Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 8
(1992)– [tijdschrift] Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 201]
| |
Cyriel Buysse en de vluchtelingen
| |
[pagina 202]
| |
aan de Leie. Toch slaagde de auteur erin om samen met de zijnen tijdig de wijk te nemen naar het neutrale Nederland. Daar bracht hij overigens elk jaar de wintermaanden door.Ga naar voetnoot(5)
De Buysses zijn er als Belgen niet alleen: tijdens de eerste drie maanden van de oorlog waren in het totaal niet minder dan een miljoen van hun landgenoten, vooral Vlamingen, de grens met Nederland overgetrokken. Zowat 100.000 gevluchte Vlamingen zouden er tot aan het einde van de oorlog blijven, maar slechts een kleine minderheid daarvan vond een toevlucht in de omgeving van Den HaagGa naar voetnoot(6).
Toch moeten die oorlogsvluchtelingen daar - onder meer door hun taal - zodanig zijn opgevallen, dat ze althans de indruk gaven met velen te zijn. Dit verklaart meteen de aanvang van het stuk: ‘Talrijk heb ik ze deze zomer gezien’...
Buysse ontmoet er op zijn wandelingen zowat overal: ‘op de hei en in de bossen’ in de toen nog erg landelijke omgeving van de residentiestad, maar toch vooral in Scheveningen. Een enkele maal zitten ze ‘tussen de helmbeplanting op de toppen van de hoogste duinen’ of ‘op de banken langs de Scheveningse strandmuur’, een van basalt opgetrokken zeewering, waarlangs een boulevard loopt. Maar meestal vindt hij ze zitten op de wandelpier, ‘zich koesterend in de zon, starend, starend in de verre verte naar dingen die zij alleen schenen te zien.’
Onder de vluchtelingen die van de mooie zomer van 1915 genieten, zijn er natuurlijk ook vrouwen, en het valt Buysse op, dat die wezenlijk anders op hun situatie reageren dan de mannen: terwijl ‘de mannen veel sterker en inniger schenen (...) te staren, halsstarrig wachtend te staren naar de verre verten van het water en de horizont’, schenen de vrouwen hun ‘obsessie even te vergeten en deden levendig en schaterden en lachten.’ | |
[pagina 203]
| |
Voor de omstandigheden die tot hun tijdelijk verblijf in Nederland hebben geleid, heeft de auteur overigens alle begrip: ‘Zij zijn gevlucht voor de gevaren en de verschrikkingen van de oorlog; gevlucht onder het dreunen der kanonnen; gevlucht toen hun stad of dorp reeds brandde, gevlucht over de puinen en de lijken, met voor eeuwig in hun diep-geschokte geest het gruwelbeeld van wat zij zagen en meeleefden’.
Maar ook al geldt dat waarom voor alle ‘bannelingen uit België’, toch wil Buysse die niet allemaal over één kam scheren. Hij beseft immers terdege dat vele naar Nederland gevluchte Belgen zich daar hebben ‘nuttig gemaakt, zich een werkkring (hebben) geschapen, die hun lange, droeve dagen van ballingschap vult’: mensen die - zoals het verder heet - ‘door wilskracht in nuttige arbeid hun droevig lot verzachten.’
Dit laatste geldt o.m. voor de Brabantse onderwijzer en latere journalist Johan de Maegt (1876-1938), die in oktober 1914 een onderkomen had gevonden in het Zeeuwse Middelburg, en daar de hele oorlog door een verbazingwekkende activiteit aan de dag legde. Hij richtte er b.v. een Belgische school op voor de kinderen van oorlogsvluchtelingen, en nam de directie daarvan waar. Hij stichtte er ook het ‘Werd der Vlaamsche Oorlogsmeters’, waarvan hij de dagelijkse leiding naderhand overdroeg aan mevr. Anna Hullebroeck, de vrouw van de componist. Hij werkte er ten slotte ook geregeld mee aan allerlei bladen, vooral aan ‘Vrij België’.Ga naar voetnoot(7)
Ook de toen al wereldbekende pedagoog Edward Peeters (1873-1937), tot 1914 gemeente-onderwijzer in Oostende, verbleef tijdens de oorlog in Nederland, meer bepaald in het Zeeuws-Vlaamse Schoondijke. In Oostburg opende ook hij een school voor kinderen van Belgische vluchtelingen. Die groeide uit tot een heus pedagogisch laboratorium.Ga naar voetnoot(8) | |
[pagina 204]
| |
Erg verdienstelijk maakte zich ten slotte ook iemand als de onderwijzer, journalist en letterkundige Abraham Hans (1882-1939), die een groot deel van de oorlog in Vlissingen doorbracht. Voor de Belgen die daar een schuilplaats hadden gevonden, gaf Hans Engelse les en hield hij lezingen. Hij stichtte er ook een Vlaamse toneelvereniging, waarvoor hij zelf de stukken schreef en als regisseur optrad en richtte een dienst op voor hulp aan de Belgische krijgsgevangenen in Duitsland.Ga naar voetnoot(9)
Niet over mensen als deze Abraham Hans gaat het opstel van Cyriel Buysse, maar alleen over een welbepaalde categorie van Belgische oorlogsvluchtelingen, met name over hen ‘die niets anders kunnen doen dan hopeloos starend wachten’. Die ‘zitten daar in machteloze stilte hunkerend te lijden’, verteerd als ze worden door heimwee, ‘het droevigst leed der aarde, dat in de mens alle energie en veerkracht doodt.’ Het weglaten van de al te ruime toevoeging ‘de bannelingen uit België’ gebeurde dan ook weldoordacht.
Wat Buysse bij dit alles schijnbaar ontgaat, is dat ook de actieven onder de vluchtelingen zich in bepaalde omstandigheden ontheemd voelen. Dat is bijvoorbeeld het geval als het zondag is. Niemand heeft die lusteloze stemming raker getypeerd dan Johan de Maegt: ‘Als het zondag is, dan gaan de Belgen hier verschrikt, beteuterd, bedremmeld door de levenloze straten. (...) Dan zien ze er zelf zeer bleek, zeer somber uit. Dan hangen hun armen slap. Dan zijn hun benen loom. Dan staan hun ogen verwaterd. Dan hebben ze een gezicht als een grafsteen. Dan klinkt hun stem hol. Dan dommelt hun geest. Dan weten ze niet wat te doen. Dan zoeken ze 't op de Markt, doch vinden het niet; zoeken het langs de kaden, en vinden 't evenmin. Dan weten ze op den duur niet meer wat ze zoeken.’Ga naar voetnoot(10)
Buysses aandacht daarentegen gaat hier uitsluitend naar de passieven: ‘Zij kunnen niets dan wachten, droevig warend wachten. Niets boeit hen, niets interesseert hen: noch het nieuwe van een on- | |
[pagina 205]
| |
bekende omgeving, noch de schoonheid der natuurtaferelen, noch het karakter van het volk waaronder zij nu tijdelijk leven’.
Volkomen anders reageert Johan de Maegt, die volgens zijn zeggen al vóór de oorlog menig opstel schreef over ‘Wat ons de Nederlanders leren’. Nu hij hier noodgedwongen voor langere tijd verblijft, wil hij doelbewust doordringen tot ‘achter de gordijntjes’, wil hij ‘de sober versierde, witgekalkte gang (...) binnentreden en de deur van de zitkamer openstoten’. Daar treft hem onder meer de uitgebreide lectuurvoorziening van de gemiddelde Nederlander, een geestelijke rijkdom die leidt tot de verzuchting: ‘Wanneer, wanneer mogen wij ook dat alles begroeten in Vlaanderen?’ Oorlogsvluchtelingen dienen er zich overigens van bewust te zijn, ‘dat Holland voor de Hollanders is en het aan vreemden, in de eerste plaats aan uitgewekenen betaamt zich erkentelijk aan te passen aan 's lands wijs.’Ga naar voetnoot(11)
Wat refugiés als De Maegt en Edward Peeters ook opvalt, is ‘de vaardigheid van de Nederlanders in hun spreken en schrijven’. Want ook al ‘maken ze soms overdreven lange zinnen, onze gastheren kunnen hun taal in de regel zo lief, zo degelijk, zo bondig laten klinken! (...) We hebben hier veel te leren!’Ga naar voetnoot(12)
De passievelingen van Cyriel Buysse hebben intussen belangstelling voor iets heel anders. Het enige wat hen interesseert, is het lezen van kranten. ‘Zij lezen erin alles wat hun hoop kan koesteren. Zij geloven vast en trouw ieder gunstig bericht, en hun gretige verbeelding en hun vurig-groot verlangen maken het nog mooier dan het er staat. Slechte berichten geloven zij niet, willen ze niet geloven. Zij slaan ze over of houden er bespiegelingen bij, die het slechte weer goed moeten maken.’
Hun materiële situatie is er de jongste maanden overigens niet op verbeterd: ‘Hun geld raakt op, hun kleren [zijn] oud en versle- | |
[pagina 206]
| |
ten’... Toch is het vooral moreel dat ze lijden. Het nieuws van in België achtergebleven familieleden en vrienden wordt altijd maar schaarser. Daarenboven is het aantal Belgische vluchtelingen in Nederland gevoelig afgenomen. Nadat de bekende Antwerpse volks-vertegenwoordiger Louis Franck (1868-1937) had laten weten dat men toch wel weer rustig naar Antwerpen kon terugkeren, was er inderdaad zo iets als een omgekeerde exodus op gang gekomen. Die werd nog versterkt ‘toen de Duitse regering aankondigde dat iedereen zonder nadelige gevolgen kon repatriëren.’Ga naar voetnoot(13)
Voor de apathie van deze blijvers geeft Buysse een treffende psychologische verklaring: ze zijn ‘willoos lam-gestaard op een verleden, waaruit zij de toekomst verwachten.’ Geheel ten onrechte, naar het hem toeschijnt. Het is immers een illusie te menen, dat alles weer gewoon zal worden zoals vroeger: ‘hoe de strijd ook verloopt,’ aldus de auteur, uit ‘de wrede chaos der verwoesting’ zal onvermijdelijk ‘een nieuwe wereld’ ontstaan.
Buysse kan deze passieve bannelingen dan ook maar één raad geven: te emigreren naar de Verenigde Staten of naar een van die andere ‘schone, rijke landen (...) over de wijde, verre zeeën, waar miljoenen en miljoenen mensen in ongestoord geluk en vrede leven.’ Daar wacht ook hen ‘in een nieuwe wereld een herschapen bestaan’.
Dit wel heel radicale voorstel zal wellicht velen onder Buysses lezers hebben verbaasd, zo niet geërgerd. Nochtans hoeft het allerminst te verwonderen: Buysse kende de ‘Nieuwe Wereld’ uit ervaring; hij was er niet minder dan viermaal geweest, had er in het totaal zowat twee jaar verbleven. En het land en de mensen hadden op hem een onuitwisbare indruk nagelaten.Ga naar voetnoot(14)
Toch kon een kritische reactie op Buysses stuk niet uitblijven. Ze kwam er in de vorm van een alternatief portret van de Vlaamse | |
[pagina 207]
| |
vluchteling, in het kader van een reeks artikelen die Johan De Maegt in Vrij België liet verschijnen.Ga naar voetnoot(15)
De Maegt stelt de Vlaamse vluchteling van meet af aan als een ontgoochelde voor. Merkwaardig genoeg blijkt die ontgoocheling in de eerste plaats te stoelen op morele overwegingen: door België binnen te vallen, hebben de Duitsers een aantal essentiële geboden overtreden.
Gij zult niet stelen... Maar wie een huis had, werd daar door de bezetter prompt uit verdreven: ‘Ik dacht, dat het mijn huis was. Dat stelen immer stelen was. Zij het van wie en door wie ook! Zij het om 't even in welke tijden. Maar ik was mis.
‘Ik dacht, dat de Europeaan, Gods woord indachtig: Gij zult niet doden, nooit meer de wapens op zou nemen. (...) Maar ik was mis.’Ga naar voetnoot(16)
Nochtans hadden althans sommige Vlamingen de Duitsers ooit kunnen waarderen: ‘Ik dacht, dat geenzijds de Rijn ook mensen woonden met gezond verstand, met een hart. (...) Ik zag ze uiterlijk gelijk aan ons en meende, dat ze ook inwendig, in hart en ziel dezelfden waren. Maar ik was mis.’
Daarnaast krijgt een psychische ontwikkeling die Buysse uit het oog verliest of althans onvermeld laat, bij De Maegt een sterke nadruk: de onthechting aan het materiële en de daaruit voortvloeiende neiging tot het geestelijke. De Maegts type-vluchteling is daar bijzonder duidelijk in: ‘Ik ben de vluchteling, (...) die ook ontvlucht | |
[pagina 208]
| |
ben uit mijn vroeger leven. Ik heb nu eerst goed begrepen, dat het geestelijke boven het stoffelijke staat. Dat het alle troost in zich draagt. We waren wroet-dieren. (...) En we sloofden, vergetend onze ziel. (...) En we slaafden ons lichaam moe, onze ziel dood.’
‘De oorlog heeft ons geleerd, dat (...) geen luxe-huis, geen luxe-meubelen, geen luxe-kledij nodig zijn om gelukkig te leven. Het eenvoudige leven heb ik nu eerst ten volle begrepen. In deze tijden kan de geest werken, voor zoveel hij 't niet verleerd heeft. Maar hij vindt alleen veel treurnis naast een straaltje blijheid (...) De geest peinst zich suf.’
Toch lijkt ook deze op zichzelf teruggevallen man in uiterlijk en gedragingen sterk op het type banneling dat Buysse ons ten tonele voert. Zichzelf ziet hij als ‘de schrale-koffie-zwelger, de zwarte-brood-kauwer. De peinzer die langs de straten gaat. (...) Die dwaalt langs de huizen waar hij 't zijne niet vindt. Die dwaalt tussen mensen die hem niet kennen. Die 's morgens de zonne begroet, of de regen, of de wolken, hakend naar iets nieuws, maar spoedig bemerkt, dat weer de dag van gisteren voor de zoveelste maal opnieuw begint. Die in de kranten neust, hopend erin te ontdekken dat waarheen zijn hart zozeer verlangt: belofte van spoedige terugkeer naar het vaderland. En ze telkens weer met hetzelfde gebaar van eentonigheids-verveling neerlegt...’
Niettemin volgt ook nu weer een kleine correctie: dat bannelingen geen oog zouden hebben voor ‘de schoonheid der natuurtaferelen’, zoals Buysse beweert, trekt De Maegt uitdrukkelijk in twijfel. Wel verbindt de vluchteling die onvermijdelijk met de oorlogssituatie waaruit hij is ontsnapt, maar waaraan hij steeds weer moet terugdenken. Hij is dan ook de man ‘die de zonne ziet wegsterven in vuurkolken, en droomt van zonsondergangen in eigen land. Die, over de vlakten, de nachten ziet welven met vriendelijke maan en monkelende sterren - en eraan denkt hoe diezelfde hemel koepelt over zijn land en over de streek waar de IJzer vloeit.’
Over de materiële situatie van de Belgische vluchtelingen schijnt De Maegt het tenslotte met Buysse eens te zijn. Het financiële aspect | |
[pagina 209]
| |
ervan - ‘Hun geld raakt op’ - kan hij alleen maar beamen: ‘Toen ik in Nederland aankwam had ik na een achttal dagen geen stuiver meer op zak.’ Hun bezittingen hadden de refugiés voor het grootste deel moeten achterlaten: meer dan een paar ‘sjofele pakjes’ hadden ze bij hun aankomst niet bij zich.
Zowel Buysse als De Maegt schilderen ons hier een type, met name een van de vele typen van Belgische oorlogsvluchtelingen. Aan Cyriel Buysse komt hoe dan ook de eer toe, als eerste een poging in die zin te hebben ondernomen. Johan de Maegt heeft daar, met de journalistieke gevatheid die hem eigen was, handig op ingespeeld. Beide teksten zijn niet alleen onderling complementair, ze hebben samen ook een onmiskenbaar documentair belang. Wat enige literaire waarde overigens niet uitsluit. |
|