Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 12
(1996)– [tijdschrift] Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
Oorlog en vrede in het proza van Buysse
| |
[pagina 18]
| |
heid’Ga naar voetnoot(3). Voor Kundera vormt de geschiedenis van de mensheid dus een oorlogscontinuüm; de romancier, op zoek naar materiaal, kan er dan ook bezwaarlijk omheen. Bovendien - en dat lijkt mij even betekenisvol - biedt een oorlogssituatie de (onverhoopte) kans om de mens te betrappen op zijn ware geaardheid. Oorlogsomstandigheden openbaren, paradoxaal genoeg, hoe de mens in vredestijd wezenlijk is. Anekdotische of tragische verhalen met de oorlog als bedding hebben vaak een ‘universeel’ karakter. In een recent boek over de literaire verwerking van de Tweede Wereldoorlog schrijft Bronzwaer: ‘De feiten zijn immers zelf mythisch geworden, in die zin dat zij niet louter meer betekenen wat er gebeurd is, maar zijn gaan behoren tot de orde der universaliteit; zij onthullen een wetmatigheid omtrent de mens en zijn gedrag’Ga naar voetnoot(4). Hoe men oorlog ook definieert - als een toegespitste vorm van organisatie of politiek geweldgebruikGa naar voetnoot(5) - oorlog biedt kansen tot verscherpte waarneming. En waarnemen - het hoeft hier nauwelijks gezegd - is één van de sterke punten van Cyriel Buysse. Buysse heeft met name de Eerste Wereldoorlog aangegrepen om zijn observatievermogen aan te scherpen, om de (Vlaamse) mens en het (Vlaamse) landschap te typeren. ‘Kleine details treffen ons soms sterker dan geweldige gebeurtenissen’, laat Buysse het vertellende personage zeggen in ‘De wilde katten van de IJzer’ (zie VW 5, p. 666; oorspronkelijk gepubliceerd op 21 september 1918 als een hoekje in de Haagse Post). Of zoals het in de aanhef heet van ‘Vlaamse uithangborden’: ‘Nu ik veel door Vlaanderen zwerf, en scherper dan eertijds alles in mij opneem, treffen mij sommige dingen, die vroeger aan mijn aandacht ontsnapten...’ (VW 7, p. 696). Hoewel deze zin | |
[pagina 19]
| |
bijna klinkt als een retorische bescheidenheidsformule, heeft Buysse inderdaad veel in zich opgenomen en verwerkt in zijn verhalen en beschouwingen. Vooraleer in te gaan op een aantal formele en thematische aspecten van Buysses oorlogsproza, lijkt het me aangewezen er een kort overzicht van te gevenGa naar voetnoot(6). | |
Overzicht van Buysses oorlogsprozaBuysse heeft de oorlog in grote mate van op een afstand meegemaakt. Hij heeft namelijk vanaf 7 oktober 1914 tot begin december 1918 als balling in Nederland gewoondGa naar voetnoot(7). Wél heeft hij de eerste fase ervan van nabij in België gevolgd. Bovendien heeft hij in de loop van de oorlog meer dan één bezoek gebracht aan het IJzerfront en ook daar inspiratie opgedaan. Zowel Buysses ballingschap als zijn veeleer occasionele contact met de eigenlijke oorlog hebben zijn visie op de oorlog sterk gekleurd. Gemakshalve kan men in zijn oorlogsproza een aantal ‘tekstsoorten’ onderscheiden. Buysse heeft de oorlog in eerste instantie verwerkt in novellen en schetsen. Hij bundelt zijn eerste verhalen, waarvan er een achttal eerder waren verschenen in De Telegraaf, eind 1915 in het boek Oorlogsvisioenen. Het negende ‘oorlogsvisioen’ (‘De ramen dreunen’), dat verscheen op 26 oktober 1915, werd in de bundel niet opgenomen, maar is wel in het vijfde deel van het Verzameld Werk terug te vinden in de rubriek ‘ongebundelde verhalen en schetsen’. Daarnaast bevat de bundel drie uitvoerige novellen die eerder in Groot Nederland waren verschenen. In 1919 verschijnt een nieuwe bundeling, De twee pony's, die slechts drie uitgewerkte novellen bevat: het titelverhaal (verschenen in Groot Nederland in 1916), het macabere ‘De honderdjarige’ en ‘Het visselken’. Ook in de verhalenbundels Kerels (1927) en Uit het leven (1930) is de oorlogsthematiek nog opvallend aanwezig. | |
[pagina 20]
| |
Sommige schetsen uit de beide laatstvermelde bundels behoren ongetwijfeld tot het herinneringsproza, ‘een genre dat in het novellistisch werk van de ouder wordende schrijver een overheersend aandeel begint te krijgen’Ga naar voetnoot(8). In elk geval heeft Buysse tijdens en ook nà de oorlog uitvoerig verslag gedaan van zijn persoonlijke ervaringen. Het nooit gebundelde stuk Tijdens de eerste dagen in Vlaanderen is daar een opmerkelijk voorbeeld van (eerder verschenen in april-augustus 1917 in De Kroniek). Verder levert Buysse sterk ik-betrokken proza in zijn reisverslagen Reizen in oorlogstijd (verschenen van 31 december 1915 tot 5 februari 1916 in De Telegraaf) en Van een verloren zomer (1917). Het eerste verslag houdt verband met Buysses overtocht naar Londen (in december 1915) als secretaris van de Haagse afdeling van het comité British Gifts for Belgian Soldiers, het tweede is de verwerking van Buysses bezoek aan het front via Engeland en Frankrijk in de zomer van 1916. Verwant aan dit soort proza zijn een twaalftal schetsen en verhalen in Uit de bron (1922), die alle eerder in de rubriek ‘Van de hak op de tak’ waren verschenen in de Haagse Post. In bovenvermelde rubriek ‘Van de hak op de tak’ publiceerde Buysse in totaal 111 columns tussen 7 juli 1917 en 16 augustus 1919. In die columns, die in het Verzameld Werk ongeveer 340 pagina's beslaan, is, zoals A.M. Musschoot schrijft, ‘de volledige Buysse aanwezig, met zijn voorkeuren en aversies, met zijn zin voor het leuke detail, met de verschillende registers van zijn vertelkunst’Ga naar voetnoot(9). Deze wekelijkse bedenkingen en beschouwingen lijken a.h.w een natuurlijk vervolg te vinden in zijn opmerkelijke Vredesdagboek (1920) en andere dagboekachtige notities als die in ‘Rommelkruydt’ (1920) voor De Telegraaf en het korte, snel opgegeven ‘Dagboek’ (1921), dat, vóór de publikatie ervan in het Verzameld Werk, alleen in handschrift bekend was. Verder heeft Buysse in een aantal beschouwende stukken lucht gegeven aan zijn visie op de oorlog. Een aparte vermelding verdient in elk geval de ‘Onuitgegeven voorrede’, die bedoeld was om het (nooit verschenen) tweede deel van de bloemlezing A la gloire de la Belgique in te leiden. De tekst is | |
[pagina 21]
| |
opgenomen in het zevende deel van het Verzameld Werk (p. 213 e.v.) en vormt een merkwaardig patriottisch manifest, waarover later meer. Ten slotte heeft Buysse ook twee romans geschreven waarin de dreiging van de wereldoorlog een aanzienlijke plaats inneemt. Het betreft enerzijds de gedeeltelijk in het begin van de oorlog geschreven, maar pas in 1918 uitgegeven roman De Strijd en anderzijds de in 1928 gepubliceerde roman De schandpaal. Aangezien De Strijd in menig opzicht een buitenbeentje mag heten in Buysses werk, zal ik aan die roman aparte aandacht besteden. Alles bij elkaar genomen maakt het oorlogsproza een behoorlijk deel uit van Buysses oeuvre. Het mag dan ook opmerkelijk worden genoemd dat het, behalve in de voortreffelijke inleidingen van het Verzameld Werk, nooit diepgaand is geanalyseerd. In de in 1969 verschenen studie van Van Hoecke over De Eerste Wereldoorlog als thema in het Vlaams verhalend proza wordt alleen een beschouwing gewijd aan de novelle ‘De heren Bollekens in Oorlogstijd’ (opgenomen in Oorlogsvisioenen). Van Hoecke ziet in dat verhaal de uitbeelding van het ‘ingeworteld egoïsme’ dat hij beschouwt als ‘een essentiële trek van de rijken’Ga naar voetnoot(10). In een bijlage worden ook nog Van een verloren zomer en De twee pony's vermeld, zonder verder commentaar evenwel. In de pas in 1991 verschenen studie van Frederik Deflo is Buysse nauwelijks beter af. Hoewel Deflo wel degelijk pretendeert ‘de Vlaamse oorlogsliteratuur in haar totaliteit’Ga naar voetnoot(11) te onderzoeken, maakt hij van een groot aantal hiervoor vermelde teksten van Buysse geen gewag. Het gevolg ervan is een niet geringe miskenning van de kwaliteit van Buysses proza, waarbij een aantal wezenlijke motieven en thema's of totaal ontbreken, of onderbelicht blijvenGa naar voetnoot(12). Ik hoop daar in de volgende bladzijden uiteraard iets aan te doen. | |
[pagina 22]
| |
Het ‘narratieve’ profiel van Buysses oorlogsprozaHoewel de ‘modaliteit’Ga naar voetnoot(13) van verhalend en die van beschouwend proza uiteraard verschillend zijn, wil ik beide prozavarianten in wat volgt samen behandelen. Een aantal ‘structurele’ aspecten lijkt me voor beide even typerend. Hiermee suggereer ik niet dat Buysses oorlogsproza wezenlijk anders zou zijn dan zijn overige werk. Wél geloof ik dat het oorlogsgegeven een aantal ‘narratieve’ kenmerken sterker heeft geprofileerd. Een eerste constante lijkt mij het anekdotisch uitgangspunt te zijn van zowel beschouwing als verhaal. Geen ophefmakende gebeurtenissen voltrekken zich in dit proza; integendeel, het dorpse leven of de eigen ervaring vormt er meestal de basis van. Toch weet Buysse de anekdote niet zelden om te buigen in moralistische of filosofische zin. Zo in het verhaal ‘Een plasje bloed in 't zand’ (VW 5, p. 637), waar een plas bloed van een gesneuvelde Duitser hem de vraag naar het waarom van de oorlog doet stellen: ‘Ach ja, waarom al die waaroms? 't Was immers de oorlog, de gruwel en de vloek der Mensheid; het wàs zo zonder meer; het was er een uit honderdduizenden en honderdduizenden; een die moest, met of tegen zijn zin,... waarom?... omdat de slavernij nog steeds de ellendige wereld regeert!’ (VW 5, p. 640). Van een zelfde gehalte is de column ‘De poes, de zak, de soldaten en de oude kastanje’ (VW 7, p. 603), waarin een trotse, verwende kater het slachtoffer wordt van een soldatengrap, maar door het rechtvaardigheidsgevoel van de ik-figuur wordt gered. ‘Gelukkig dier; hij is voor 't onbezorgd geluk geboren’, verzucht de verteller. Het onbezorgde geluk van de poes contrasteert hier fel met het ongeluk van de onderdrukte mens. Dit anekdotisch uitgangspunt verhindert Buysse evenmin te zoeken naar algemene omschrijvingen van de ‘wereldbrand’. In zijn Vredesdagboek noemt hij oorlog ‘de verstarringstijd’ (VW 6, p. 196) en ‘die gruwelijkste aller misdaden’ (VW 6, p. 202). En in het verhaal ‘De tragedie op de boerderij van Raes’ wordt de oorlog aangeduid als ‘het grote werelddrama van de tegenwoordige tijd’ (VW 5, | |
[pagina 23]
| |
p. 1159) terwijl hij in ‘De ramen dreunen’ ‘de machtigste en somberste tragedie, die ooit de wereld heeft gekend’ wordt genoemd. Oorlog is, schrijft hij elders, ‘de oceaan van dood en vernieling die het ganse land teistert’ (VW 5, p. 1186), of nog, ‘de algemene wereldverbeesting’ (VW 7, p. 708). Een tweede constante is ongetwijfeld Buysses voorkeur voor een symptomatische beschrijving van de oorlog. In Buysses werk komen niet zozeer de militaire conflicten aan de orde, als wel de tekenen (symptomen) die op naderende dreiging wijzen én de littekens door de oorlogsgruwel achtergelaten. Het mooiste voorbeeld daarvan lijkt me het uitvoerige geschrift Tijdens de eerste dagen in Vlaanderen, dat een soort ‘catalogus belli’ bevat (zie VW 5, p. 1166-1194). Achtereenvolgens worden de volgende tekenen beschreven: de mobilisatie - met het aandoenlijke tafereeltje van een jonge soldaat wiens vrouw de vorige nacht tijdens de bevalling is overleden, net als de boorling trouwens -, het afvoeren van de afgedankte oorlogspaarden, het voedseltransport, het transport van de vaderlandse troepen, de eerste berichten over de gevechten, de eerste gewonden, de voortgang van het dagelijkse leven, de eerste vluchtelingen, het kanongebulder, het slachtveld, de aanblik van de eerste vijanden, de franc-tireursGa naar voetnoot(14). Graag wil ik eraan toevoegen dat ook in de novelle ‘De heren Bollekens in oorlogstijd’ een prachtige ‘catalogus’ voorkomt van de vijandelijke troepen: ‘Eerst kwamen de wielrijders... Toen kwamen de paarden... Toen kwam het voetvolk... Toen kwamen de kanonnen’ (VW 5, p. 237-238). Een derde kentrek van dit proza - en ook dat zal nauwelijks verbazen - is de typeringskunst die Buysse erin etaleertGa naar voetnoot(15). Als een amateur-antropoloog (socioloog?) lijkt de verteller - bijna steeds een ik-verteller overigens - op zoek naar de wezenlijke kenmerken van vriend en vijand. Zo is zijn reisverslag Reizen in oorlogstijd een indringend peilen naar de ware aard van de Duitser, de Engelsman, | |
[pagina 24]
| |
de Belg, waarbij hij zijn lof voor de laatste twee en zijn afschuw voor de eerste niet spaart. Ook aan de veeleer mank lopende sociale omgang tussen in Engeland verblijvende vreemdelingen en Britten, worden uitvoerige beschouwingen gewijd. Die interesse voor het volkstypische dooradert ook zijn rubriek ‘Van de hak op de tak’. In de column ‘De gelukkige stad’ (VW 7, p. 541-543) heeft hij het over ‘specimens van alle mogelijke volken’ die men in Den Haag ontmoet en vergelijkt hij de Duitse officier met de Britse. ‘De Duitse officier, dat is een uniform met spieren en botten erin’ terwijl een Engelsman ‘zeer specifiek een Engelsman’ blijft, ook ‘als je hem zijn uniform uittrekt’. Overigens typeert hij in stukjes als ‘Nuchtere waarheden’ (VW 7, p. 460), ‘De louchiée’ (VW 7, p. 557) en ‘Naar aanleiding van een omelet’ (VW 7, p. 643) ook de Hollandse mentaliteit op luchtigironische wijze. Een ander bijzonder fraai voorbeeld is aan te treffen in Van een verloren zomer, waar hij zijn terugkeer in Londen schetst na het bewuste frontbezoek. Wanneer hij vertelt over hoe onhandig een ‘Londens oud-heertje’ een ziek mussejong vertroetelt, weidt Buysse lang uit over de naïeve kinderlijkheid van de typische Engelsman (zie VW 6, p. 475-476). In diezelfde reisnotities borstelt Buysse ook een beeld van de typische Vlaamse boer als schaamteloze profiteur, een beeld dat overigens in vele verhalen en schetsen (zie ‘Het varken’, ‘Het bruggetje’, ‘De boer’, enz.) terugkeert. Onsterfelijk is bovendien zijn typering van de Vlaamse rentenier in de figuren van de heren Bollekens, die zich nadat de ingekwartierde officieren vertrokken zijn, overgeven aan de milde genotzucht van weleer. Even schitterend getypeerd zijn meneer Cathoen, de gebroeders Muyskens (de twee pony's), meneer en mevrouw Venneman en meneer Aamidé (in De schandpaal). Buysse toont zich telkens weer, naar het woord van zijn tijdgenoot Marcel Proust, een onvolprezen ‘herborisateur humain’. Buysse vertelt. Buysse typeert. Maar daarnaast evoceert hij ook, en wél voornamelijk bij de beschrijving van het front of die van een vernielde stad of een platgeschoten dorp. Dan grijpt hij bij voorkeur naar ‘visionaire’ beelden. Zo beschrijft hij een luchtgevecht boven Londen als een vuurgevecht tussen ‘drakonische’ monsters. Zelf gewaagt de verteller van een ‘wilde, apocalyptische jacht in dwarse vlucht over het sombere, nachtstille Londen’ (VW 6, p. 477). Het toegetakelde Londen roept bij hem het gevoel op ‘in een onder- | |
[pagina 25]
| |
aardse wereld’ te zijn verdwaald, in een ‘nachtmerrie’; alles doet er denken aan ‘de fantasmagorische scheppingen van Gustave Doré’ (VW 6, p. 713-714). De aan flarden geschoten stad - Ieper bijvoorbeeld in zijn VredesdagboekGa naar voetnoot(16) - lijkt wel ‘een bovennatuurlijk verschijnsel’, de vernietigde huizen ‘leken van een ander land, uit een andere tijd, van een andere wereld’ (VW 6, p. 190). Als in de novelle ‘Rikiki’ de generaal het moet meemaken dat een nachtelijk bombardement de stad teistert, wordt de hele omgeving herschapen in een maanlandschap, vol kraters en inslagen. ‘Het was alsof een aardbeving de ganse streek had door elkaar geschud. Het nevelige maanlicht bescheen verdrietig die verwoesting en hier en daar, langsheen de weg of in het veld stonden de huisjes en boerderijen in hun sombere, eenzame verlatenheid’ (VW 5, p. 269-271). Als het op oorlogsgeweld aankomt, wordt Buysses taal metaforisch, precies om het onwaarschijnlijke, het onvoorstelbare ervan met kracht op te roepen. In de marge kan er misschien op gewezen worden dat de enige, min of meer volwaardige beschrijving van een veldslag die is van een door kinderen nagespeelde strijd tussen geallieerden en Duitsers. In het verhaal ‘De krijgsgevangenen’ (VW 5, p. 1144-1449) wordt de frontsituatie gesimuleerd en fungeert het Kanaal (Schipdonk?) als de IJzer. In de oorlogsversie van de kinderen worden de Duitsers alvast verslagen, tot grote woede van de Duitse opzichters, die de Vlaamse overwinnaars na afloop op een brutale pandoering bedenken. | |
Motieven in Buysses oorlogsprozaVoorgaande beschouwingen over het ‘narratieve’ profiel van Buysses oorlogsproza hebben hopelijk duidelijk gemaakt dat Buysse volstrekt afwijzend staat tegenover het verschijnsel oorlog. Naarmate de oorlog uitzichtlozer wordt, geeft hij daarbij zijn aanvankelijk iro- | |
[pagina 26]
| |
niserende benadering op. Oorlog is hem ‘rampzalige’ ernst. Vaak herinnert Buysse er trouwens aan hoezeer de herinnering aan bepaalde gebeurtenissen zich als een ‘obsessie’ aan hem ‘opdringt’, een obsessie waarvan het schrijven hem moet bevrijden. ‘Ik zie en voel het eensklaps prangend weer in al zijn akeligheid, in beelden en kleuren’, heet het in de aanhef van Tijdens de eerste dagen in Vlaanderen (VW 5, p. 1166). Of in de openingsalinea van ‘De nacht van 22 juli 1914’: ‘'t Is eigenaardig hoe die herinnering zich weer opdringt (...), het eigenaardige is, dat het nu, na vier jaar, tot een soort obsessie wordt’ (VW 5, p. 621). Buysse heeft dan ook met obsessionele hardnekkigheid een paar thema's aangeroerd, die de grondstof uitmaken van zijn totale oorlogsproza. Ik meen er een viertal te kunnen onderscheiden. | |
Oorlog als een anti-ordeBuysse bericht in nagenoeg al zijn verhalen en beschouwingen over de oorlog als een ‘antiverschijnsel’. Steeds weer plaatst hij de ‘muziek of de bromstem van het kanon’ tegenover de lyriek van de vrede. Als de vrede poëtisch mag heten, dan is de oorlog de uiting bij uitstek van de antipoëzieGa naar voetnoot(17). Heel wat teksten openen erg nadrukkelijk met een evocatie van een lentelijk of zomers landschap: Buysse tekent en hertekent het Vlaanderen dat hij eerder in Zomerleven had opgeroepen. Een voorbeeld. ‘Het prachtkleed van Vlaanderen’ begint aldus: ‘Ik kan mij niet herinneren in Vlaanderen een rijkere zomer te hebben gezien dan die, welke daar nu aan 't tanen is... Ik vind mijn land, in zomerpracht, onder glanzend-blauwe zonnehemel, met al zijn geuren en zijn kleuren, het schoonste land, dat op de aarde is’ (VW 5, p. 1234). Maar dat land, waarvoor hij geen woorden vindt ‘om die saamgevatte schoonheid uit te drukken’ (VW 5, p. 1235), ‘dat schone land van idyllische poëzie en levensweelde is door de wrede oorlog met vernietiging bedreigd geweest’ (p. 1236). Buysse bouwt | |
[pagina 27]
| |
met andere woorden een antithese op tussen de schoonheid van weleer - ‘het schone Vlaanderen van vreugde en vrede, waar zelfs het misdrijf nog iets grappigs had’, schrijft hij in ‘Zomernacht’ (VW 5, p. 595) - en de gruwel van de oorlog. De vaak uitvoerige beschrijving van de ongerepte Vlaamse natuur werkt in menige tekst als een soort ‘averechtse’ Natureingang: de heerlijkheid van de natuurlijke harmonie preludeert op de dreiging van Lelijkheid en Vernieling (met hoofdletter). Dit contrapuntische verhaalschema accentueert uiteraard Buysses opvatting van de oorlog als een soort anti-esthetica. Wanneer hij zich in zijn Vredesdagboek de verwoesting van het hem geliefde Ieper voor de geest haalt, noteert hij: ‘Hier, bij die sprekende, levende puinen, bij die tragische overblijfsels van een van de schoonste kunstwerken der middeleeuwen, moet, tot het einde der dagen, de vloek klinken van de vermoorde Schoonheid tegen de infame macht van 't ruw en 't bruut geweld’ (VW 6, p. 192-193). Op dat thema lijkt hij eindeloos voort te broderen in columns als ‘In de natuur’ (VW 7, p. 457), ‘De stilte’ (VW 7, p. 584-586), ‘Een sprookje uit een grijs verleden’ (VW 7, p 587), ‘De molen van Deurle’ (VW 7, p. 666-668). Ook in losse, her en der gepubliceerde schetsjes wordt de ‘vermoorde Schoonheid’ aangeklaagd. In ‘Zomernacht’ (VW 5, p. 595) bijvoorbeeld, of in ‘Op een kerkhof in Vlaanderen’ (VW 5, p. 693), of nog, in ‘De nacht van 22 juli 1914’ (VW 5, p. 621)... Niet alleen is oorlog voor Buysse de radicale ontkenning van een natuurlijke en esthetische orde, oorlog leidt ook tot de ontkenning van de waarheid. En die anti-waarheid ziet hij ten overvloede uitgestald in de kranten die pretenderen verslag te doen van de oorlogskansen. Wat de kranten beweren, is voor Buysse gewoon een leugen. Als de ik-figuur naar het einde toe van ‘De twee pony's’ een bezoekje brengt aan de twee broers, ziet hij er ‘een stapel couranten’ liggen. Hij denkt bij zichzelf: ‘Blijkbaar hadden zij daarin verdiept gezeten, hun angstige geest met allerlei officiële oorlogsleugengrammen en dilettantische militaire en politieke beschouwingen ziekgevoed’ (VW 5, p. 452). De leugengrammen zijn volgens hem het gevolg van welbewuste censuur, want ‘wat de gazetten melden is immers niets anders dan wat de militaire overheid zelf zegt en wat zij toelaat verder te verkondigen’ - zo staat het in Tijdens de eerste dagen in Vlaanderen (VW 5, p. 1181). Hij kan dan ook geen begrip opbrengen voor de naïeve nieuwsgierigheid van zijn huisgenoten: | |
[pagina 28]
| |
‘Zij lezen één voor één de leugengrammen en verkondigen met luider stem de vreselijke of opwindende, of gruwelijke inhoud’. Het lijkt hem nuttiger te gaan kijken naar ‘aardige, frisse meisjes in lichte jurkjes’ of te luisteren naar het gezang der vogels, ‘die ook geen kranten lezen, maar het lustig spel der liefde spelen, zoals ook vele mensen zouden kunnen doen, als ze maar niet de schoonste uren van de dag verbeuzelden... met kranten-lezen’ (zie ‘Kranten in oorlogstijd’, VW 7, p. 451-452). De kranten offreren ten hoogste wat entertainment, zoals uit zijn aantekening blijkt naar aanleiding van het bezoek van Foch en Poincaré. Liever verlustigt hij zich in de ‘tragische gekkendans’ van een mug in een spinneweb dan de hoge gasten te gaan bewonderen. ‘'k Zal het in de avondcouranten lezen!’, bedenkt hij nogal cynisch (zie Vredesdagboek, VW 6, p. 199). In het al vaker geciteerde Reizen in oorlogstijd hoort hij tijdens de overtocht naar Engeland gesprekken over de annexionistische plannen die bij bepaalde Belgen zouden leven. Buysses commentaar: ‘Het is toch ergerlijk en bedroevend zulke onzin te horen uitkramen. En 't ergste is nog wel, dat zulke en soortgelijke domheden werkelijk in sommige Belgische bladen gepubliceerd worden’ (VW 6, p. 708). Dat Buysse ook jaren na de oorlog erg laatdunkend over kranten blijft denken, blijkt uit een aantekening van 17 juli 1921 in zijn ‘Dagboek’: ‘Ik ben niets meer waard voor heel den dag; ik ga couranten lezen!’ (VW 7, p. 923). | |
Het recht van de sterksteEven opvallend als zijn opvatting dat de oorlog de belichaming is van de anti-orde bij uitstek, is zijn associatie ervan met ‘het recht van de sterkste’. Deze meest Buyssiaanse van alle slagzinnen loopt als een koudvuur door zijn oorlogsproza heen. In de novelle ‘Rikiki’ wordt het als volgt omschreven: ‘Het woest-brutale recht, het recht van de sterkste zegevierde en, daar was niets tegen te doen’ (VW 5, p. 262). In ‘De twee pony's’ heet ‘het enig recht dat werkelijk bestond: het recht van de sterkste’ (VW 5, p. 447). Uit zijn columns - o.m. die van ‘Van de hak op de tak’ - een beperkte bloemlezing. ‘Het recht van de sterkste is ook al een recht, bij gebrek aan beter recht. Het is zelfs, in de dood van alle beschaving, het enig recht dat nog bestaat...’ (VW 7, p. 353). In ‘Asylrecht en onrecht II’ licht hij zijn | |
[pagina 29]
| |
ongeluksgevoel in ballingschap toe, ‘nu de vreemde overheerser krachtens het recht van de sterkste gebiedt’ (VW 7, p. 369). In ‘Vrede door recht’ geeft hij uiting aan zijn morele verontwaardiging in een ronduit Ciceroniaanse volzin: ‘Waar geen geweten meer bestaat; waar niets meer heerst dan ruw geweld en onrecht, waar de kleine en zwakke door de grote en sterke wordt verpletterd en vertrapt, alleen omdat de grote sterk is en de kleine zwak is (...), daar sterft tenslotte elk geloof...’ (VW 7, p. 368). Meteen een heldere definitie van wat Buysse in dit verband onder ‘het recht van de sterkste’ verstaat. Het recht waar de vijand zich van bedient, omschrijft Buysse als een erg grove variant van diefstal. ‘Oorlog, meneer, is niet de strijd van soldaten die, met ongelijke wapens, elkander bekampen: oorlog - dat hebben wij aan den lijve door de schuld van de Duitsers ondervonden - oorlog is gewapende moord en diefstal op onschuldigen’. Zo spreekt een oude boer in het hoekje ‘De haat’ (VW 7, p. 691-692). Een centrale tekst terzake is ‘Het doel van de oorlog’ (VW 7, p. 681-683), die met de volgende ongezouten aanval opent: ‘Het doel van de oorlog, is diefstal geweest; gewapende diefstal!... Diefstal in 't groot, diefstal in 't klein...’. Niet alleen geeft Buysse daar vele voorbeelden van, maar hij wijst ook op de morele gevolgen voor de overwonnene: ‘Het is de vloek van zulk een dievenoorlog, dat hij het moreel gevoel van de veroverde bevolking totaal depraveert’. Erg concreet wordt een bepaald aspect van de dievenoorlog getoond in ‘Het gestolen bos’ (opgenomen in Uit de bron), waarin een arme kluizenaar zich moeizaam een bos weet te verwerven dat door de Duitsers gewetenloos wordt omgehakt, terwijl ook hijzelf wordt neergeknald. ‘Tot het laatste struikje werd het Gestolen Bos kaal gehakt...’ (VW 5, p. 641), zo luidt de slotzin. Ook de manier waarop (sommige) Duitsers beslag leggen op burgerwoningen is een aspect van de oorlogsdiefstal. Misschien is het meest treffende verhaal van inkwartiering ‘Bij meneer de pastoor’. De pastoor wordt er vernederd en onteerd, zijn woonst wordt ‘ontheiligd’, bijvoorbeeld omdat de Duitsers er ook hun paard in stallen. En dat detail maakt duidelijk op welke bestiale manier ze zich overgeven aan wat de verteller ‘een onverdraaglijke profanatie’ noemt (VW 5, p. 657). En in het nooit door Buysse gepubliceerde ‘Von Varken en zijn ordonnans’ blijkt zelfs de hond van de Duitser (what's in a name) ‘een gestolen hond’ te zijn (VW 7, p. 916). | |
[pagina 30]
| |
Het zal ondertussen al duidelijk zijn dat Buysse zich ‘nogal’ onvriendelijk uitlaat over ‘de sterkste’, in casu de Duitsers. Zijn haat aan hun adres is onversneden, radicaal en genadeloos. Voor wat zij Vlaanderen/België aandoen, zijn geen verzachtende omstandighedenGa naar voetnoot(18). Integendeel. In Van een verloren zomer verhaalt Buysse hoe een lading Duitse krijgsgevangenen met bevreemding wordt bekeken. ‘Les boches’, de mensen willen ‘les boches’ aanschouwen, bijna of het schepsels geldt van een andere planeet. Voor Buysse zelf zijn het geen curiosa, maar misdadigers. Zijn Vredesdagboek bevat over hen o.m. deze uitvoerige aantekening: ‘Maar de schurken, de Duitse schurken en bandieten van de grote generale staf, die een inval door België hebben durven beramen, en zij die deze plannen hebben goedgekeurd en ten uitvoer laten brengen, dàt zijn de ware schuldigen en er bestaan geen folteringen wreed genoeg om die misdadigers te straffen’ (VW 6, p. 203). In zijn columns herhaalt hij overigens dit harde standpunt, waarbij hij niet aarzelt er alle Duitsers bij te betrekken. ‘De ganse Duitse bevolking heeft zich door deze oorlog aan een gruwelijke en schandelijke misdaad schuldig gemaakt’, stelt hij in ‘De vergeten clausule’ (VW 7, p. 638). Als blijkt dat zij ook nog zijn molen hebben vernield, ‘enkele dagen voor de wapenstilstand’ nog wel, kan hij alleen maar afschuw voelen voor zoveel barbarij. Zijn molen werd geveld door ‘de Bruten’, ja de ‘Ueberbruten’ (VW 7, p. 666). Deze Duitsers, over wie hij ‘enorm veel kwaad te zeggen’ heeft (cf. ‘Le bon boche, VW 7, p. 675) verschijnen meestal als een collectieve, gevoelloze overmacht. In ‘Rikiki’ wordt de vijand dan ook vermeld als ‘de grote, anonieme krachten van de vernieling’ (VW 5, p. 260). Toch is hij bereid toe te geven dat niet alle Duitsers tot hetzelfde ras behoren. ‘Wij geven toe dat er, individueel, beste mensen | |
[pagina 31]
| |
zijn onder de Duitsers; maar wat ze “collectief”, naar de Pruisische bandietenjonkersgeest, ons aangedaan hebben, is abominabel, nooit meer uit te wissen, nooit te vergeven en nog minder te vergeten’. Zo luidt het in ‘Antwoord op een ersatz - anonieme brief’ (VW 7, p. 727). In zijn werk duiken dan ook een paar ‘bons boches’ op. Dat is bijvoorbeeld het geval in ‘Het bruggetje’, waar de ingekwartierde Duitsers een minzaam en kindvriendelijk gedrag vertonen en het kleine Marcelaatje graag vertroetelen (VW 5, p. 1052 e.v.). En op het ‘Kasteelken’ van de Vennemans is de omgang met de Duitse officieren vrij hartelijk. Hoewel de gemonocelde ‘Freiherr’ stugcorrect blijft en de ‘veearts’ afstandelijk en ongemanierd, wordt de dokter bepaald sympathiek voorgesteld. ‘De dokter was er haast een familielid geworden en men besprak met hem de toestand onbevangen’ (VW 3, p. 749). Hij is een zeldzame pacifist, die schril afsteekt tegen de overgrote meerderheid van zijn ‘rasgenoten’Ga naar voetnoot(19). | |
Buysses ‘kleine oorlog’Blijkens een aantal stukjes in ‘Van de hak op de tak’ wordt Buysse af en toe naar zijn mening gevraagd over allerlei (oorlogs)aangelegenheden. En hoewel Buysse inderdaad velerlei bespiegelingen ten beste geeft, zal men in zijn proza ten hoogste vrij vage echo's opvangen van politieke en/of militaire ontwikkelingen in de loop van de oorlogGa naar voetnoot(20). Buysse houdt het in zijn Vredesdagboek bij een algemeen standpunt over het activisme (dat hij verwijt in de kaart te spelen van Frankrijk), het franskiljonisme (dat naar zijn mening in de kaart speelt van Duitsland) en het annexionisme (dat hij voor een ondenkbare dwaasheid houdt). Maar wat hij vindt van de Frontbeweging en de Open Brieven aan de koning, van de Belgische | |
[pagina 32]
| |
regering in ballingschap, van de Raad van Vlaanderen, van de vernederlandsing van de Gentse universiteit, is in zijn proza niet direct terug te vinden. Misschien valt het nagenoeg ontbreken van die toch wel urgente thema's onder meer te verklaren uit zijn tijdelijke betrokkenheid bij de exilkrant De Vlaamsche Stem (van februari tot augustus 1915). Die stelde zich aanvankelijk op - zo schrijft Luc Schepens - ‘zowel tegen het activisme en het pangermanisme, als tegen het Belgisch annexionisme, en verdedigde schuchter de vooroorlogse Vlaamse taaleisen, binnen de grenzen van de godsvrede’Ga naar voetnoot(21). Een even wezenlijke verklaring voor Buysses apathie ten aanzien van grote aangelegenheden, is zijn bewuste keuze voor een ‘versmald’ perspectief. Buysse schrijft, net als Louis Paul Boon, zijn ‘kleine oorlog’. Dat blijkt bijvoorbeeld op een aandoenlijke wijze uit ‘De duifjes’, opgenomen in de bundel Typen (1925). Het verhaal verwijst naar de Duitse verordening van 2 mei 1915 om alle duiven - die konden immers als koerier worden gebruikt - te doden. Buysse vertelt over pogingen van een Vlaamse veldarbeider om zijn duiven te redden. Tot hij gevat wordt, en gedeporteerd en van ellende sterft (zie VW 5, p. 762-764). Wat Buysse interesseert is de menselijke reactie, die tegen de achterwand van een kosmisch oorlogsgebeuren, oereerlijk en ongekunsteld overkomt. Ik ga op een aantal aspecten nader in. De wereldtragedie, die aanvankelijk voor zovele personages voor een onmogelijkheid wordt gehouden, verstoort de natuurlijke dorpsverhoudingen. Het patroon van de vertrouwde rituelen wordt door de intrede van de oorlog zwaar aangetast. Zo'n dorpsgebeuren wordt verhaald in ‘Het visselken’ (VW 5, p. 499-511). Pierke, een plagerige, onschuldige dorpsjongen, biedt zijn pas gevangen visje aan de kantwerksters te koop aan, maar wordt gekscherend afgewezen. Als hij hun de vis toegooit, besmeurt hij hun kantwerk. Op dat ogenblik komt een Duitse korporaal langs en die grijpt Pierke, door het verbolgen geroep van Elodie aangetrokken, bij de lurven. Pierke heeft geen verhaal en wordt de gevangeniscel ingeduwd. Hiermee wordt de natuurlijke rechtsorde die in het dorp | |
[pagina 33]
| |
heerst, brutaal vervangen door een vreemde tucht die volkomen voorbijziet aan de speelse verhoudingen onder kleine lieden. Dit soort ‘cultuurlijke’ botsingen doet zich overigens wel meer voor in het verhalend werk van Buysse. In ‘De paniek’ bijvoorbeeld, waarin de branie van vier dronken Vlamingen vastloopt op de Duitse overmacht (VW 5, p. 624). Of in ‘De varkenskar’, waarin geslagen lieden dronken Duitsers moeten rondvoeren. Of nog, in het leuke ‘juridische’ verslagje ‘In de rechtzaal’ (VW 7, p. 699-701). In meer dan één geval reveleert Buysse het aandoenlijke eigenbelang van de kleine burger, dat schril contrasteert met de hoge belangen van de wereldoorlog. Het al vaker genoemde verhaal ‘Rikiki’ is daar een interessante illustratie van. Voor de generaal en zijn ‘vrouwen’ is de redding van het schoothondje hét motief voor de uittocht richting Engeland. Het diertje wordt op een gegeven moment in quasi bijbelse termen bezongen als het hart van hun emotionele landschap. ‘Eerst was Rikiki, dan was het dierbaar huis, dan was de generaal, dan was de vrouw, en dan was de schoonzuster; en dat alles smolt samen tot één enkel, dierbaar symbool van geluk, en dat dierbaar symbool was nog eens Rikiki’ (VW 5, p. 261). Als naderhand blijkt dat het hondje niet in Engeland zal worden toegelaten, rapporteert de verteller het volgende: ‘De gruwelijke oorlog, de afgrijselijke verwoestingen, de ruïne van het land, de vernieling van hun stad en van hun huis, al het lijden, al het onrecht, al de wraakroepende wreedheden, alles wazigde weg en verbleekte tegenover de geraffineerde marteling, die zij om Rikiki doorstonden’ (VW 5, p. 279). Deze zin verwoordt als geen andere het perspectiefverlies van de betrokkenen. Een vergelijkbaar verhaaltje heeft Buysse ook opgetekend in ‘Van de hak op de tak’, waar de geborneerde zorg voor een aapje dat mee moet naar Nederland fel afsteekt tegen de universaliteit van het wereldconflict (VW 7, p. 452). In de column ‘De boer’ typeert Buysse de Vlaamse boer niet toevallig ‘als een wroet-dier aan zijn bekrompen eigen taak gekluisterd, terwijl het grootse epos, dat het aspect van de wereld zal veranderen, zonder meer zijn aandacht te boeien... met het geruis en gedreun van een zee, over de rechte steenweg blijft voorbijtrekken’ (VW 7, p. 636)Ga naar voetnoot(22). | |
[pagina 34]
| |
Maar behalve geschokte en vluchtende burgers heeft Buysse met zichtbaar genoegen de ‘arrangeursmentaliteit’ getekend van de Vlaamse ‘kleine man’. Een van de vermakelijkste teksten in dat verband is beslist de column ‘Vlaamse uithangborden’ (zie VW 7, p. 696 e.v.). Niet alleen bevat die tekst een vrij representatieve staalkaart van de toenmalige schriftuur op uithangborden (b.v. de varianten van ‘In d'Ope van Vrede’), maar ook van het aanpassingsvermogen van de Vlaamse kastelein. Buysse memoreert dat hij zelfs een uitbater betrapte op het schilderen van het bord ‘La den Boche’. Toch is het schitterendste verhaal over Vlaamse zelfredzaamheid in oorlogstijd naar mijn gevoel ‘De honderdjarige’ (VW 5, p. 462 e.v.). In dit verhaal, dat bepaald Màrquez-achtige trekjes vertoont, wordt een overleden honderdjarige grootmoeder onbegraven in (Bruno's) huis gehouden om aan de opeisingen van de Duitsers te ontkomen. Het medelijden door de dode opgewekt doet de Duitsers een compassieuze duit in de schaal leggen. Maar de gewetenswroeging van Bruno verdrijft de magie van de beveiliging. Hij gaat zijn profanatie opbiechten en met de hulp van de pastoor wordt de totaal verdorde grootmoeder 's nachts begraven. Onvermeld mag hier ook niet blijven de korte schets ‘Deur de kiekens’, waarin jeneverstokers hun gerstafval door de kippen laten opeten maar uiteindelijk verraden worden door hun dronken gekakel (VW 5, p. 1195-1197). Toch gaat de Vlaamse vindingrijkheid naar Buysses smaak soms de verkeerde kant op, vooral wanneer ze op schaamteloze wijze knipoogt naar de Duitse bezetter en dus blijk geeft van wat Wolfswinkel ‘opportunistische of praktische collaboratie’ heeft genoemdGa naar voetnoot(23). In zijn proza moeten de zogeheten O.W.'ersGa naar voetnoot(24), het telkens weer ontgelden. De O.W.'ers of barons Zeep delen in Buysses onverdeelde misprijzen. In zijn Vredesdagboek schrijft hij: ‘Het lijken wel monsters van ploertigheid; en voor hun dikke, opgedirkte vrouwen ken ik geen woorden ter beschrijving. Zij zijn letterlijk vetgemest met het bloed en het vlees van het lijdende volk’ (VW 6, p. 182). Met genadeloos sarcasme schrijft hij in de Haagse | |
[pagina 35]
| |
Post: ‘Ik begreep dat ik met een idealist te doen had. Een baron Zeep, een O.W.'er, een levensmiddelenvervalser, een hulpmoordenaar van zijn eigen volk; maar toch een idealist, een neo-idealist, een futuristisch-idealist, een aristocraat van de toekomst in wording’ (VW 7, p. 740). Met hetzelfde sarcasme doet hij later in hetzelfde blad verslag van de begrafenis van een baron Zeep (VW 7, p. 762). | |
Het vaderlandHet zal duidelijk zijn dat de O.W.'ers niet bepaald de vertegenwoordigers zijn van het Buyssiaanse ‘vaderland’, dat in heel wat oorlogsteksten van hem opduikt. En al wijst menig historicus op het feit dat het patriottisme om allerlei redenen van meet af aan een sterke opflakkering kendeGa naar voetnoot(25), toch is de vaderlandse liefde van Buysse voldoende eigenzinnig om er nader op in te gaan. Hij maakt daarbij allerminst enig onderscheid tussen België en Vlaanderen, tussen Belgisch en Vlaams, omdat hij niet zozeer in geografische als wel in emotionele termen over zijn vaderland schrijftGa naar voetnoot(26). In het in de lente van 1917 geschreven stukje ‘Wat eeuwig is’ stelt hij zich deze vraag: ‘Wat is het vaderland? Is het iets heel groots en machtigs: iets massaals met uiterlijk vertoon vol schitterende beweging, en opwekkende toekomstvisioenen; of is het iets heel klein van diepe stilte en innigheid; iets van verleden en herinnering?’ In de daaropvolgende regels tekent hij heel concreet de contouren van een ‘intiem’ landschap, waarin zijn moeder centraal staat. ‘Zo denk ik nu aan 't vaderland, mijn vaderland’ (VW 5, p. 696-697). Wanneer hij via Frankrijk op weg is om het front te bezoeken, komt hem de volgende mijmering uit de pen: ‘Instinctmatig blijf ik lang vertoeven bij die plekjes, die 't meest gelijkenis met Vlaanderen vertonen en vraag mij af, waarom dit land, dat wellicht mooier is en rij- | |
[pagina 36]
| |
ker nog dan Vlaanderen, toch in generlei mate 't afwezig vaderland vervangen kan’ (VW 6, p. 412). Om dit vaderland van ‘verleden en herinnering’ op te roepen, grijpt Buysse naar poëtische middelen. In zijn Haagse column ‘Een sprookje uit een grijs verleden’, schrijft hij: ‘Het land is blond, onder de lieve, blauwe hemel, waarin witte bolle wolkjes zeilen... Het is blond van blonde zandwegen, die kronkelend vanuit de wijde velden naar het dorpje komen; en het is blond van 't blonde, hoge koren, dat alom golft en wuift en deint onder de streling van de zachte, luwe wind’ (VW 7, p. 587). De natuurlijke poëzie van Buysses vaderland spiegelt zich a.h.w. in de ongekunstelde poëzie van Buysses proza. Als de molen van Deurle wordt vernield op 2 november 1918, wordt het hart van zijn vaderland dodelijk getroffenGa naar voetnoot(27). Dit poëtische vaderland, dat door de oorlogsagressie zo zwaar wordt belaagd, wordt desondanks als onoverwinnelijk voorgesteld. Dankzij zijn Uilenspiegelmentaliteit weet de Belg te overleven. Wat de vijand ook verordent, in mentaal opzicht is de Belg (Vlaming) steeds weer de overwinnaar. Buysse betoogt: ‘Laten wij doen zoals Gringoire of, beter nog, zoals onze Uilenspiegel. Hun mooi figuur van kalme gelatenheid en snaakse guitigheid staat fijn en nobel verheven in 't verleden en ook wel in de toekomst, want... dit mogen wij misschien toch wel zeggen: een volk, ons volk zal nog zo spoedig niet vergaan’ (VW 7, p. 368). Het Uilenspiegelmodel, dat herinnert aan het motief van ‘toujours sourire’ in Claus' Het verdriet van België, keert terug telkens als Buysse een poging onderneemt om de modale Belg te typeren. In Reizen in oorlogstijd bijvoorbeeld is de Belg ‘gelijk de onsterfelijke Charles de Coster hem in zijn wonderschoon en zo innig-ontroerend epos van Tijl Uilenspiegel en lamme Goedzak vereeuwigd heeft’ (VW 6, p. 719). Ook in zijn reisnotities komt ‘de ware geest van België’ aan bod. Hij concludeert dat de Belg, ondanks de oorlog, niet echt ‘terneergedrukt, bedroefd en moedeloos is’: ‘hij heeft te veel veerkracht; hij is te sterk van ziel en wil en lichaam’ (VW 6, p. 399). | |
[pagina 37]
| |
Breedvoerig weidt Buysse over dit aspect uit in de al eerder vermelde ‘Onuitgegeven voorrede’. Deze tekst, die de hoge gevoelens niet schuwt, is een ongeremd eerbetoon aan de onoverwinnelijkheid van het Belgische volk. ‘Alles is dood. Alleen de geest: de geest van 't volk, de geest van 't land houdt nog het leven! Die geest is zijn ziel en zijn hart en die geest is onsterfelijk’ (VW 7, p. 214). Zelfbewust tracht hij die geest nader te omschrijven. Hij ziet Uilenspiegel voor zich, ‘en 't is alsof zijn guitige ogen ons weer toelachen en of wij hem nog, in onverstoorbaar optimisme, zijn onvergetelijke laatste woorden horen uitspreken’. En Buysse citeert de laatste woorden van Uilenspiegel, waarin Vlaanderen genoemd wordt ‘la Mère Flandre’. Vol overtuiging neemt Buysse de terminologie van De Coster over en hij besluit zijn stuk in retorische vervoering: ‘De Natuur zelf, Vlaanderen, het hart, de ziel, de geest, de kunst van onze zoete, milde, heilig-geliefde Moeder-Vlaanderen, die doodt men niet’ (p. 217). Het laatste citaat verwijst meteen naar een ander facet van Buysses vaderland. Zijn vaderland krijgt in voormelde tekst een moederlijk karakter toebedeeld en is dus wezenlijk een ‘moeder’land. In de column ‘Eindelijk!’ komt hij met hartstocht op dezelfde voorstelling terug: ‘het zachte, goede, trouwe hart van Moeder-Vlaanderen, zoals onze onsterfelijke De Coster het noemde’ (VW 7, p. 449). Overigens lijkt Buysses feminiene vaderland-opvatting aan te sluiten bij zijn (latere?) visie op ‘de’ vrouw. In ‘Leve de vrouw!’ (VW 7, p. 516) ziet hij ‘de vrouw als 't beeld van “Vrede op Aarde” tegemoet’Ga naar voetnoot(28). In datzelfde stuk wijt hij oorlog aan de vernietigingsdrang van de man; de vrouw heeft het leven lief ‘en dat is haar grote superioriteit boven de man. De man is van aard een vernieler; de vrouw is van aard een schepster, een bewaarster’ (p. 517). In dit feministische pleidooi voert Buysse de vrouw op als een bijna abstracte, klassenloze verschijning die over de aarde waakt. Net als Monika van Paemel vermaledijdt Buysse uiteindelijk de ‘vaders’. Het zijn de moeders die waken over hun strijdlustige zonen, zoals ook uit het stukje ‘De droom’ blijkt, en uit de eerste, hiervóór geciteerde vaderland-ver- | |
[pagina 38]
| |
melding (cf. supra) waarin Buysses eigen moeder het hart van zijn vaderland uitmaakt. | |
Buysses roman ‘De Strijd’In het voorgaande thematische panorama is met opzet niet verwezen naar De Strijd. Alleen al de ontstaansgeschiedenis van het boek maakt het tot een opmerkelijk geschrift. Hoewel de roman pas in 1918 - dus op het einde van de oorlog - werd gepubliceerd, werd hij, blijkens het ‘voorwoord’, ‘geschreven gedurende de lentemaanden van het jaar 1914 en tijdens de eerste weken van de oorlog’. De roman is in oorsprong een vooroorlogs concept. Maar de oorlog heeft de schrijver a.h.w. van koers doen veranderen en hem bovendien ertoe aangezet zijn roman te publiceren bij Nijgh & Van Ditmar. Uit zijn brieven aan Van Dishoeck valt op te maken dat hij met zijn roman, die aanvankelijk Het gemakkelijke leven zou heten, andere plannen had. Hij schrijft op 25 maart 1918: ‘En ik zou waarschijnlijk zelfs niet op het idee zijn ingegaan als de oorlog mijn financieele toestand niet bedenkelijk genekt had’Ga naar voetnoot(29). In het merkwaardige voorwoord valt verder te lezen dat hij zijn roman heeft opgevat als een schets, niet van het huidige Vlaanderen, maar van ‘het Vlaanderen der heldere geluksdagen... dat eenmaal wàs’. En inderdaad, deze roman in drie delen evoceert het Vlaanderen dat hij in zijn vroegere romans ook had opgeroepen. In De Strijd, waarin eerst Boerke en Meerke Biebuijck, en daarna hun zoon Florimond en hun dochter Reinilde, de boerderij verlaten om in het dorp te gaan rentenieren, knipogen heel wat gegevens naar vroeger werk van BuysseGa naar voetnoot(30). Net als de oude boer Foncke in Schoppenboer, geeft Boerke zijn kinderen de raad niet te trouwen om het erfgoed onverdeeld te | |
[pagina 39]
| |
bewaren. Net als Ivo Fonckes gedrag wordt dat van Florimond bepaald door een onweerstaanbare seksuele drang, ‘een allesoverheersende behoefte’ (VW 2, p. 1058). De beschrijving van het voorjaar moet niet onderdoen voor die in de prachtige novelle Lente. Het renteniersbestaan lijkt bijwijlen de perfecte echo van dat in 't Bolleken (b.v. de observaties vanachter het raam, Florimonds omgang met de dorpsnotabelen), terwijl de deftige juffrouw Pluimsteert beslist familie moet zijn van juffrouw Toria Schouwbroeck uit Het Ezelken. Net als Odon Dudemaine in Het volle leven uiteindelijk terechtkomt in een sociaal vacuüm, worden Boerke en Meerke in wezen klassenlozen (p. 1075). De scènes op het veld, waar het werkvolk ginnegappend aan de arbeid is, herinneren aan die uit Het leven van Rozeke van Dalen. Ten slotte lijkt de uitvoerige gluurscène in deel twee van de roman zo weggelopen uit 't Bolleken (p. 1058 e.v.), terwijl de dappere taal van Reinilde (‘'t len of 't ander: of ik hier wig, of zij hier wig’, p. 1087) soortgelijke confrontaties oproept in Het leven van Rozeke van Dalen en Het Ezelken. Uit een en ander blijkt dus dat deze roman in narratief opzicht een synthetiserend karakter heeft en uitnodigt tot een bijna ‘intertekstuele’ lectuur. Hij herbergt het hele Buyssiaanse ‘Vlaanderen’, zowel wat de beschrijving van de gewoonmenselijke hartstochten betreft als die van de natuur. Vooral de gang van de natuur bepaalt het ritme van de Vlaamse mensenGa naar voetnoot(31). Vandaar Buysses uitvoerige beschrijving van een erg lyrisch gestemde lentemorgen, wanneer Boerke zijn werkvolk gaat monsteren. De harmonie van de natuur is daarbij een treffend spiegelbeeld van de sociale harmonie. ‘In zover waren zij enigszins elkanders gelijken en daardoor ontstond er ook een gemeenschappelijke omgang van natuurlijke en familiare solidariteit’ (p. 985). De ongestoorde opvolging van ochtendnevel, zon en maan, en parallel daarmee, de menselijke eensgezindheid, refereren aan een sacrosancte ‘schone orde’, die meteen geldt als een lyrische vertaling van de vrede. Als een ‘gouden zon’ straalt uit een ‘blauwe hemel’, ligt er ‘een onuitsprekelijke vrede over alles’ (p. 1067). Dat die vrede in wezen alleen op het platteland kan gelden, laat Buysse o.m. blijken uit de beschrijving van het renteniershuis waar de Biebuijcks hun intrek nemen. De ‘vuilgrijze’ tinten, de | |
[pagina 40]
| |
sombere kamers, de ‘treures’ (p. 1001), de ‘Màrqueziaanse’ dorpse traagheid (p. 1004), de symbolische nabijheid van het kerkhof (p. 1028) contrasteren fel met wat Buysse noemt de ‘rustige hymne van de vruchtbare natuur’ (p. 1056). Dat Buysse zijn geliefde ‘Vlaanderen van de vrede’ heeft willen schetsen op een sterk exemplarische wijze, blijkt ook uit de bijna ‘topische’ openingszinnen van menig hoofdstuk. Na de expositie van de belangrijkste verhaalgegevens begint het vijfde hoofdstuk van deel één als volgt: ‘Zo was het leven van de gewone alledaagse dagen, het leven dat zonder schok noch stoornis was geregeld, als de gelijkmatige gang van een klok’ (p. 1012). Andere voorbeelden waarin hetzelfde bijwoord van wijze opvalt: ‘Zo ging de schone zomer heen’ (p. 1057); ‘Zo ging de schone, lange zomer alweer heen en naderde nog eens de winter’ (p. 1067); ‘Zo waren zijn gedachten en gevoelens in die volle, rijke zomer’ (p. 1128). Maar te midden van deze zo voorbeeldige wereld - waarin alleen Dikke Roze een soort Cassandra-functie vervult (cf. p. 1090, p. 1097) - komt het grote onheil steeds naderbij. Buysse laat de oorlogsdreiging erg langzaam aangroeien. Ze wordt voor het eerst vermeld door Oscar en vanin de slaapkamer vernomen door Florimond: ‘Langs alle kanten worden de soldoaten opgeroepen. Ze klappen dat er nen oorloge goa komen’ (p. 1062). Oscar draagt de dreiging aan in zijn vanuit Amerika verstuurde brieven, die als een retarderingsmiddel kunnen worden opgevat (p. 1099, p. 1116, p. 1128). Maar Oscars voorspelling wordt bewaarheid. Als de oproepingsbevelen komen en de boeren hun sterkste paarden moeten afstaan is de oorlog plotseling werkelijkheid geworden. En Buysse tekent die nieuwe, ongewenste werkelijkheid volgens het vertrouwde stramien: eerst de mobilisatie, dàn het ver gebrom van het kanon (hoorbaar vanop de Molenheuvel, p. 1130), dàn de vluchtende mensen, daarna het vaderlandse verzet en uiteindelijk de verschijning van de vijand. En die vijand verschijnt in zijn meest afgrijselijke, moorddadige gedaante. De Duitsers trekken vernietigend door de streek en verwoesten daarbij ook de oude boerderij van de Biebuijcks. Als Florimond dat verneemt, snelt hij erheen, gaat er als een razende te keer tot een kogel hem de hersens verbrijzelt. Met de vernieling van de boerderij en de moord op een van zijn authentieke bewoners wordt in feite de ziel van Vlaanderen vernield. In die zin is het verhaaleinde tegelijk tragisch en symbolisch te noemen. | |
[pagina 41]
| |
Een slotbeschouwingVoor Buysse is de Eerste Wereldoorlog - zoveel zal ondertussen wel duidelijk zijn - het absolute tegendeel van de (verfijnde) beschaving waaraan hij zo graag deel had. Het verwondert dan ook niet dat hij zich van meet af aan de vraag heeft gesteld of de gevolgen van de oorlog van voorbijgaande dan wel blijvende aard zouden zijn. In het ‘voorwoord’ van De Strijd is zijn antwoord radicaal: ‘Wat geweest is, is dood en zal nooit meer herleven’. In zijn stukje ‘Somber België’ komt hij daar overigens op terug: ‘Ik heb het voorgevoel gehad dat het zo wezen zou; ik heb het zelfs voorspeld in de voorrede van mijn roman De Strijd; en toch ben ik onaangenaam verrast, en bedroefd, en teleurgesteld dat het zo is’ (VW 7, p. 663). Voor Buysse heeft de oorlog het natuurlijke vredesbestand voorgoed aangetast. Dat blijkt ook met zoveel woorden uit de eerste aantekening van zijn Vredesdagboek. Daar heet het ‘dat vrede-na-de-oorlog de voortzetting van de oorlog is, met andere middelen’ (VW 6, p. 181), zoals de kleine oorlog van Boon ‘de voorzetting’ is ‘van het vooroorlogse leven onder slechtere omstandigheden’Ga naar voetnoot(32). En nadat Buysse het ‘menselijk slachtvee’ van het front heeft zien afvoeren verzucht hij: ‘Wie durft nu nog schroomvallig 't woordje “vrede” murmelen, en wie kan nog hopen en geloven, dat het weer eens werkelijkheid worden zal? En toch...’ (in ‘Ergens achter het front’, VW 5, p. 1163). De oorlogsomstandigheden hebben Buysse dus niet bepaald gunstig gestemd ten aanzien van Vlaanderens toekomst. De oorlog betekent voor hem - en trouwens voor vele anderenGa naar voetnoot(33) - een breuk in de geschiedenis. Daarvan heeft hij in zijn proza op een imponerende manier getuigenis afgelegdGa naar voetnoot(34) | |
[pagina 42]
| |
Voor het ‘negativisme’ van Buysse zijn, geloof ik, een paar verklaringen aan te voeren. In de column ‘Mijn vriend de effrénist’ voert hij een doordravende ‘filosoof’ ten tonele die een somber mensbeeld ten beste geeft. Niet alleen is de mens ‘een toevalligheid, een onbegrijpelijke vergissing, een echte aberratie van de Natuur’, hij vecht bovendien, in tegenstelling tot de dieren, ‘vooral tegen zijn soortgenoten, tegen zijn eigen ras, tegen de Mens, tegen zichzelf met één woord’. Door zijn ‘menselijke drang tot zelfvernietiging’ is de mens dan ook inferieur aan de Dieren (VW 7, p. 579-580). De vergelijkende antropologie die Buysse in dit stuk bedrijft, heeft overigens een onmiskenbaar Erasmiaans trekjeGa naar voetnoot(35), evenals zijn vaak herhaalde opvatting dat de oorlog ‘het algemeen moreel peil’ van de mensheid voorgoed heeft aangetast (zie b.v. VW 7, p. 595, p. 682, p. 712). Daarnaast wordt Buysses ongeloof in de toekomst gevoed door zijn ongeloof in het politieke bestelGa naar voetnoot(36). ‘Al die lui, waaronder geen enkel in staat is geweest de oorlog, waaronder zij trouwens niets geleden hebben, te beletten, zullen evenmin bekwaam zijn om hun gefolterde, stervende volken door een spoedige vrede te verlossen’, zo staat te lezen in ‘Vredesconferentie’ (VW 7, p. 616). Buysse heeft het niet begrepen op de Grote Praters, zoals hij de politici noemt. In zijn dromen schrikt hij er niet voor terug ze fysiek uit te schakelen, zoals uit zijn vermakelijke stuk ‘De moord op de politicus’ moge blijken (VW 7, p. 774-775). In de tekst ‘De Walgers’ schetst Buysse in grote trekken zijn ‘utopia’ en ook daar hebben politici blijkbaar geen reden van bestaan (VW 7, p. 513). Bovendien is er een argument van esthetische orde om Buysses fundamentele wantrouwen te verklaren. Buysse heeft Vlaanderen zo liefgehad dat hij het heeft vereenzelvigd met de Schoonheid (met hoofdletter) zonder meer. En die Schoonheid was in zijn ogen absoluut, onaantastbaar, heilig. De barbarij had die Schoonheid voorgoed aangevreten. Een opvatting die bovendien iets profetisch | |
[pagina 43]
| |
heeft. Ze lijkt vooruit te wijzen naar het ecologisch of nostalgisch pessimisme dat bijvoorbeeld in Geert van Istendaels Het Belgisch labyrint (cf. p. 198), of in Walter van den Broecks Brief aan Boudewijn (cf. slotpassage) opklinkt. Het is hoe dan ook merkwaardig dat Buysse, die zo prat gaat op de mentale slagkracht en berekende slimheid van de Vlaamse mens (cf. Uilenspiegel), dit wat abstracte optimisme opgeeft zodra hij de oorlogsravage in het gezicht ziet. Dat valt niet alleen af te leiden uit de hiervoor geciteerde beschouwingen, maar ook uit de stukjes waarin hij rapporteert over de naoorlogse toestand in stad en dorp. Als hij de rondslenterende, moedeloze ‘arbeiders’ in Gent aanschouwt, zucht hij: ‘Zullen al die werklozen dan nog willen werken? Zij leven nu al zolang, al zoveel jaren, zonder te werken? (...) 't Is een der somberste problemen van de naaste toekomst. 't Is een benauwend en angstwekkend raadsel’ (VW 7, p. 659). Gelukkig heeft Buysse mogen meemaken dat België zich er, alle verhoudingen in acht genomen, vrij snel bovenop heeft gewerktGa naar voetnoot(37). |
|