardig.
Toria slaagde erin Constance ontzag en angst in te boezemen en ‘daar kon het Ezelken niet tegen op’ (p. 114). Ze liet zich meezuigen in een aseksuele - zelfs antiseksuele - sfeer en verkalkte langzaam in het isolement dat uiteindelijk een houvast werd: samen met de oude meid Aamlie en Toria, vormde zij een soort vrouwelijke goddelijke drievuldigheid die het (dierlijk) kwaad bestreed en de wat zwakkere mannen vernederde. Toch bleef een overwegend reactief patroon het gedrag van Toria en Constance beheersen. Als ze vernamen dat de koster ging trouwen, hield het Ezelken haar verwarde emoties geheim en reageerde Toria als steeds op furieuze wijze: ‘Ho! die dwoazekonte! Mee azeu ne sloeber willen treiwen. Ze zal d'r geiwe spijt van hên! Ze zal heur deudschriemen! voorspelde de oude
| |
| |
kwezel dreigend. ‘Moar ze'n moet 't moar weten euk; 't es da ze zelve niet 'n deugt os ze mee azeu ne nie-weird treiwt!’ (p. 124).
Constance voelde zich bijna gelukkig in haar ballingschap en als ze op straat eerst haar broer en later de koster ontmoette, voelde zij ‘de taaie kracht van een vastgegroeiden toestand, die niet meer zou noch kon veranderen’ (p. 134). Het leek erop alsof ze heel traag uit de huid van het slachtoffer aan het kruipen was. Vanuit haar bijna arcadisch ballingsoord slaagde ze er zelfs in opnieuw bruggen te slaan: zonder dat Toria het wist, bezocht ze twee tot drie maal per week het winkeltje van de koster. Langs die bruggen liep ze echter opnieuw de oude onrust tegemoet - ze hoorde opnieuw over haar broer en over Céline praten, Céline die, als enige vrouw in de pastorie, een heel bijzondere macht had verworven en een echte gedaanteverwisseling had ondergaan. Constance voelde de grond onder haar voeten wegzakken en ‘zij schreide en snikte hoe langer hoe heviger (...) ze schreide, omdat Céline zoo schoon en zoo forsch was geworden, ze schreide, omdat ze daar zoo zelfbewust en arrogant en statig over de straat liep, ze schreide, ze gruwelschreide van onverklaarbaren angst, omdat Céline, nauwelijks verborgen door de losse slippen van den langen, zwarten mantel, zulke prachtig-volle heupen en zulk een zwaren, stevigen boezem had gekregen’ (p. 149). Constances zelfgekozen ballingschap had wel arcadische trekjes, maar voor de schoonheid en de natuurlijkheid van de mens uit het aards paradijs was er geen plaats in haar wereldbeeld.
In haar ‘vastgeroeste’ toestand kwam toch verandering: Toria begon af te takelen en voor Constance begon een nieuwe periode van ‘opoffering’. Tijdens het aftakelingsproces nam Toria's macht snel af; wat ze anderen niet had gegund - een relatie en een huwelijk waarbij ook geld een rol zou kunnen spelen - gunde ze zichzelf op alternatieve wijze: ze gaf zich (geestelijk) over aan de geldzuchtige dorpspastoor De Stampelaere. Zo werd ze wellicht voor het eerst in haar leven het ‘slachtoffer’ van een man, maar wel een slachtoffer dat zelf die man had laten ontbieden. Of was ze reeds eerder het slachtoffer van mannen geweest die haar in haar a- en antiseksueel paradijs geen blik waardig hadden geacht? Voor het eerst in haar leven tekende zich naast een reactief handelingspatroon ook een actieve aanwezigheid af: Constance en Aamlie werden ruim bedacht
| |
| |
in haar testament. Constances vele opofferingen werden eindelijk ‘beloond’, al was de schenking vooral bedoeld om haar in staat te stellen voor de kater Berten, het hondje Mirza en Toria's andere dieren te zorgen... Buysse had nauwelijks een meer ironische ontwikkeling kunnen bedenken, maar ze was geenszins verrassend - Toria had ze zelf reeds aangekondigd. Buysse heeft voldoende prospectieve gebeurtenissen ingelast om die ontwikkeling aannemelijk te maken.
Het oude renteniershuis werd als het ware een eiland van rust en vrede, maar trok als een magneet ook ongevraagd bezoek aan. De koster, waar Toria steeds voor gewaarschuwd had, kreeg het gedaan dat Constance haar oude gewoonten trouw bleef: nadat ze hem had afgewezen en hem, indien mogelijk, geld had willen toestoppen, leende ze hem nu een aanzienlijke som om zijn winkel te vergroten. Hij had haar bepraat, hij had een beroep gedaan op haar anti-Céline-gevoel en haar emotie: ‘zij kon niet tegen hem op’ (p. 181). (Vic)Toria had zegevierend haar emoties overwonnen en had er geen moeite mee om haar kater te laten castreren, een duiver de nek om te wringen en hanen te verdelgen. Constance werd verstikt door haar eigen scrupules en emoties. Later liet ze zich opnieuw bepraten - haar naam was niet toevallig Constance - om een groot huis voor de koster en zijn gezin te kopen en nog later duidde ze de koster als enige erfgenaam aan. Deze dwingende afloop werd door Buysse retorisch sterk onderbouwd. Het onafwendbare van de spiraal met het reactief handelingspatroon van Constance en de vele parallelsituaties kondigen reeds vroeg de overwinning van de koster aan. Zoals Constance zelf moest wijken voor de jonge meid Céline, moest ook de oude Aamlie het huis verlaten voor het jonge Stansken, een dochter van de koster. En zoals 't Puipken als tuinman bij de pastoor werd bedankt, moest hij ook bij Constance zijn plaats afstaan, niet omdat zij er hem toe had gedwongen - die innerlijke kracht had ze niet -, maar omdat 't Puipken - zoals zijzelf ooit tegenover haar broer - zichzelf overbodig had gemaakt met zijn eis de jongen van de koster weg te zenden: ‘Ik of die snotneuze, iefer Constance, ien van de twië, ge meug kiezen’ (p. 203). Hilairken was ongevraagd een ‘handje komen helpen.’
Constance kon niet kiezen.
De ‘hortus conclusus’ veranderde in een slagveld en ‘er kwam een soort van tragische, stil-wrokkige teruggetrokkenheid over 's
| |
| |
Ezelkens leven. Zij voelde zich misdaan, verongelijkt, en wist nog niet goed op wie dat ongelijk te wreken. Iedereen en niemand had er schuld aan’ (p. 209). Iedereen omvatte niet alleen de koster, maar ook haar broer, Céline, oude vrijsters en vele anderen. Met ‘niemand’ wiste ze de schuld uit en werd haar ondraaglijke situatie het puntje van een ijsberg: ze was het slachtoffer van zichzelf, als zichzelf opofferende vrouw had ze steeds zelf de marge van het leven opgezocht, een kans om uit de schaduw te treden afgewezen, en zich door een andere vrouw verder naar de achtergrond laten drukken. Dat haar broer, hoewel hij pastoor was, wellicht wereldser was dan zijzelf, heeft de negatieve ontwikkeling bespoedigd, maar was er niet echt de oorzaak van. (Vic)Toria had voldoende innerlijke kracht en sociaal aanvaarde macht om aan haar versteend en aseksueel paradijs zin te geven, Constance daarentegen was te zwak om haar emoties volledig te beheersen en vage wereldse verlangens door ascese uit te roeien. Zo werd ze het slachtoffer van het leven, van de natuur, van andere vrouwen en ook een heel klein beetje van mannen.
Het laatste hoofdstuk is een schitterende peroratie waarin het onvermijdelijke van het retorisch proces als volgt werd verwoord:
En zes weken later, op een zachten, vroegen lentemorgen, een zaligen morgen van ontluikende blaadjes en kweelende vogeltjes werd, in de oude, deftige woning, in juffer Toria Schouwbroeck's vroeger, eigen bed, 's kosters negende kind geboren...
- Dat ze 't moest weten, ze zoe d'r in heur graf van omme keeren! zeiden de menschen (p. 222).
Het leven ging voort en de ‘slachtoffers’ werden nog eens terloops herdacht - over schuld of onschuld werd niet gesproken.
|
|