Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 8
(1992)– [tijdschrift] Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |
Op den Senegal
| |
[pagina 44]
| |
Het voordek des schips is te mijner beschikking gesteld. Ik tref er landgenooten aan, die dan ook dadelijk vrienden worden. Het zijn doctor Bayol en zijn gezel Noirot, met een wetenschappelijke zending naar de provincie Karta belast, kapitein Combes, die zich bij zijn legerkorps ter verovering van den Boven-Niger gaat vervoegen en Van Schoor, telegrafist, met bestemming voor de stad Médine. Het achterdek van het vaartuig is overladen met koopwaren en negers; deze laatsten zijn lieden van aanzien: gezanten, prinsen en prinsessen, die, na een bezoek aan St. Louis, naar hun land terugkeeren. Met touwen aan elkaar vastgemaakt en door de stoomboot voortgesleept, volgen, in lange, trage reeks, vijf boordevolle lichters, die insgelijks koopwaren naar het binnenland vervoeren. De eerste dagen vliegen voorbij. Wij eten, slapen, spelen kaart op het dek. Binnen of beneden ware het niet uit te houden. Een linnen spandoek boven onze hoofden bevrijdt ons van de doodende zon, en vijf- of zesmaal daags gaan wij, door de krachtige scheepspomp besproeid, een schier warm en toch verkwikkend stortbad nemen. Wij vorderen zeer langzaam uithoofde van de voortgesleepte lichters en leggen weinig meer dan drie mijlen per uur af. Het landschap is afschuwelijk. Waar het oog zich ook wendt, ontwaart men niets dan eindelooze, moerassige vlakten, met hoog, geelachtig gras begroeid, zonder éen boompje, zonder éen struikje, zonder iets anders dan de naakte palen en de draden van de telegraaf, waarop de blik kan rusten. Richard Roll, Dagana, Podor, akelige plaatsen, bestaande uit een fort, twee of drie steenen huizen en een hoop lage, ronde houten hutten met kegelvormige strooien daken, worden aldus in de verblindende zonnestralen voorbijgevaren. Na dit laatste station verandert het landschap eenigszins: de oevers, steeds vlak, zijn met wouden bedekt en toonen wel eens schilderachtige gezichten. Wij komen nu in de provincie Foeta, een vijandig gewest. En inderdaad, de lijn van de telegraaf is er eensklaps onderbroken. Nooit hebben de bewoners van den Foeta deze inrichting willen gedoogen. Zij meenen vast, in hunne onverdraagzame bijgeloovigheid, deze half heidensche, half mahomedaansche inboorlingen, dat die duivelsche uitvinding tot de ergste toovermiddelen behoort, en, bij elke nieuwe poging van de Franschen om de lijn te voltooien, hebben zij - evenmin door de rijkste geschenken als door de hardnekkigste vervolgingen bewogen - de telegraafpalen verbrand en de draden gebruikt | |
[pagina 45]
| |
om er hunne koeien mede vast te binden. Na vijftig jaren is de toestand nog dezelfde en moet een koerier den afstand van driehonderd kilometers tusschen Podor en Bakel, waar de telegraaf herbegint, te voet afleggen; zoodat een telegram van St. Louis naar Médine, over Bakel, wel zeven of acht dagen onderweg is. Na Podor en vooral na Saldé, dat er op volgt, worden de dorpen allengs talrijker. 't Is steeds dezelfde ellendige groep ronde, houten huttekens, met kegelvormige strooien daken, zonder de minste orde langs de boorden der rivier verspreid. Daar op den rechteroever, aan den voet van een naakten, roodachtigen heuvel, ligt het groote dorp Kaédy, eene der aanzienlijkste ruilhandelplaatsen voor de koningen en prinsen van die streek. Terwijl wij er voorbijvaren, komt Baïdy, onze zwarte loods, mij zeggen, dat hij in dit dorp geboren is, maar er den voet niet meer mag zetten. Ik vraag hem waarom, en hij vertelt mij, dat men hem met den dood bedreigd heeft, omdat hij daar eens voor jaren, een ‘toebab’ - een blanke - vergezelde, die er de plannen van het aldaar ontworpen fort kwam teekenen. Den vijfden avond onzer reis komen wij eindelijk aan het dorp N'guilguinone. Daar houdt ‘l'Ecureuil’ stil, en de kapitein verklaart ons, dat hij, uithoofde van het ras dalend water, ons niet verder kan vervoeren. Met groote spijt hooren wij zulks. Wij hadden ons, gedurende eene week, zeer wel aan de geriefelijke inrichting en de tamelijk lekkere keuken van het stoomschip gewend en thans moeten we, in een lichter, de reis voortzetten. Den 27sten November, reeds in den vroegen morgen, nemen wij afscheid. ‘l'Ecureuil’, van zijne vracht ontlast, keert traag en majestatisch in het midden der rivier om, haalt driemaal, als afscheidsgroet, zijne vlag op en neer, doet met zijne wielen het water borrelen en schuimen en verdwijnt aldra, door het gerucht der ‘hoezees!’ vergezeld, tusschen de wouden, bij eene bocht van den stroom. Wij zijn alleen; wij staan vóor 't onbekende. De kapitein van ‘l'Ecureuil’ had mij, vóor 't afscheidnemen, tot opperhoofd van den verderen scheepstocht aangesteld. Onmiddellijk neem ik dan ook mijne taak ter harte. De grootste en zindelijkste der lichters zal de toevlucht mijner vrienden en de mijne, zal ons admiraalsschip zijn. Drie vierden van dit vaartuig zijn reeds propvol. Ons reisgoed, vooral dat van doctor Bayol, bestaande in ezels en paarden, neemt een groote plaats in; en de zwarte prinsen, | |
[pagina 46]
| |
gezanten en prinsessen, en onze ‘laptots’Ga naar voetnoot(1), alles woelt en tiert, krioelt daar ondereen. Een zeer klein dekje, op het achterdeel des schips, maakt het mogelijk ons ietwat af te zonderen. Ik laat er, bij middel van in halfrond gebogen, met grove matten overdekte takken, een soort van tentje bouwen; en opnieuw waren wij vooruit. Ons vaartuig heeft, voor een toeschouwer, iets van een ouden weit-wagen en wordt, met heel de kleine vloot, van op den oever door een veertigtal aan een touw gespannen laptots voortgesleurd. De stroom heeft zich allengs verbreed en is vol zandplaten, waarop wij niet zelden vastraken, hetgeen de trekkers dwingt in het water te springen om ons schip te verlossen. Niet zonder eenige vrees word ik zulks gewaar, daar ik reeds op twee of drie dezer platen kaaimans heb bemerkt, die er zich half in, half uit het water, in de dalende zon liggen te koesteren. Ik rep een woord daarover aan Baïdy, den loods; doch schimpend en minachtend ziet deze mij aan. Iemand verslonden worden door de kaaimans! Maar ben ik gek? Heeft ieder der mannen niet zijn ‘grigri-kaaiman’ aan den hals, evenals hij op sommige plaatsen van zijn persoon andere, van alle onheilen bevrijdende, fetischen draagt? Ik sla een oog op Baïdy, die inderdaad van het hoofd tot de voeten met allerlei wandrochtelijk gebeitelde, aan zinkdraad en touwtjes hangende voorwerpen is bedekt. Overtuigd van de onmacht mijner woorden, buig ik zwijgend voor deze zegepralende belijdenis van bijgeloof en in den ras vallenden avond zitten wij - de vier Europeanen - weer in ons tentje neergehurkt, het oog gevestigd op het ons omringend tafereel. De zon is onder, de nacht valt schier in eens. Hamet, de zwarte kok, heeft onzen maaltijd opgediend. Deze bestaat uit vleeschsoep, een stuk rundvleesch, kiekens, en verder uit aardappelen, brood en wijn, ons door ‘l'Ecureuil’ overgelaten, een echt feestmaal in Afrika! Ook laat ons gemoed aan opgeruimdheid niets te wenschen. In de weifelende klaarte van het klein, aan 't lage strooien dak onzer schuilplaats hangend zeelantaarntje eten, drinken en praten wij lustig. Een ieder van ons weet iets te vertellen, heeft in zijne jarenlange tochten rondom de wereld verrassende of zonderlinge avonturen bijgewoond. Men spreekt van Indië, van China, van Amerika; | |
[pagina 47]
| |
het is alsof wij allen, oude zwervers, den wereldbol in onzen zak droegen. En eensklaps, terwijl de maan langzaam in de zoele helderheid van den tropischen nacht in 't Oosten verrijst, weergalmt er een zacht geluid op 't schip. 't Is kapitein Combes, die zijne viool heeft te voorschijn gehaald. Hij speelt zeer schoon, met gevoel en talent. De flauwe klaarte van het lampje verlicht zijn ernstig aangezicht, en zijne gansche, als het ware bespiegelende houding. Een nieuwsgierig gejoel stijgt op en gapend komen de passagiers van ons vaartuig, de zwarte gezanten, de prinsen en prinsessen luisteren en kijken. 't Is overigens als een sein. Nauwelijks is kapitein Combes' eerste stuk geëindigd, of eene oorverdoovende cacophonie weerklinkt op de boot. Bijna al onze laptots hebben hunne speeltuigen: gitaren, uit halve kalbassen vervaardigd, ter hand genomen en vervullen de heilige stilte van den zuidernacht met hunne wanluidende akkoorden. Ons voorbeeld wordt aanstekend. Gedurende eenige oogenblikken stilte hooren wij hetzelfde verward gedruisch uit de tweede en weldra uit de derde, de vierde en de vijfde boot opgaan. Ongestoord, glimlachend, speelt kapitein Combes steeds voort. Ons lampje verbleekt in den nog klaarder wordenden maneschijn. Ik blaas het uit, kruip uit het tentje en kijk, recht staande, naar het omgevend tafereel. De kalme stroom, tusschen de zwarte wouden, die hem inlijsten, is wit als zilver; de donkerblauwe hemel, waarin millioenen starren tintelen, van eene onuitsprekelijke helderheid. In lange, trage reeks volgen de voortgesleepte lichters. Een onbeschrijfelijk gejoel, gedruisch, gezang stijgt daaruit op; en midden in den chaos plonst somtijds een voorwerp in het water, ontwaart men, scherp en duidelijk afgeteekend, de zwarte, half naakte silhouette van een neger; terwijl in de bosschen, achter de oevers, waar de trekkers tot overmaat ook een gezang hebben aangeheven, nu en dan een verwijderd gehuil, het geblaf van een jakhals, het o... o... oeff... eener hyena, het vervaarlijk gebrul van een ontwaakten leeuw weergalmen. Om tien uren eindelijk geef ik het bevel van stilstand en van stilte tevens. Wij zijn zeer dicht bij Goeriki, een der vijandigste dorpen van den ganschen Foeta gekomen. Voorzichtigheidshalve wordt het anker in 't midden van den stroom geworpen, de trekkers komen zonder gerucht aan boord, alle licht is uitgedoofd en de vloot, onbeweeglijk, zinkt in slaap en rust. De maan, thans van een ongeloofe- | |
[pagina 48]
| |
lijken luister, beglanst steeds heerlijker het landschap: de zwarte, droomerige oeverwouden, het zilveren water, de lange reeks vaartuigen, roerloos in den stroom geankerd. Ziedaar, in 't ongedekte ruim van onzen lichter en vereenigd met arbeiders, ezels en paarden, de rustende koningen, prinsen en prinsessen, die ik tot aan Bakel moet vergezellen. Fiks en onbeweeglijk op de voorplecht staat Baïdy, de zwarte loods en waker, en onder 't stroodak van ons tentje liggen ook wij, de vier Europeanen, uitgestrekt, van tijd tot tijd nog uit onze sluimering door een verwijderd gehuil, door het o... o... oeff... der hyena's, door het overweldigend gebrul van een leeuw, als door een nachtmerrie wakker geschrikt. Den volgenden dag, reeds vóor het opgaan der zon, zijn wij reisvaardig. Wij willen, indien zulks mogelijk is, onopgemerkt Goeriki voorbijvaren. Doch nauwelijks ontwaren wij, bij 't krieken van den dag, de eerste hutten van het dorp, of een woest gejoel stijgt aan den oever op. Visschers hebben ons zien komen en loopen ijlings naar het dorp het noodsein geven. In minder dan vijf minuten tijds is de gansche linkeroever der rivier bedekt met spiernaakte mannen, vrouwen en kinderen, die als uitzinnigen dansen, springen en tieren. Allen noodigen of liever dagen ons door gebaren tot aanlanden uit; en de gebaren zijn van dien aard, dat wij het niet raadzaam oordeelen er gevolg aan te geven. Om het uitwerksel te zien, schouderen kapitein Combes en ik onze ‘chassepots’ en vuren deze boven de hoofden af. Maar in stede van angst wordt het dan eerst eene echte furie. Een aantal wilden laten zich, als waren zij getroffen, plat en steeds huilend op den grond vallen, anderen vluchten weg, weer anderen loopen naar hunne schuitjes, en een tiental zelfs springen een paar meters ver, tot aan de knieën in het water, vanwaar zij ons voortdurend, als razend, de afschuwelijkste bedreigingen en scheldwoorden toeschreeuwen. Kortom, veel geraas en weinig moed, zooals Baïdy minachtend zegt, wat echter niet belet, dat die oproerige en ontembare bevolking van den Foeta, aldus, sinds ontelbare jaren en van ouders tot kinders, al onze pogingen van kolonisatie tegengehouden heeft. Vijf dagen later eindelijk, in den reeds donkeren nacht, bereikt onze zending zonder verdere onheilen het doel harer reis, en werpt men het anker onder de muren zelf van het fort van Bakel. | |
[pagina 49]
| |
IIBakel. - Onthaal in het Fort. - De dierentuin van den kommandant. - De groote ‘tamtam’. Bakel, de groote Senegaalsche markt van Arabische gommen, is een der voornaamste Fransche bezittingen in Senegambië. Het dorp - de stad zoo men wil - telt ongeveer vijf duizend inwoners en bedekt de hellingen van een heuvel aan den linkeroever van den Senegal. Fraaier en welvarender dan om het even welk ander Senegambisch dorp is Bakel niet; maar op den top des heuvels en omringd door sterke muren prijkt een vrij aanzienlijk fort, dat, in tijd van nood, een tiental omgevende dorpen kan beschieten. Reeds vroeg in den morgen zijn wij ontscheept en, na een ganschen in drukke bezigheid doorgebrachten dag, worden wij met den avond door den opperbevelhebber en de officieren plechtig en gulhartig in het fort onthaald. De kommandant leidt ons rond in de verschansingen en de verschillende plaatsen der versterking. Alles schijnt er zeer doelmatig ingericht. Wij bewonderen de frissche, ruime zalen van de woonstede - van het paleis - zooals zij zeggen; wij bezoeken de bakkerij, de slachterij, de badkamers, het hospitaal, door zwarte soldaten bewaakt, doch wat mij 't meest belang inboezemt, is een echte dierentuin van jonge wilde beesten. Vier jonge leeuwkens en leeuwinnen van ongeveer vijf maanden oud, een groote gele hond, eene hyena, eene tijgerkat, twee wilde koetjes, twee jakhalzen, een arend, een jong van een nijlpaard en een dozijn apen leven daar in volle vrijheid ondereen. De leeuwkens staan alle vier met uitgerekte, snuffelende muilen vóór de traliedeur der slachterij om beetjes vleesch te huilen, en telkenmale er een brokje valt, springen zij er worstelend op aan. De hond, juist achter hen, ziet roerloos en met ronde oogen toe. Hij schijnt, als een oude philosoof, van al die gulzigheid, van al die ingeslikte beetjes vleesch nota te nemen en bij ieder, hem ontsnappend lapje, gaapt en zwelgt hij instinctmatig, als ware dit buiten kijf voor hem alleen bestemd geweest. De hyena en de jakhalzen integendeel schijnen zich om den maaltijd niet te bekommeren, maar, ruigharig en ontvleesd, gaan en keeren zij onophoudelijk, aan een ontembare onrust ter prooi, van de leeuwkens tot een vijgeboompje, van het vijgeboompje tot de | |
[pagina 50]
| |
leeuwkens. Nog verder drijft de tijgerkat de onverschilligheid. Deze ligt half ingesluimerd onder 't vijgeboompje zelf, toch slaapt ze niet, zooals men wanen zou, want van tijd tot tijd, zonder schijnbare reden, opent ze stil miauwend den muil, of als bij het omdraaien, de staart der hyena hare puntige ooren raakt, blaast ze met eene nijdige, akelige muiltrekking, die al hare scherpe tanden toont. De koetjes van haren kant nemen het leven nog gemakkelijker op. Zij liggen wellustig en met half gesloten oogen in de schaduw van den zijvleugel te kauwen, juist onder de kroonlijst, waarop de tamme arend - een gespikkelde op den grond uitgestrekte hoop getuigt hiervan - zijne gewone zitplaats heeft. Het nijlpaardjong, reeds zoo groot als een volwassen zwijn en op het midden der plaats, met een sterk touw aan een staak gebonden, staat op zijn avondmaal - vier liters melk - te wachten en, naarmate het gansche tafereel levendiger wordt, woelen de apen in 't rond en schreeuwen, tieren, achtervolgen zij elkaar, aan hunne gerimpelde aangezichten de gekste uitdrukkingen gevend. Ons avondmaal is weldra klaar. Wij klimmen, door den opperbevelhebber voorafgegaan, op het platte dak van den linkervleugel der woonstede, waar, voor de koelte, de tafel onder eene galerij gedekt staat. Men geniet er een uitgestrekt doch treurig gezicht over 't omringend landschap. Aan onze voeten de kronkelende in het verschiet verdwijnende stroom, rechts van dezen een groot, moerassig meer en overal, zoover het oog kan waren, eene onbeschrijfelijke dorheid, een naakt, hobbelig veld, zonder een schoonen boom; een land met hoog, geelachtig kruid en groote, witte keien, met hier en daar wat door den ‘harmattan’ ontbladerd struikgewas. In de verte, naar het Oosten, eene lage, schrale bergketen. Om zeven uur klinkt de avondbel en worden de lichten aangestoken. Deze en de maan, die aan het Oosten rijst, verlichten om het best ons feestmaal. 's Kommandant's zwarte kok heeft waarlijk zich zelven overtroffen. Wij hebben soep, twee soorten van visch, twee soorten van vleesch, versch brood en pasteigebak, dit alles besproeid met Bordeaux-wijn en gevolgd van geurige koffie en sigaren. 't Is een heerlijk maal, inzonderheid voor Afrika, waar men zoo wel gevoed moet zijn om aan het klimaat te weerstaan, en waar men zoo vaak niets anders te nutten heeft dan wat slechte conserven, wat versteend scheepsbeschuit en lauw of bedorven water. | |
[pagina 51]
| |
Om negen uren zijn wij allen tamelijk verlustigd en, zooals altijd in zulke gevallen, verhalen wij, onder het drinken der likeuren, onze reisavonturen, toen een verdoofd gerucht, een soort van ver getrommel onze aandacht in beslag neemt. Verwonderd staren wij den opperbevelhebber aan. ‘De “tamtam”, heeren,’ glimlacht deze. ‘Hebt ge dat reeds gezien? Willen wij er eens naar toe gaan?’ Onmiddellijk juichen wij toe. Wij hebben allen zeer veel van de ‘tamtams’ hooren spreken, maar nooit heeft er iemand van ons een bijgewoond. Nieuwsgierig en van sigaren voorzien staan wij op en verlaten, den kommandant op de hielen volgend, het fort. Het verhoogd geraas van verscheidene trommels en een vaal-roode, steeds toenemende schittering geleiden onze schreden. Wij dalen, voortdurend omwegen makend, langs de helling des heuvels, door de in phantastische orde aangelegde straten van Bakel; de klaarte wordt grooter en grooter; 't gedruisch der trommels, thans met driftige kreten vermengd, klinkt oorverdoovend, en eensklaps, aan den hoek van een paar hutten omdraaiend, staan wij voor het gansche schouwspel. Te midden der uitgestrekte dorpsplaats, rond twee reusachtige houtvuren, zit, tot zijn vermaak, eene joelende, uitgelaten volksgroep geschaard. Op den eersten rang, vlak door de vlam beschenen, eene driedubbele reeks jonge meisjes. Zij zitten neergehurkt. De kleurigste stoffen hangen haar om de lenden, klatergoud schittert in hare ooren, breede koperen ringen versieren handgewricht en enkels; de zwarte armen en de zwarte boezems blijven naakt. Achter haar staat een reusachtige, eenwenoude boom; de eenige, geloof ik, van de gansche streek. Achter dien boom een lange strooien muur, en gansch in 't rond, de heele plaats bedekkend, het woelend, tierend, schreeuwend gepeupel, dat vecht en zich verdringt om het schouwspel van nabij te kunnen zien. Onze komst heeft eenige opschudding teweeggebracht. Met moeite geeft men ons eene goede plaats, en de ‘tamtam’, eene wijl onderbroken, begint opnieuw. Voor den strooien muur zijn drie groote, schier gansch naakte negers verschenen. Eerst zacht, maar van lieverlede harder en weldra als uitzinnigen, slaan zij met stokken op hunne houten, met bokkevel bespannen trommels. De meisjes begeleiden het gedruisch door | |
[pagina 52]
| |
regelmatig, ook allengs versneld handgeklap; jonge negers, naakt als duivels, werpen onophoudelijk heele grepen hout en stroo in 't wild opflikkerend vuur en eensklaps springt een man, een beroemd tovenaar en danser, van achter den strooien muur vooruit. Hij is gansch naakt; in zijn linkerhand houdt hij eene zeer kleine trommel boven 't hoofd. Hij slaat er driemaal hard en dapper op, en onmiddellijk wipt eene der vrouwen recht en komt zich, op de opene plaats onder den boom, tusschen de vuren en den muur, bij hem vervoegen. Dat tooneel is indrukwekkend en onvergeetbaar. Die bronzen man en die vrouw, door den rooden gloed der vlammen beschenen, voeren daar, bij het gerucht der trommels en het woest gekrijsch des volks, eene dier symbolische dansen uit, waardoor schier al de onbeschaafde volken het groot geheim der liefde loven. Nu eens door wellustige, dan door vurige, door hevige en zelfs baldadige blikken en gebaren begeeren, roepen, eischen zij elkaar. Weldra springt een tweede danser met een tweede meisje vooruit; een derde paar, een vierde volgen deze op, en dan van lieverlede wordt het een wedstrijd onder het toegestroomde volk; allen nemen eene vrouw, allen dansen de mimiek, 't geheim der liefde; de trommelaars verhaasten nog de maat; een aanhoudend, voortdurend geschreeuw vervult den nacht; de naakte negers woelen driftiger, als duivels, rond de nog hooger flikkerende vlammen, en woeste, zonderlinge schaduwen vliegen als wangedrochten langs den langen strooien muur, waarachter, in de duisternis des nachts, de paren één voor één verdwijnen... Het was elf uren, toen wij, door het schouwspel diep bewogen, den steeds joelenden ‘tamtam’ verlieten. | |
IIIAfscheid van de vrienden. - Eerste aanval van koorts. - Genezing en vertrek naar de ‘Médine’. - De Senegaalsche nacht. Na een paar dagen rust nemen kapitein Combes en de telegrafist Van Schoor afscheid van ons, om, op een kleinen lichter, hunne reis naar de stad Médine voort te zetten. Doctor Bayol en zijn gezel Noirot volgen aldra dit voorbeeld, om hunne zending in het binnenland | |
[pagina 53]
| |
te ondernemen en ik zelf ben tot den aftocht reisvaardig, toen ik plotseling, daags vóor mijn vertrek, door een hevigen aanval van galkoortsen word aangetast. Ik blijf eene gansche week bedlegerig; het hoofd op hol, de handen gloeiend, het lichaam met ontelbare dosissen ipecacuanha, kinazuur en andere slechte heilmiddelen volgestopt. De kommandant, die mij dagelijks bezoekt en aan wien ik mijn leed klaag, vindt mijn toestand niet zeer erg en geeft mij zelfs, bij wijze van troost, zijne verwondering te kennen, dat ik eerst nu door malaria-koortsen ben aangetast. Hij raadt mij aan, zoo spoedig mogelijk van lucht te veranderen en, van de doelmatigheid van dit middel overtuigd, maak ik, nog half ziek, mijne laatste toebereidselen, en scheep mij eindelijk, den 20sten Januari, om zeven uren 's morgens, voor Tuabo, de plaats der schipbreuk, in. Mijn laptots hebben een strooien tentje boven het achterdek der boot getimmerd, om mij van de doodende zon te bevrijden en, met volle zeilen door een verfrisschend windje voortgedreven, varen wij zeer ras den bochtigen Senegal af. Bakel, met zijne ontelbare hutten en zijn fort hoog op den heuvel, verdwijnt aldra uit ons gezicht en om elf uren, bij eene kromming der rivier, ontwaren wij eensklaps, op een paar mijlen afstand, de masten en een deel van den romp van het half verzonken schip. Een kwartier later hebben wij aangelegd. Wij zijn ter plaats reeds voorbijgevaren, op onzen tocht naar Bakel, maar de duisternis van den nacht liet ons toen niet toe iets van de schipbreuk te ontwaren. Thans zie ik alles met een enkelen oogopslag. 't Geval is erg. De ‘Médine’, een prachtig, bijna splinternieuw stoomschip, is letterlijk in 't midden der rivier, op de lage rotsen geklommen, die daar, als 't water daalt, eene soort van natuurlijken slagboom vormen. Hoog steekt het voordek boven het water uit; het achterdek, integendeel, is onder 't water en het gansche schip zinkt naar stuurboord over. Het zal niet gemakkelijk gaan het schip los te krijgen. Ik spring op het vaartuig, gevolgd door mijne mannen, die de benoodigdheden en levensmiddelen overladen. Ik word er door Samba-Makoe, vuurmaker en, sinds de schipbreuk, bewaker der ‘Médine’, op plechtige wijze ontvangen. Het is een neger van zes voet hoog, met grove lippen en een dwazen glimlach, de trotsche, | |
[pagina 54]
| |
opgeblazen luiheid zelve. Hij komt mij statig verklaren, dat hij de door mij gegeven bevelen ten uitvoer heeft gebracht en, tot bewijs, toont hij mij de strooien tent, boven het schip, de reinheid van kajuit en dek, de rieten stoeltjes en een rieten zetel. Om de waarheid te zeggen is alles van eene zoo walglijke slordigheid, dat ik met verbazing en schier met bewondering naar de schaamtelooze beweringen van den luien zwarte luister. Doch hij blijkt zoo overvol van verwaandheid, zoo overtuigd van wat hij zegt, dat ik het zelfs niet noodig vind hem te berispen en liever dadelijk, zonder hem met een woord te vereeren, met mijne mannen te werk ga om alles een weinig in orde te brengen. De kajuit wordt gereinigd; tafels, bed en stoelen worden van bijgevoegde pooten voorzien om, ingevolge de helling des deks, recht te kunnen houden, en ik begin een eerste en nauwkeurig overzicht te maken der mogelijk aan te wenden middelen om het schip vlot te krijgen. Samba-Makoe en Baïdy, met den ‘grigri-kaaiman’ om den hals, duikelen, op mijn bevel, onder het vaartuig en geven mij een denkbeeld van den aard der schade, aan den bodem toegebracht. Het schip rust, zooals ik zeide, met het voorste gedeelte op eene scherpe rots; het achterdeel, gansch overstroomd, hangt, zooals men 't noemt, tusschen twee wateren. Op een lengte van minstens acht of negen meter is de romp in den bodem opengescheurd, en bij 't zinken heeft het schip met zijn bakboord op eene tweede rots gestooten, die daar zijdelings een gat van zestig centimeter diep geboord en terzelfdertijd het gansche vaartuig naar stuurboord overgeduwd heeft. Zulks is klaar en, na een paar uren grondige studie, vind ik eensklaps het middel om de ‘Médine’ vlot te krijgen: haar van achter, waar de bodem den grond nog niet raakt, door middel van allerlei aan te halen voorwerpen, zooals boomen, aarde, steenen, enz. ondersteunen; dan, als het water op zijn laagst is, met haast de bloot geraakte averijen herstellen en eindelijk, voor het weer vlot brengen, het aanstaande hooge water van Juni en Juli afwachten. Eureka! zoo kan, zoo moet het zijn. Met deze en andere werkzaamheden is de dag spoedig voorbij. Het is vijf uren, de zon gaat weldra onder; ik laat Hamet, mijn zwarten kok, mijn avondmaal op 't dek opdienen. Ik voel mij weer gezond, ik ben gelukkig. De zuivere lucht der ‘brousse’Ga naar voetnoot(2) doet mij goed. | |
[pagina 55]
| |
Thans ben ik in volle wildernis. Links, op ongeveer drie mijlen afstand, ligt het dorp Tuabo, nauwelijks zichtbaar; voor mij, rond mij, niets dan de stroom, niets dan de hobbelige vlakte, met haar hoog, dor gras; niets dan de naakte eenzaamheid der woestijn. Mijn maaltijd is geëindigd; ik zend den dienaar heen, om gansch alleen te zijn, om in bespiegeling weggevoerd, een heerlijk schouwspel te bewonderen. De zon, ginds verre, gaat in 't Westen onder. Van goudgeel wordt zij vermillioen, van vermillioen gaat zij tot purper over. Aldus zinkt ze door 't hooge gras. Ik zie, op hare ronde schijf, een aantal pijltjes, de pijltjes van het gras, zich scherp en zwart afteekenen; ik zie haar waden in den stroom, ik zie haar klein en smal en nietig worden. En eensklaps zie ik haar niet meer; maar als mijn oog, begoocheld en bijna verblind, zich weer op de omringende voorwerpen vestigt, bemerk ik, dat alles rooskleurig is geworden, dat de rivier, het gras, het schip, mijne kleeren, mijne handen, ieder voorwerp, dat ik zie of aanraak, rooskleurige gensters schiet, door rooskleurige tinten is beglansd. En nauwelijks heb ik bewonderd, of ook die toovergloed verdwijnt, de tinten worden doffer, de kleuren sterven weg en schaduwen, schier handtastelijke schaduwen, dalen, in plechtige stilte over het tafereel. Het is de nacht, de zuidernacht... Welk een heerlijk schouwspel!... In den donkerblauwen, door geen wolkje gevlekten hemel, schitteren nu, met ongeloofelijke pracht, millioenen en millioenen starren. Duizenden lichtpunten, die men nooit zag, al de gesternten van het uitspansel komen daar, als in een reusachtigen cirkel bijeen. De Noordstar blinkt ginds verre, schier op den horizont. Rechtover, aan den gezichteinder, prijkt in zijne glorie, het Zuiderkruis. Iedere star glanst helder, zonder verduisterenden dampkring. Ik zie de gestarnten van den Grooten en den Kleinen Beer, Aldebaran, het bloedig oog van den Stier, Orion met de Drie Koningen, Antares van den Schorpioen, Sirius, de schoonste star des hemels. En ginds, in 't Oosten, achter de naakte, uitgetande heuvels, rijst nu ook weer de maan. Ik verdiep mij in het aanschouwen van al die wonderen. Soms is het, als vervulde een onvatbaar en millioenenvoudig leven dien heerlijken nacht. Vogels zweven, als schaduwen, door de lucht; visschen spartelen in 't water; groote kikvorschen kwaken in het riet; wilde dieren brullen in de verte. Alles schijnt te leven, te ont- | |
[pagina 56]
| |
waken; en dan in eens verneemt men niets meer; geen grassprietje beweegt, geene trilling in de lucht, niets dan de plechtige, de overweldigende stilte der woestijn, onder het glorierijke starrengewelf van den tropischen hemel. | |
IVHet leven aan boord der ‘Médine’. - De godsdienstoefeningen mijner ‘laptots’. - Hunne luiheid en ondeugden. - Bezoek der vrouwen. - Arme Téréna. Ik heb zeer vaak bemerkt, dat de volkomen verwijdering en eenzaamheid min pijnlijk valt dan de betrekkelijke. Het is somtijds veel aangenamer alleen op 't platteland te wonen dan in een klein stadje, en dezen indruk onderga ik, nu ik hier zoo geheel afgezonderd leef. Na een paar dagen is mijne levenswijze op regelmatigen voet ingericht. Ik ontwaak met den dag en neem de koffie op het dek, door de opgaande zon gestreeld. Samba-Makoe, Hamet, Baïdy, al mijne zwarte arbeiders liggen daar reeds voor 't schouwspel neergeknield. Het aangezicht naar de richting Mekka, de heilige stad, gekeerd, zien zij Osiris - de zon - goudgeel en rond, met korte, als zwaarden glinsterende stralen uit den stroom oprijzen. Zij overwrijven zich de ellebogen en de handen met aarde, zij kussen en herkussen vijftien- of twintigmaal de planken van het dek, zij hurken op hunne hielen neer en draaien hunne duimen rond elkander. Met moeite krijg ik hen dan aan het werk. Hunne luiheid, hun ingeboren haat voor alle regelmatige en nauwgezette bezigheid, gepaard aan eene onuitroeibare neiging tot weerspannigheid en allerlei ondeugden, zijn de groote hinderpalen, die ik, evenals ieder reiziger in Afrika, gestadig te bestrijden heb. Zoolang ik naar hen sta te kijken, gaat het nog tamelijk, maar nauwelijks heb ik den rug gekeerd, of daar ligt 't gereedschap neer. Somtijds in den namiddag als ik eene wijl in mijn kooi zit te rusten, word ik eensklaps door de verwijderde wanluidende tonen van een accordéon gestoord. Ik sta op, sluip rond het schip, door het geluid begeleid, en in het tusschendek, of in eenen hoek der half onder water staande machinekamer, vind | |
[pagina 57]
| |
ik John, den timmerman, een grooten neger van Engelsch Gambië, die daar, in stede van te werken, door een tiental gapende ‘laptots’ omringd, zijne afschuwelijke cacophonie speelt. Een anderen keer is het een verschillend, maar schier nog onverdraaglijker gerucht, dat mij de zenuwen prikkelt, een lui, lam, traag geklop op een plaatijzer, onophoudelijk, met tergende gelijkheid herhaald. Sidderend van toorn sta ik weer recht, daal sluipend in de stoomketelkamer neer en vind er, in de halve duisternis, onder eenen ketel, eenen mij den rug toekeerenden neger liggen, die lafhartig, zonder naar zijn werk te kijken en met het voornemen mij door zijn geraas te bedriegen, bij trage tusschenpoozen zijnen hamer op een klinkend, nevens hem liggend stuk ijzer laat nedervallen. ‘Samba!’ roep ik met donderende stem. Hij schrikt, wipt op, vat hamer en koubeitel krachtig vast en begint uit al zijne macht te kloppen en te slaan om mijne verwijten niet te hooren. Vruchtelooze moeite, overigens. Nauwelijks ben ik heen, of hij beraamt reeds een ander middel om mij te bedriegen. Een andere maal weer zoek en vraag ik tevergeefs naar eenen mijner mannen. Men weet niet... hij is weg... niemand heeft hem gezien; en, terwijl ik woedend op het schip ronddwaal, ontwaar ik eensklaps, ginds, op den oever, een grooten kerel, die, met roode laarzen, met een langen sabel aan de zijde en een rooskleurig zonnescherm in de hand, hoovaardig als een pauw en door eene joelende bende gevolgd, gestadig heen en weer wandelt. ‘Tiaka!’ schreeuw ik, mijn geweer schouderend, ‘kom hier of 'k schiet u dood!’ En Tiaka, de trotsche metser, doet zijne roode laarzen uit, vouwt zijn rooskleurig zonnescherm toe, neemt deze voorwerpen, alsmede zijnen sabel, onder den arm en komt dwaas glimlachend, door het lage water weer aan boord, alwaar geene straf hem zal beletten zich opnieuw, bij de eerste gelegenheid, aan zijne hoofdondeugd, de pronkzucht, over te geven. Maar de slechtste van allen is nog mijn kok Hamet. Van eene vuilheid en gulzigheid, die alle begrip te boven gaan, is hij daarenboven nog dief, leugenaar en volkomen bedorven van zeden. Hij bereidt de slechtste en walglijkste keuken van de wereld; hij nut soms tien of twaalf maaltijden op éénen dag; hij steelt, met de kalmste schaamteloosheid, die ik nog ooit gezien heb, mijne koffie, mijne suiker, | |
[pagina 58]
| |
mijn beschuit, tot zelfs mijne kleeren, die hij, als geschenk, aan de vrouwen van Tuabo gaat brengen. Overigens, ik heb het dra bemerkt, zijn het de vrouwen, die mij allerlei onaangenaamheden met mijn werkvolk veroorzaken. Sinds den vroegen morgen staan ze daar, langs den oever, met hare kalbassen op het hoofd, naar mijne arbeiders te wenken. Vruchteloos verjaag ik haar, zij komen terug, bewerend eenen man, eenen broeder of een ander familielid aan boord te hebben, aan 't welk zij eten komen brengen. Ik moet wel eindigen met er enkele op het schip toe te laten, en dan willen ze den geheelen dag niet meer weg. Zij zitten daar te kijken, te redekavelen en te schertsen; zij nemen hare maaltijden op 't dek en als ze, ten laatste, met het vallen van den avond vertrekken, kan ik er zeker van zijn, dat mij een drie- of viertal mannen ontbreken, die den ganschen nacht met haar den ‘tamtam’ zullen gaan vieren. Onder de vrouwen, die ons het meest bezoeken, boezemen twee slavinnen, Fathma en Téréna, mij een zeker belang in. Fathma is waarlijk schoon. Zij is roodkoper-kleurig van tint en van half Arabisch bloed. Zij is slank en weelderig van lichaamsvormen, met lang zwart haar en gitzwarte oogen. Als zij glimlacht schieten hare blikken vonken en komen er twee goudkleurige kuiltjes in hare wangen. Téréna gelijkt haar en zou hare jongere zuster kunnen zijn. Zij telt eerst zestien jaren en reeds is zij door eene leverziekte, die vreeselijke, aldaar zoo heerschende kwaal aangetast. Arme Téréna! Door de pijn ineengekrompen en met de beide handen hare reeds hoog gezwollene rechterzijde vasthoudend, komt ze mij soms weenend hare onuitstaanbare folteringen klagen en smeekt mij, haar medicijn te geven. Helaas! ik vermag niets voor haar. Ik bezit enkel, en dan nog in geringe hoeveelheid, eenige dosissen kinine en ipecacuanha, volkomen ontoereikend in zulk een erg geval. Ik beken haar mijne onmacht en dan beziet ze mij zeer zacht, met hare treurige oogen als die eener gekwetste gazelle, waarin ik tevens hare wanhoop en haren smeekenden twijfel lees. | |
[pagina 59]
| |
VVordering van het werk. - Bezoek der leeuwen. - Angst mijner mannen. - Een inval van ratten. - De eerste karavaan Mooren. - Hun bezoek op het schip. - De jagende en handeldrijvende Mooren. - Hunne oneerlijkheid. - De aap van Hamet. Niettegenstaande deze en andere hinderpalen vordert het werk tamelijk goed en met het begin van Maart rust de ‘Médine’ reeds stevig op haar bed van zand en kleine boomstronken en geraken, éen voor éen, boven het waterpas van den steeds dalenden stroom, al hare averijen bloot. Gedurende de maanden Januari, Februari en Maart geniet Senegambië, ondanks de steeds gevaarlijke namiddaghitte, een schier aangenaam klimaat. De heerschende en tamelijk hevige winden zijn Noord en Oost, en deze brengen eene lichte koelte mede, die zelfs, des nachts, in de opene lucht, het gebruik eener katoenen deken toelaat. Tijdens die maand Maart werd ik herhaaldelijk in mijne nachtrust gestoord, door het gebrul van heele benden leeuwen, die tegenover ons schip, aan den oever der rivier, hunnen dorst kwamen lesschen. In het begin poogde ik mij de ooren te stoppen, maar na eenige dagen werden die steeds herhaalde concerten zoo onuitstaanbaar, dat ik het besluit nam, mij van die weinig aangename bezoekers te ontdoen. Op eenen nacht van ongemeen gedruisch klopte ik Samba-Makoe en Baïdy wakker, stak hun elk eenen ‘chassepot’ in de hand en beval hun mij in het schuitje te vergezellen. Gapend en bevend staren zij mij aan. Wat? ... Hebben zij wel goed verstaan? ... Wil ik in het schuitje tegen leeuwen gaan vechten? Zij schijnen er aan te twijfelen; maar toen ik hun duidelijk en op gebiedenden toon mijn bevel heb herhaald, zetten zij zeer vastberaden hunne geweren neer en verklaren mij, dat zij liever naar den overkant der rivier zouden zwemmen, waar de kaaimans liggen te wachten, dan een enkel schot op de leeuwen af te vuren of ook, door om het even welk middel, te pogen deze te verwijderen. En of ik al nieuwe bevelen, verwijten en bedreigingen uitdeel, met verschrikte koppigheid houden zij vol en ik ben genoodzaakt naar de rust- | |
[pagina 60]
| |
verstoorders van op het schip en in de duisternis, op goed geluk af, te schieten. Ik beproef zulks en beproef het nogmaals; doch na ieder schot stijgt het gebrul, in stede van te verminderen, zoozeer dat ik het weldra opgeef. Ik mag ook mijnen voorraad van kardoezen niet nutteloos verspillen. Binnen weinig dagen zal ik deze misschien te gebruiken hebben tegen andere en nog gevaarlijker bewoners der woestijn, tegen de zwervende Mooren, die bandieten der ‘brousse’, die zich daar weldra met hunne tenten en kudden, tijdelijk zullen komen neerzetten. Deze gedachte maakt mij philosoof en na enkele dagen geduld word ik er aan gewend, en hoor ik zelfs de nachtelijke serenades van de koningen der woestijn niet meer. Bovendien heb ik het bezoek ontvangen van een ander slag van gasten, in vergelijking waarvan de leeuwen, de hyena's, de jakhalzen en de brullende bewoners der ‘brousse’ mij schier welkom zijn: een legioen ratten namelijk, die, met de trapswijze daling des waters, door de kloven van den romp in de ‘Médine’ gedrongen, mijne kooi tot gewone verblijfplaats verkozen hebben. Het is afschuwelijk. Nauwelijks is mijn lichtje uitgedoofd en lig ik te bed, of zij komen uit hunne schuilhoeken gekropen, en ik hoor ze, vechtend, piepend, knagend, langs alle kanten over de zoldering heen en weer huppelen. Zij bezitten een stoutheid, die alle verbeelding te boven gaat. Zij klimmen op mijn bed, loopen mij over het lijf, knagen aan mijne deken, werpen flesschen, borden, glazen om, die met gedruisch in den nacht breken, dit alles zonder dat het mij gelukt er eene enkele te vatten, er eene dood te slaan. En 't helpt mij niets alle aanlokkende voorwerpen, zooals brood, vleesch, suiker, enz. zorgvuldig uit mijne kajuit te verbannen; zij zelven brengen er hunne vondst: graantjes, beentjes, stukjes amandel en broodsuiker in, als hadden zij bepaald mijn arm slaapvertrek tot eetkamer verkozen. Ze zijn voor mij eene oorzaak van gestadig opschrikken, wat mij de slechtste nachten doet overbrengen. Omtrent half Maart zien wij de eerste karavaan Mooren in het hooge gras, aan de overzijde van den stroom verschijnen. Ze zijn vrij talrijk. Wellicht een paar honderd mannen, vrouwen en kinderen, op paarden en ossen gezeten en omringd van ontelbaar vee. Nauwelijks aan den oever der rivier gekomen, slaan zij hunne bruine, spitse tenten op en jagen, met oorverdoovende kreten, hunne kudden in het veld. Ik zie ze, van op het schip, met belangstelling | |
[pagina 61]
| |
na, en, op hun herhaald verzoek, laat ik er een tiental aan boord der ‘Médine’ komen. Zij zijn walglijk van leelijkheid en slordigheid. Hunne kleeren hangen in flarden, hunne platte, koperkleurige wezens - echte moordenaarsgezichten - boezemen schier afschrik in en gestadig, met de beide handen, krabben zij in hunne zwarte, overgroote, wolachtig gekroezelde en van ongedierte krioelende haarbossen. Zij geven blijk van eene ongeloofelijke wantrouwigheid en kijken wel tienmaal rond, vooraleer eenen stap te verzetten of een voorwerp te naderen. De oudste van de bende doet aan Baïdy, die eenige woorden Moorsch verstaat, zijne hoedanigheid van opperhoofd uiteen en toont het geschenk - eene koebil - die hij voor den ‘toebab’ heeft meegebracht. Dadelijk kom ik vooraan en druk ik hem mijnen dank uit. Ik heet hem, met zijn mannen, welkom op mijn schip en onmiddellijk haalt Baïdy op mijn bevel, vijf doozen lucifers en twee pond witte broodsuiker te voorschijn, die hij, als tegengift, in mijnen naam den oude overhandigt. Daarna leidt Baïdy de bende rond. Hij toont hun de machinekamer, waar zij verbaasd rondzien en één voor één de schitterende en meest in het oog springende voorwerpen betasten. Baïdy, opgeblazen van gewichtigheid, zet hun uiteen, wat hij zelf niet verstaat en, om hunne verrassing ten top te doen stijgen, brengt hij hen voor het wapenrek. Daar verandert hunne verbaasde bewondering in eene schier godvruchtige bespiegeling en, met stralende oogen, smeeken ze mij om ook die heerlijke wapens eens met de vingeren te mogen aanraken. Ik neem een der ‘chassepots’ ter hand en toon er hun het inwendig mechanisme van. Doch zij begrijpen dat niet; voor hen bestaat alleen het keiroer, en, om hunne voldoening nog te verhoogen, vuur ik, voor hunne oogen, eerst den ‘chassepot’ en daarna de zes schoten van eenen revolver af. Na deze laatste proef trekt de oude Moor mij bij de mouw om mij met eerbiedige overtuiging te zeggen, dat ik altijd, in alle omstandigheden, op zijne trouwe vriendschap en medehulp mag rekenen, en eindelijk verlaat de walglijke troep het schip. Zij vertoefden ongeveer eene maand in onze nabijheid en na hunnen aftocht werden zij schier onmiddellijk door eene nieuwe Moorenhorde opgevolgd. Deze waren, in stede van herders, ruilhandelaars en jagers. Ook ging het er al ras wat luidruchtiger toe. | |
[pagina 62]
| |
Reeds den tweeden dag na hunne aankomst staken zij, aan hunne gewone manier van jagen getrouw, op eene groote uitgestrektheid de weide in brand. Allerlei wilde dieren: leeuwen, hyena's, jakhalzen, wilde zwijnen, door het vuur in hunne schuilplaatsen verrast, vluchtten nu uit het hooge gras en vielen zonder moeite onder de kogels van hunne vervolgers. Deze kwamen mij dan ook bezoeken om mij, in ruiling voor buskruit, rijst en suiker, huiden, vleesch en zelfs levende dieren aan te bieden. Ik liet hen aan boord komen en trad met hen in onderhandeling. Zij waren, zoo mogelijk, nog vuiler en aanstootelijker dan de eersten, en ik ondervond ook aldra, dat zij bij hunne ruilingen eene stelselmatige oneerlijkheid aan den dag legden. Nooit wilden zij rechtvaardig de bepaalde maat of hoeveelheid geven, en op zekeren dag zelfs kwam ik te midden van eenen twist tusschen een drietal dezer wilden en Hamet ontstaan, die mij dwong met kracht mijn gezag als opperhoofd te doen gelden. Hamet namelijk had voor een half pond kruit, dat hij mij overigens ook ontstolen had, eenen der Mooren een klein aapje afgekocht en had die bepaalde hoeveelheid aan den wilde overhandigd, toen deze, die den aap steeds vasthield, beweerde, dat hij, niet een half pond, maar een pond ten volle hebben moest. Daarop ontstond een woedende woordentwist. John, Samba-Makoe, Baïdy, en nog een drietal anderen, op het gerucht toegesneld, kozen, vooraleer zij zelfs wisten, waarvan er quaestie was, de partij van Hamet; de beide andere wilden verdedigden even hardnekkig hunnen makker; de kleine aap, geweldig gesleurd en getrokken, huilde, tierde, beet en krabde, dat het vervaarlijk werd en reeds schitterden de messen in de handen, toen ik, gelukkig, te voorschijn kwam. Mijne stem en inzonderlijk het gezicht van mijn mikkenden revolver dempten, als bij tooverslag, de woede en ik liet mij, als een tweede Salomo, van het geschil onderrichten. Mijn vonnis, steeds met den dreigenden revolver in de hand uitgesproken, klonk kort en duidelijk: aan Hamet, eene gevangenzitting van éenen dag en eene terughouding van vijf franken op zijn loon, omdat hij mij bestolen had; aan John, Samba-Makoe, Baïdy en de drie andere ‘laptots’ ieder eene gevangenzitting van drie uren, omdat zij, zonder verlof, van hun werk waren geloopen; de Mooren en hun aap moesten weg van het schip, met verbod er, op levensgevaar, nog den voet terug te zetten. | |
[pagina 63]
| |
Dit vonnis werd stipt uitgevoerd en, met innig genoegen, zag ik, na een paar weken, de rustelooze en bedrieglijke Moorenbende hare bruine, in flarden hangende tenten opvouwen en vertrekken. | |
VIVordering van het reddingswerk. - Bezoek van koningen en prinsen. - Hunne zeden en karaktertrekken. - Eene invasie van apen op den rechteroever der rivier. De maand Maart en een deel van April worden onverpoosd besteed om de rots, waarop het voorste gedeelte der ‘Médine’ rust, aan stukken te houwen. Het is een lastig werk. De steen, een soort van wit kwarts, is zoo verschrikkelijk hard, dat de sterkste onzer stalen beitels er, na eenig kappen, zoo bot als hout op worden. Ook heb ik het met mijne luie arbeiders niet zeer gemakkelijk. Zij worden hoe langer hoe ongewilliger en voor den geringsten hinderpaal geven zij den moed op en leggen 't gereedschap neer. Er komen dagen, waarop zij geen kwart van een kubieken meter rots afbreken en als het eens gelukt, dat zij een grooten brok losmaken, o dan is het een triomf, als hadden zij eene heldendaad verricht; dan rollen zij het stuk met zotte vreugdekreten en verwenschingen in 't water en komen mij zegepralend zeggen, dat hun werk geëindigd is en zij een goeden dag rust verdiend hebben. Al dat geraas en het belangrijk schouwspel van 't werk lokken steeds talrijke bewoners van Tuabo en de omringende dorpen naar den oever, en uren lang soms zitten de aanzienlijkste inboorlingen, in de schaarsche schaduw van wat mager struikgewas, te bepraten of wij, ja of neen, de ‘Médine’ nog vlot zullen krijgen. De ‘toeka’ of koning der provincie Guoy en de koninklijke prinsen van Tuabo, onder anderen, laten zelden een dag voorbijgaan zonder mij aan boord te komen bezoeken. De eerste, een lang, grijs, mager neger, van een zeventig jaar ongeveer, spreekt eenige woorden Fransch en draagt den schilderachtigen naam van Boeboe. Hij is steeds in een wit linnen pak gedost en komt, kenteeken zijner koninklijke majesteit, gevolgd door eenen | |
[pagina 64]
| |
slaaf, die zijne lans draagt, op het schip. Ik heb hem iets aangewend, dat mij weldra verveelt; ik heb hem namelijk er aan gewoon gemaakt met mij te middagmalen. Hij zit, rechtover mij, aan de tafel en begint met zijne sandalen uit te doen, die hij zeer kalm met de zolen naar omhoog, rechts en links naast zijn bord legt. 't Gebruik van vork en mes is hem volkomen onbekend en vruchteloos poog ik hem dit aan te leeren. Hij neemt het vleesch, de groenten, ja, zelfs de saus met zijne vingers en eet die spijzen aldus op. Hij is een weinig vallingachtig en spuwt zeer vaak; hij spuwt op de zolen zijner schoenen, die naast zijn bord blijven liggen. Hij voelt ook de behoefte dikwijls zijnen neus te reinigen en dit doet hij met de hand, waarna hij deze hand aan de leunarmen van zijnen zetel afwrijft; bovendien rispt hij op en doet nog erger vuilheden, kortom, hij maakt het mij volstrekt onmogelijk zelf iets met smaak te nutten. Samba-Nae en Suleyman, zijne zonen, zijn ietwat beter opgebracht. De eerste, een korte dikzak, praatziek en stoffer, is van eene zekere geestesontwikkeling niet ontbloot, maar ongelukkiglijk aan den drank verslaafd. Al praat ik ook nog zoo mooi om hem, als hij aan mijne tafel eet, tot gematigdheid aan te sporen, nauwelijks heb ik den rug gekeerd of hij sluipt in het tusschendek, bij John, den timmerman, die ook een dronkaard is en, telkenmale als hij het schip verlaat, zie ik hem, waggelend en lachend door het hooge gras naar zijne woning terugstrompelen. Zelfs kwam hij eens zoodanig opgewonden thuis, dat hij, onredelijk twist zoekend, met zijne beide vrouwen handgemeen werd en haar zoo leelijk mishandelde, dat deze mij 's anderen daags luid krijtend zijne boosheid kwamen vertellen, en mij smeekten hem nooit meer op mijne maaltijden uit te noodigen. Suleyman, daarentegen, gaat zich nooit te buiten en schijnt mij een verstandig jongeling, die wel eens een machtig opperhoofd zou kunnen worden. Hij heeft in St. Louis zijne opvoeding ontvangen en spreekt tamelijk goed Fransch. Hij noodigt zich zelf ‘sans façon’ op mijne maaltijden uit en houdt er zich zóo deftig, dat ik vermaak in zijn gezelschap vind. Op zekeren morgen, nochtans, komt hij mij gansch somber en naargeestig voor; en op mijne vraag, wat hem toch scheelt, verklaart hij mij, ontmoedigd en vertrouwelijk, dat hij zijne woning ontvlucht om den onverdraaglijken twist, die er tusschen zijne drie vrouwen heerscht. Ik, glimlachend, geef hem mijne | |
[pagina 65]
| |
verwondering over eene dergelijke oorzaak van droefheid te kennen en vraag hem, of hij niet beter zou doen het voorbeeld van ons, Europeanen, te volgen, die slechts ééne wettige huisvrouw in hunne woning nemen. Bedrukt staart hij mij aan. ‘Moa, je demander pas mieux,’ zucht hij; ‘mais moa suis obligé par mon condition de prendre plusieurs épouses.’ Wat mij deed denken, dat ook in Midden-Afrika de echtscheidingsquaestie wellicht niet van actualiteit ontbloot zou kunnen zijn. Een andere prins, die mij ook dikwijls komt bezoeken, is Mamadoe, koning van Manahèle en vazal van Boeboe, bij wien hij insgelijks de ambten vervult van politie-commissaris en schoenlapper. Het mag zonderling schijnen, maar zoo is het in Afrika. Mamadoe is, evenals alle koningen en prinsen van Soedan, een schooiende koning. Onophoudelijk komt hij mij geschenken vragen; en waarlijk praktisch voor eenen wilde, verklaart hij mij vertrouwelijk, dat het, boven alle andere voorwerpen, inzonderheid de vijffrankstukken zijn, die hem belang inboezemen. Hij is, overigens, van een ‘sans-gêne’, die geene palen kent. Hij sluipt in mijne kooi, zoekt in alle hoeken en gaten rond, gebruikt mijne zeep, mijnen kam, mijnen kleerborstel, dingen, die hij mij op ontelbare manieren poogt af te persen en zelfs te ontvreemden. Niettegenstaande deze feiten is hij goedhartig en gedienstig, want, op zekeren morgen, terwijl ik, met gespannen aandacht, het reddingswerk der ‘Médine’ bestudeer, komt hij zeer zacht bij mij en zegt, de hand op mijnen schouder leggende: ‘De “toebab” is treurig, de “toebab” leeft alleen, maar indien de “toebab” wil, zal ik hem eenen papa en eene mama, broeders en zusters en twee of drie vrouwen zenden.’ Ik had bepaald eenige moeite om dit al te weelderig geschenk fatsoenlijk van de hand te wijzen. Sedert de Mooren vertrokken zijn, gebeurt er iets zonderlings op den rechteroever der rivier. Iederen morgen zijn er eene ontelbare menigte apen te zien. Er zijn er van alle grootte en kleuren, te beginnen met den kleinen, grauwen ‘krijscher’ tot den grooten, geelachtigen ‘golo’ met zijne leeuwenmanen. De jongen huppelen en springen en komen aan den kant van het water drinken; de moeders wandelen met hare zuigelingen schrijlings op de stuit; de ouden, def- | |
[pagina 66]
| |
tig neergehurkt, schijnen zich voor de bewaking en gerustheid van alle verantwoordelijk te stellen. Op zekeren morgen zijn er zooveel, dat hunne bende zich wel op een kilometer afstands langs het strand uitstrekt. Ik vind mijn vermaak in het gadeslaan hunner bewegingen en juist recht over 't schip een groep van een tiental ouden bemerkend, die gewichtig schijnen te beraadslagen, neem ik - hetgeen mij later toch berouwd heeft - mijnen ‘chassepot’ ter hand en schiet in den hoop. Verbaasd en door eene stofwolk half verblind, zien zij elkander aan, zonder zich van 't gebeurde rekenschap te kunnen geven. Voorzichtigheidshalve nochtans wijken zij achteruit en de oudste en grootste der bende gaat alleen, met overdrevene gebaren, op den top van een klein zandheuveltje zitten, van waar hij, voortdurend rusteloos en angstig, langs alle kanten rondkijkt. Ik kan den lust niet weerstaan, ik steek eene tweede kardoes in mijn geweer, ik schouder, mik en paf!... daar breek ik hem den arm. Het was jammer, voorwaar; maar neen, nooit is zulk een geharrewar te zien en te hooren geweest. Als waren zij alle door den kogel getroffen geworden, sprong de gansche bende huilend en schreeuwend op, liep, viel, ijlde in eene onbeschrijfelijke verwarring overhoop en door elkander, en in een enkelen oogwenk was alles klaar, de gansche horde vluchtte en liet zich, gedurende al den tijd, dien wij daar nog vertoefden, noch van verre, noch van nabij, meer zien. | |
VIIOp zoek naar proviand. - Eene jachtpartij in de ‘brousse.’ Ontmoeting van eenen leeuw. - De ‘grigri-poisson’ van Hamet. Eene mijner groote zorgen, te midden van ons werk, is de levensmiddelenquaestie. Te Bakel bestaat eene markt, waar men zich van vleesch, visch, melk en eieren kan voorzien, maar hier en in het dorp Tuabo vind ik niets, volstrekt niets dan de visch, die wij vangen in den stroom en het wild, dat ik, bij toeval, in de ‘brousse’ schiet. Ja, het is nu eene week geleden, dat ik een wild zwijn schoot en sinds dien dag word ik uitsluitend met wild-zwijnevleesch ge- | |
[pagina 67]
| |
voed. Wild-zwijnevleesch des morgens, wild-zwijnevleesch des middags, wild-zwijnevleesch des avonds; het komt mij de keel uit; mijn volk geraakt in opstand; Boeboe, Samba-Nae, Mamadoe zelf, bezoeken mij niet meer; het gaat zoover, dat ik, op een goeden morgen, een Tuaboschen ‘peuhl’Ga naar voetnoot(3) ontbied en hem vraag of hij mij, in de ‘brousse’ op eene groote jachtpartij wil vergezellen. Met mijnen ‘chassepot’ en eenen tweeloop gewapend, voorzien van eenen maaltijd - wild-zwijnevleesch, natuurlijk - en met den besten moed bezield, dringen wij door het hooge gras. De ‘peuhl’, een korte, dikke neger, met een bokkevel bedekt, is tevens mijn jachtwaker en hond. Wij klimmen over een laag, zandachtig en met mager struikgewas begroeid heuveltje en komen, na ruim een half uur gaans, aan den boord van een tamelijk uitgestrekten vijver. ‘Ziedaar,’ fluistert de ‘peuhl’, de rechterhand uitstekend. Aan den boord van het meer ligt, inderdaad, eene schoone bende wilde eenden. Ik overhandig hem den ‘chassepot’, neem den tweeloop in ruiling en kruip, van mijnen jachtwaker gevolgd, door 't hooge gras. Eenige stonden later, paf! paf!... en daar liggen twee prachtige, bruinrood en goudgroen gekleurde vogels, in het slijk te plassen en te spartelen. De ‘peuhl’, stralend van vreugde, raapt den buit op en wij gaan voort. Wij komen aan een maïsveld. Stil en voorzichtig en langs alle kanten rondkijkend, stappen wij vooruit. Wij draaien langzaam rond het veld en eensklaps, aan het uiteinde gekomen, hooren wij een klein gerucht, een fijn, zeer fijn getjilp. Ali, de ‘peuhl’, wenkt mij stil te zijn en, als eene slang, hurkt hij neer en kruipt, op den buik, door 't gras, dat, achter hem, het spoor van zijnen doortocht bewaart. Een oogenblik ligt hij gansch onbeweeglijk en kijkt, met de loosheid van een sluipdier, tusschen de stammen van het maïsveld. Ik zie zijne oogen blinken en eenen glimlach van voldoening zijn zwart gelaat ophelderen. ‘Zijt gij vaardig!’ wenkt hij mij, zich schielijk omkeerend, toe. Ik knik, 't geweer geschouderd, en hij, zich half oprichtend, werpt een keitje, dat hij in de hand hield, te midden van 't maïsveld. Ik heb maar blindelings te schieten: een troep parelhoenders, daar neergestreken, stijgt er van alle kanten, met een bruisend ‘floefloe’ | |
[pagina 68]
| |
van vlerken uit op en vliegt, tjilpend en schetterend, boven onze hoofden. In eenen oogwenk zijn zij aan den gezichteinder verdwenen, maar vier heerlijke gekwetsten blijven op het slagveld liggen, van waar zij al ras, op den rug van Ali, de al zoo schoone eenden gaan gezelschap houden. Na deze heldendaad nemen wij eenige rust. Onder een knoestig vijgeboompje neergehurkt, nutten wij ons noenmaal, ons wild-zwijnevleesch. De zon is brandend heet, de schaduw eene hersenschim en, aldra verzadigd, staan we weer om, met onzen buit huiswaarts, of, juister gezegd, schipwaarts te keeren. Daar gaan we terug door het hooge gras, Ali, met zijne vracht vooruit, ik eenige stappen achter hem. Wij draaien rond het meer, diep met de voeten in den moerassigen bodem van de weide schietend; wij komen in eene soort van smalle, lage vlakte, vol droge bramen en dooreengeslingerde lianen en juist zijn wij op 't punt, den kleinen zandheuvel weer op te klimmen, toen Ali, schielijk pal staande, mij door verschrikte, maar krachtige gebaren, de onbeweeglijkheid gebiedt. Roerloos, met wijd opengespalkte oogen zien wij toe. Daar, recht vóor ons, op korten afstand, leeft er, wemelt er iets in 't gras. De aren der pijltjes bewegen, een naderend geritsel treft onze ooren en eensklaps, terwijl we daar genageld staan, zweeft, als in eenen droom, een naar visioen voorbij: een forsche, geelbruine kop, met reusachtige manen, een lang, rosachtig lijf, met geelachtige ringen; een staart, die, naar omlaag gekromd en in een soort van weer omhoog krullende kuif eindigend, traag en majestatisch 't hooge pluimgras kwispelt. 't Is een leeuw, een groote leeuw, die, ons wellicht geroken hebbend, onrustig zijne schuilplaats heeft verlaten. Hij is voorbij; hij heeft ons niet bemerkt; wij zien, stom en reikhalzend, nog eene wijl de pijltjes van het pluimgras wemelen en toen gaan we, toen stappen we, zoo stil en vlug als we maar kunnen, den heuvel op, recht naar ons schip. Men kan me, zoo men wil, van bloohartigheid beschuldigen, maar ik beken het hier, ik beken het ronduit, eens over den heuvel ben ik, zonder een woord, met den ‘peuhl’ aan het loopen gegaan en heb eerst ruim en vrij geademd, toen ik weer de harde planken der ‘Médine’ onder mijne voeten voelde. Deze bedenkelijke ontmoeting had voor uitwerksel, ten eerste, van mijnentwege, in zake van jacht, eene omzichtigheid, die niet | |
[pagina 69]
| |
juist eene groote hoeveelheid wild op mijne tafel bracht; ten tweede, het geven van meer uitbreiding aan de vischvangst in den stroom. De Senegal mag bepaald vischrijk heeten en Hamet, bij gebrek aan vele gaven, bezit waarlijk deze, dat hij een kundig visscher is. Elken dag vangt hij mij thans eenige schoone en lekkere karpers en vaak kom ik aan zijne zijde staan, om zijne behendigheid te bewonderen. Eenen morgen vooral ging het voortreffelijk. In min dan een uur tijds had hij tien heerlijke visschen opgehaald, en ik, juichend, zag met belangstelling toe, om er hem nog meer te zien vangen, toen Hamet, na den tienden visch van zijne lijn afgehaakt te hebben, deze bedaard op het dek lei en neerhurkte, als iemand, die er nu genoeg van had. Verwonderd kom ik nader. ‘Welnu, Hamet’, vraag ik, ‘waarom uitgescheiden, nu het zoo heerlijk gaat?’ Op zijne beurt ziet hij mij aan, zonder zijn werk te staken; maar na een oogenblik, op een der fetischen wijzend, die hij om den hals draagt: ‘Tu voas ça grigri-lá, capitaine,’ zegt hij zeer ernstig, ‘ça grand marabout l'a vendé moa une gourde, cinque franques. Ça grigi-lá bon pour disse poassons; et si moa prendre plusse de disse poassons en un jour, grigi plus de charme; mais si moa donner disse franques, deux gourdes, moa capable pêcher vingt poassons.’ 't Was om te schateren van 't lachen en John, de ongeloovige, die juist voorbijkwam en de woorden van Hamet gehoord had, spaarde mijnen kok de bijtendste schimpredenen niet. Maar het was wel verloren moeite. Hamet, even onverschillig voor John's schertsen als voor mijn aandringen, vouwde, met de bekrompene koppigheid van eenen ezel, zijne lijn voort toe, voor alle antwoord nog een paar malen herhalend: ‘Ça grigi lá bon pour disse poassons et moa pas prendre plusse, si pas avoir grigi pour vingt poassons.’ | |
[pagina 70]
| |
VIIIDe eerste tornado. - Voorbijtocht der nijlpaarden. - Eene uitnoodiging op een diner. - Op nijlpaardenjacht. - Het feestmaal van kommandant Nény. Met April komt de zon loodrecht over Senegambië. Zij rijst een weinig vóor zes uren in het Oosten op en gaat om halfzeven 's avonds onder, dagelijks gedurende ongeveer dertien uren die dorre landstreek door hare gloeiende stralen verzengend. De luchtsgesteldheid wordt allengs vochtiger; men ziet soms eenen lichtkring rondom zon en maan; de starren fonkelen min helder aan de kim, de nachten zijn minder prachtig en doorschijnend en warme, uit het Zuiden komende dwarrelwinden voorspellen weldra de komst der eerste keerkringsstormen en den terugkeer van het winterseizoen. Den vijf en twintigsten April, na eenen dag van ongewoon drukkende hitte, verschijnt er eensklaps, door de dalende zon bestraald, eene roodkleurige stofwolk aan de westerkim. Met reuzenschreden, zichtbaar vergrootend en door een ver en dof gedruisch van donder begeleid, komt zij steeds nader. De gansche hemel krijgt eene dof koperkleurige tint, bliksemschichten doorklieven de lucht en, als bij tooverslag is het gansche landschap in een grootsch en aangrijpend tafereel van woestheid veranderd. De stroom, hol en onstuimig, rolt hooge baren, die tegen den romp der ‘Médine’ komen aankletsen en, tusschen de thans schitterend gele zandheuvels, die hem inlijsten, is de Senegal zwart, pikzwart geworden. In de verte verdwijnt het dorp Tuabo onder de dwarrelende stofwolk; gillende vogels vliegen in benden op, de zon in 't Westen blikkert nog eene wijl bloedrood, maar schielijk wordt alles duister en, terwijl de wind met het gedruisch van een orkaan boven onze hoofden woedt, valt er eene onbeschrijfelijke, verblindende en versmachtende menging van zand, bladeren, stroohalmen, levende, krioelende insecten en allerhande, aan de woestijn ontrukte voorwerpen op 't dek. Gedurende twee uren is het een woeste strijd der in omwenteling geraakte elementen. De nacht is geheel gevallen en onophoudelijk, zonder een oogenblik verpoozing thans, flikkert, in 't midden van | |
[pagina 71]
| |
den brieschenden storm, de hemel van reusachtige bliksemflitsen op. Van 't Noorden naar 't Zuiden, van 't Oosten naar 't Westen, staat het uitspansel in vuur. Men hoort bijna geen donder, zoo akelig is het getier des winds. En geen druppeltje regen valt, de gansche omwenteling grijpt in de hooge hemelstreken plaats. Het tafereel is benauwend van overweldigende woestheid. Nooit, zelfs niet op den voor zijne onweders wereldvermaarden Rio de la Plata, heb ik zulk een schouwspel bijgewoond. Het is ruim middernacht, vooraleer alles in zijn normalen staat terugkeert. Enkele dagen na deze gebeurtenis werd ik, op eenen nacht van helderen maneschijn, door een ongewoon en onbekend gedruisch wakker geschrikt. Ik spring op 't dek, angstig naar de rivier, vanwaar het gebrul komt, kijkend, toen Hamet, van op de voorplecht driftig met de armen zwaaiend, mij toeroept: ‘O capitaine, pranez fusil! Popotames sont là! Popotames! Popotames!’ Haastig neem ik twee geladen ‘chassepots’, overhandig er eenen aan Hamet, die mij schier weenend tegemoet geloopen komt en, over bakboord geheld, zijn wij nog juist in tijd, om ooggetuigen van een onvergeetbaar schouwspel te zijn. Huilend en schreeuwend, in een oorverdoovend spatten en plonzen van water, rukt een heele bende nijlpaarden den stroom opwaarts. Gedurende eenige stonden kunnen wij niet begrijpen wat er gebeurt. Het is eene woestheid, eene verwarring en meteen eene vlugheid van bewegingen, waarvan niets een denkbeeld geven kan en die maken dat onze beide geweerschoten zelfs niet het minste uitwerksel hebben. De gansche bende plonst en duikelt, om in een ongeloofelijk korten tijd wel tweehonderd meters verder, wederom brullend en tierend, boven te komen. Twee nieuwe schoten hebben evenmin eenigen uitslag en dan zegt Hamet mij met komieke ontmoediging: ‘To voas capitaine, ça popotames la sa battaient beaucoup pour leurs femmes et alors sentent pas les balles; mais si capitaine veut, les chasserons et tuerons quand même demain matin.’ Ik moet het bekennen, die woeste voorbijtocht der nijlpaarden had mijne jagersdrift opgewekt en met den morgen verkeerde ik in de onzekerheid of ik hen verder vervolgen zou of niet, toen eene onverwachte gebeurtenis: eene uitnoodiging op een diner, jawel, op | |
[pagina 72]
| |
een diner! mij door den kommandant van Bakel per koerier gezonden, mijne laatste aarzelingen verdwijnen deed. Het schuitje is degelijk uitgerust; alleen Hamet en een der ‘laptots’ mogen mede. Aan de andere arbeiders deel ik mijne bevelen uit, betrekkelijk het in mijne afwezigheid te verrichten werk: ‘Baïdy, ik stel u voor éenen dag als opperhoofd aan. Gij zult voor de uitvoering mijner schikkingen zorgen en mij bij mijne terugkomst van al het gebeurde nauwkeurig rekenschap geven. Met den middag verwacht ik hier Boeboe en Mamadoe; gij zult hen ontvangen en in mijne plaats hun gastheer zijn. John, gij zult voortdurend het tusschendek kalfaten, en het is u ten strengste verboden Samba-Nae, die u misschien zal komen bezoeken, dronken te maken. Het is u ook niet toegelaten heden uw accordeon te bespelen. Tiaka, gij moet aan den tweeden ketel metselen, en indien ik verneem, dat gij uw werk verlaten hebt, om met uw rooskleurig zonnescherm en uwe roode laarzen op den oever te gaan wandelen, zal ik u eene week gevangenis in het fort van Bakel bezorgen. Weet ge wat? Geef mij hier uw zonnescherm en uwe laarzen, en gij, John, geef mij ook uw accordeon, ik zal deze voorwerpen in mijne kajuit wegsluiten en u die bij mijne terugkomst wedergeven. Wat u betreft, Samba-Makoe, gij hebt de wacht dezen avond en indien ik gewaarword, dat gij uwen post op de voorplecht ontvlucht zijt, om den “tamtam” van Tuabo te gaan bijwonen, zal ik u zeer eenvoudig zonder eenen stuiver loon van het schip wegzenden. Aldus zijt gij allen verwittigd, niet waar?’ Na deze heftig uitgesproken en in diepe stilte aangehoorde vermaning, laat ik mij in 't bootje zinken, dat onmiddellijk onder den gecadenceerden riemslag mijner beide mannen het stille water van den Senegal doorklieft. Wij vorderen zeer ras. Hamet is overtuigd, dat de nijlpaarden vóor de ondiepe plaatsen, die zich omtrent halfweg tusschen Tuabo en Bakel bevinden, zullen stilgehouden hebben en door dit vooruitzicht opgewonden, vertelt hij mij onder het roeien enkele bijzonderheden in betrekking tot de nijlpaardenjacht. Deze dieren vinden grootendeels hun voeder in de maïsplantages, die de oevers der rivieren begrenzen en waarin zij des nachts somtijds de vreeselijkste verwoestingen aanrichten; verbazend vlug van bewegingen in het water, worden zij, eens op den vasten grond, | |
[pagina 73]
| |
van eene onbehendigheid en lompheid, die hen tot het onvermijdelijk slachtoffer maakt van al wie genoeg wapenen en moed bezit om hun den strijd te leveren. Het is bv. voldoende hun door eenen rotsklomp of eenen boomstronk of zelfs wat slaghout den weg naar de rivier af te sperren, om ze met zekerheid te dooden. Want, in stede van dien hinderpaal te overschrijden, zal het nijlpaard er pogen rond te draaien, en aarzelen en heen en weer loopen, zoodat men, enkel door in tegenovergestelden zin zijne bewegingen na te volgen, al den tijd heeft om zonder het minste gevaar het dier door een aantal geweerschoten te kwetsen en eindelijk te vellen. Hij, Hamet, had eens op die wijze een nijlpaard gedood, wat in zijn dorp zulk eenen triomf en eene zoo verbazende hoeveelheid publieke maaltijden, tamtams en meer andere partijen ten gevolge had, dat na een tiental dagen eene schier algemeene ziekte zich onder de inboorlingen had geopenbaard. Ons mocht het echter niet gegeven zijn dergelijke manier van jagen te beproeven, want nauwelijks heeft Hamet mij deze laatste anecdote verhaald, of hij laat plotseling zijn riem vallen en, met de hand naar eene dicht bij den linkeroever liggende zandplaat wijzend, die wij reeds voorbijgevaren zijn, fluistert hij mij dof en haastig met wijd opengespalkte oogen toe: ‘Capitaine, les popotames!’ Ik keer mij om, de boot houdt stil, ik bemerk niets. ‘Là, là,’ herhaalt driftig Hamet, den wijsvinger uitstekend. Ik kijk, ik zoek, verbaasd en aarzelend, en plotseling ontwaar ik iets. Vóór de zandplaat, op ongeveer vijftig meters afstand, liggen, ternauwernood boven het water uitkomend, een tiental zware, dikke, donkerbruine koppen. In 't eerst meen ik, dat het klippen zijn; en deze meening, door de volkomen bewegingloosheid der aangeduide voorwerpen bekrachtigd, blijft duren, totdat ik, langzamerhand met het schuitje genaderd, eensklaps een der hoofden zie verdwijnen. Dan is het alsof al de andere in eens hunne lichaamsvormen herkrijgen. Bij ieder zie ik een kolossalen, half onder 't water verborgen muil; twee uitpuilende en zeer van elkander verwijderde oogen, een plat, breed voorhoofd en twee kleine, kleine oortjes, die van tijd tot tijd vlug verroeren en, als vervingen zij de oogen, al onze bewegingen schijnen gade te slaan. | |
[pagina 74]
| |
Hamet, onversaagd, met de linkerhand het roer en, met de rechter, zijnen ‘grigri-popotame’ vasthoudend, stuurt het schuitje recht op de nijlpaarden, terwijl ik, 't geweer geschouderd, eene keus doe. Eenige oogenblikken van stilte volgen; ik sluit het rechteroog, ik mik, ik ben op het punt om te schieten, toen plots, als bij tooverslag, de gansche bende duikelt en verdwijnt. Verbaasd zien Hamet en ik elkander aan; en, met zulk een comische eensgezindheid is deze foppende verdwijning geschied, dat onze teleurstelling, na eenige oogenblikken, in een luiden schaterlach verandert. Wij kijken rond nochtans om de groep weer te zien bovenkomen en onze verwondering gaat in verbluffing over, toen wij, na minder dan één minuut het tiental hoofden, onbeweegbaar, op ongeveer tweehonderd meters afstand, achter ons ontwaren. Zonder eenen riemslag en alle drie in den bodem van 't schuitje, waaruit ternauwernood de loop van mijn geweer steekt, verborgen, laten wij ons, als dood, met den stroom afdrijven. Wij naderen. Opnieuw komen de nijlpaarden in het bereik van mijnen kogel, opnieuw heb ik het schoonste van den troep in 't oog en wil afvuren, toen voor de tweede maal, ras als het weerlicht, het tiental hoofden tegelijk verdwijnt, als een tergenden schimp, eene schuimende zieding op 't kalme water na zich latend. Ditmaal komen zij, op een ongeloofelijk korten tijd, wel honderdvijftig meters opwaarts uit het water en, terwijl wij hen, voor de derde maal, achtervolgen, dunkt ons deze verschrikkelijke vlugheid van bewegingen niet weinig bedenkelijk. Wat zou er gebeuren, indien zij eens juist onder ons bootje boven kwamen? Zou er wel een van ons aan de woede dezer dieren ontsnappen, die zoo wraakgierig als arglistig zijn, naar men beweert, en hun slachtoffer op den bodem der rivier sleepen, alwaar zij het, onder hunne forsche slagtanden, verbrijzelen. Ik nam inwendig het besluit ons niet al te zeer in gevaar te stellen en wellicht zou ik de jachtpartij opgegeven hebben, om naar Bakel te varen, hadde zich niet eene al te schoone gelegenheid aangeboden, om nog eens de kans te wagen. De troep nijlpaarden had zich in tweeën gesplitst. Het grootste getal - zes - lagen steeds, met den kop half uit het water, naar ons te kijken, maar de vier andere, waaronder het kolossaal groot dier, hetwelk ik reeds tweemaal in den mik gehouden had, waren op den | |
[pagina 75]
| |
oever gekropen en lagen daar, als onverschillig, in het zand uitgestrekt. Voor de derde maal stak ik er mijn geweer naar uit en ditmaal liet ik geenen tijd vervliegen: vooraleer de op de zandplaat rustende nijlpaarden ons schuitje bemerkt hadden, ontplofte mijn schot en zag ik er het uitwerksel van. Het was verschrikkelijk, maar vlug gedaan. Het reusachtig dier, gekwetst, sprong wel een meter hoog naar voren, plonsde in het spattend water, draaide twee of driemaal om zich zelven rond en verzonk eindelijk met de drie andere in den stroom. Dat was alles. Na een paar minuten kwam de gansche troep, weer vergaderd, slechts met negen hoofden boven en al onze pogingen om het tiende, gekwetste nijlpaard te ontdekken, bleven vruchteloos. Noch op de plaats waar het getroffen was, noch om het even waar in de rivier, nergens bleef er eenig spoor van over. Had het zich in de diepten van den stroom verborgen om alleen te sterven? Was het verre weggevlucht? Na een paar uren zoekens moesten wij het eindelijk opgeven, om onzen weg naar Bakel voort te zetten. Het fort verschijnt aldra aan eene kromming der rivier, hoog en wit op zijnen rotsachtigen heuvel; en, in de allerhande omwegen, die wij met ons bootje maken moeten, om het vastraken op de ontbloote zandplaten en rotsen te vermijden, scheren wij soms, van zeer dichtbij, den rechteroever, waar thans, in den tijd der Arabische gommen, talrijke karavanen Mooren gevestigd zijn. Zij roepen en schreeuwen achter ons, als naar gewoonte, en schijnen tevens verrukt, ons op zulken kleinen afstand te zien voorbijzweven. De mannen jagen hunne kudden in de weide, de vrouwen malen sorgho of maïs en al het jong gespuis, moedernaakt, loopt, als eene bende kleine duivels, met vooruitstekenden buik, de ellebogen tegen 't lijf en dichtgekroezelde, achteroverhellende koppen, om het vlugst naar ons schuitje toe. Om halftwaalf stappen wij eindelijk aan wal, en een uur later zit ik, op het terras van het fort, met kommandant Nény en zijne officieren aan eene heerlijk voorziene tafel. Wat een lekkere maaltijd voor iemand, die weer opnieuw, sinds ruim eene week, niets dan visch en scheepsbeschuit gegeten heeft! En welk een aangename kring voor eenen verlatene, die zich gewoonlijk met het gezelschap van vrienden als Boeboe en Mamadoe en andere zwarte prinsen moet tevredenstellen!... Daags te voren | |
[pagina 76]
| |
heeft de koerier te voet, het nieuws uit Frankrijk - allerlei brieven, boeken en dagbladen - gebracht en, onder 't middagmaal bespreekt men als nieuwtjes de artikelen en gebeurtenissen van drie maanden vroeger. Het is een wonderbare held, die koerier. Alle vier maanden gaat hij van St.-Louis-du-Sénégal naar Bamakoe, aan den Niger, en bezoekt onderweg al de forten langs den Senegal. Men kan zich niet voorstellen met wat al moeielijkheden, vermoeienissen en gevaren die waardige ambtenaar te kampen heeft. Met zware pakken beladen gaat hij den ganschen dag door en 's nachts, bij het gehuil der leeuwen en hyena's, die eene prooi ruiken, zoekt hij zijne rustplaats in de ‘brousse’. Honger en dorst lijden, zijn gewone zaken in zijn leven. Somtijds, in de vijandelijke dorpen van den Foeta, wordt hij aangerand en moet hij vluchten; soms komt hij in een overstroomd gewest; soms in eene brandende weide; wat hem allemaal niet belet gewoonlijk, in min dan honderd dagen, den verschrikkelijken afstand van meer dan drie duizend kilometers af te leggen. Het onthaal van den kommandant is overheerlijk. Wij eten en drinken als uitgehongerden en rondom ons woelen, als ware het tot ons vermaak, enkele exemplaren van 's opperbevelhebbers dierentuin. Een groote aap staat daar, die, allerlei gekke muilen trekkend, ons op ontelbare wijzen beetjes brood en vleesch poogt te ontvreemden; een kleine krijscher, nevens hem, staakt schier het kermen niet. Twee papegaaien vliegen rond op onze schouders; een kameleon ligt, onbeweegbaar als een houten dier, de voorbijzwevende vliegjes te bewaken; Bakel, de groote, gele hond kijkt, roerloos, in onze oogen; en tusschen onze beenen woelen ook de vier jonge leeuwkens, die, reeds wild en sterk, weldra zullen moeten opgesloten worden en thans van hunne laatste uren vrijheid gebruik maken om - wel eens wat te hard hunne groevende klauwen in onze linnen broeken te slaan en zelfs - hetgeen door duchtige schoppen wordt beloond - de kracht hunner scherpe tanden op onze kuiten te beproeven. | |
[pagina 77]
| |
IXOp krokodillenjacht. - Fanatieke vermetelheid van Baïdy. - De maaltijd in den nacht. - Eenige philosophische overwegingen betrekkelijk het negerras. Sedert ettelijke dagen heb ik wederom moeielijkheden met mijn werkvolk. Een steeds aangroeiend aantal kaaimans beginnen zich in de nabijheid van ons schip te vertoonen, en mijne mannen willen er volstrekt eens jacht op maken, om zich daarna op een reusachtig feestmaal met krokodillenvleesch te vergasten. Eerst weiger ik hardnekkig. De tijd kort, het werk moet snel voltooid, doch het aandringen, het smeeken en ook de misnoegdheid worden aldra zóo groot, dat ik, uit vrees voor opstand, eindelijk toestem. Op zekeren namiddag, om vier uren laat ik het werk staken en, met een tiental mannen, neem ik plaats in het schuitje. Aanvankelijk zien wij niets. 't Is met de kaaimans zooals met veel andere dingen, die men denkt maar te moeten nemen, om ze wezenlijk in zijn bezit te hebben: 't is genoeg, dat wij thans op jacht naar hen zijn, om er geen enkelen meer aan te treffen. Zulks duurt echter niet lang. Na ongeveer een uur varens, gedurende hetwelk wij gestadig en, van zoo dichtbij mogelijk, den rechteroever der rivier scheren, maakt Saloem, een der mannen, mij een teeken met de hand, waarop ik onmiddellijk de boot doe stilhouden. Saloem, over bakboord gebogen, wijst met den vinger naar den zachthellenden, met hoog gras begroeiden oever. In het eerst zie ik volstrekt niets. Ik bemerk gras, niets anders dan hoog gras, maar eensklaps gaat mij eene rilling door de leden. Dáár, op een tiental stappen afstands, teekent zich, half in de halmen verborgen, eene monsterachtige gedaante af: een groene, langwerpige kop, met reusachtigen muil en scherpe tanden; twee korte, grauwe, elkander schorende pooten; een lang, schubachtig lijf, dat, evenals de kop, spits eindigt en, in het hooge gras, welks kleur het bijna heeft, verdwijnt; dit is het weerzinwekkend gedrocht, dat mijne oogen treft. Langzaam neem ik mijnen ‘chassepot’ en strek dien naar den kaaiman uit. Het monster, onbeweeglijk, ziet mij grijnzend aan. Ik | |
[pagina 78]
| |
mik met trage zekerheid, ik schiet, en, toen de rook verdwenen is, zie ik den krokodil, nog even onbeweeglijk, steeds op den hellenden stroomoever liggen. Verbaasd en overtuigd, dat mijn kogel zijn doel gemist heeft, neem ik een tweede kardoes en wil een tweede schot afvuren, maar ik heb den tijd zelfs niet: juichend zijn Hamet en Baïdy reeds in den stroom gesprongen en loopen, door het water plassend, recht naar den kaaiman. Zij grijpen hem vast, werpen hem achterover en sleuren hem op 't strand. Hij was dood, op den slag dood: zijn hoofdschedel was door mijnen kogel verbrijzeld. Op staanden voet werd het dier, volgens de wet van Mohammed, den kop afgekapt en met huid en ingewanden aan stukken gesneden en op den bodem van het schuitje gelegd. Wij varen voort. Groot is de opgeruimdheid mijner mannen. Zij praten en juichen ondereen en droomen van niets minder dan al de kaaimans van den Senegal te dooden en te verslinden. Er zijn er nochtans bij de vleet! In min dan een uur tijds schiet ik er nog vier en, naarmate de zon daalt, verschijnen ze zoo talrijk langs de oevers, dat ik weldra de jacht moet staken, om mijn schuitje niet tot zinkens toe te laden. De krokodillen namelijk verschillen hierin van de meeste andere dieren, dat zij bij voorkeur hun voedsel bij het vallen van den avond zoeken. Opmerkenswaardig is het hoe zij hierin te werk gaan. Gansch uit den stroom gekropen en, loodrecht tot dezen, langs de glooiing van den oever in het gras verborgen, liggen zij, met den muil, die schier het water bereikt, naar omlaag, hunne prooi te beloeren. Volkomen is hunne onbeweeglijkheid; maar zoodra zij in het water een visch zien voorbijzweven, duikelen zij pijlsnel, happen hem tusschen hunne vreeselijke tanden en komen er weer mede boven, om hem op te vreten. Niet zelden vallen zij aldus van wellust en verzadiging op den oever in slaap, waar het dan zeer gemakkelijk is hen te dooden. Het trof juist, dat wij, op een gegeven stond, van eene dergelijke vischvangst ooggetuigen werden; en de herinnering aan het schouwspel dat daarop volgde, doet mij nog huiveren, telkenmale als ik er aan denk. Een groote kaaiman had, op korten afstand van ons schuitje, in den stroom geduikeld en haalde, na eenige oogenblikken een kolossalen visch boven. Hij hield dezen, die naar mijn oordeel, wel vijf en twintig pond kon wegen, bij den staart tusschen zijne scherpe tanden en wierp hem van tijd tot tijd, met een krachtigen | |
[pagina 79]
| |
zwaai van zijnen muil, achterover op den oever, vanwaar de visch, steeds spartelend, gestadig weer in 't water rolde. Met eene mengeling van belangstelling en walging zag ik zulks aan, en ik was op het punt om het monster door een geweerschot te vellen, toen een onverwachte verschijning op den oever mij tot onbeweeglijkheid kwam doemen. Het duurde eenige oogenblikken vooraleer ik mij van de werkelijkheid rekenschap kon geven en, toen ik eindelijk begreep wat er gebeurde, durfde ik schier niet meer ademen van vrees. Op den boord der rivier en juist boven het lijf des krokodils is eensklaps tusschen de ternauwernood verroerde pijltjes van het hooge gras, de zwarte, gekroezelde kop van Baïdy verschenen. Hij moet, ongemerkt, van 't schuitje weg zijn geslopen; hij is, als een serpent, dat door de weide kruipt, achter den rug van den kaaiman gekomen, en thans, stout tot vermetelheid toe, poogt hij, telkenmale als het monster zijne prooi naar boven werpt, deze met de handen vast te grijpen, om ze den kaaiman te ontrukken. ‘Baïdy!’ roep ik eensklaps dreigend en niet meer bij machte mij in te houden. Smeekend richt hij zich half op uit het gras; wijst met eenen glans van fanatieke dweepzucht op 't gelaat, naar een der ontelbare, om zijnen hals hangende fetischen en schier terzelfdertijd, het oogenblik te baat nemend, waarop de krokodil nog eens zijn reusachtigen visch in de lucht zwaait, springt hij plotseling op, trekt er aan uit al zijne macht, slibbert, valt en rolt overhoop, met krokodil en visch in den stroom. Een kreet van angst ontsnapt aan alle monden en allen houden Baïdy voor verloren, toen deze, na een oogenblik, tot onze stomme verbazing, glimlachend uit het water kruipt, met zijnen visch in de hand. Zegepralend en uitdagend schier, komt hij aan boord en werpt den visch op den bodem van 't schuitje, en eensklaps valt hij op de knieën en kust en herkust wel vijftig malen den fetisch, het grof gebeiteld houten wangedrocht, dat hem, naar zijne meening, van een wissen dood heeft gered. Dit schouwspel ontzenuwt mij. In tegenwoordigheid van een zóó bekrompen fanatisme zou ik van wanhoop kunnen weenen en bezit zelfs den moed niet meer om Baïdy te berispen. Inwendig razend geef ik, op gebiedenden toon, het sein van den terugtocht en, in de gouden avondschemering, wendt zich | |
[pagina 80]
| |
het bootje om. Met vlugheid keeren wij naar de ‘Médine’ terug. Het water is kalm als een spiegel, zonder de minste strooming, en de vier roeiers hebben eenen zang aangeheven: ‘La samba la dia’ heet het, een onbeduidende en eentonige rhythmus, die enkel dient om de riemslagen te cadanceeren. Het is volkomen nacht toen wij bij 't schip terug zijn, en onmiddellijk worden, op den oever, de vuren voor het feestmaal aangestoken. Ik hoef het zeker niet te zeggen, dat ons uitstapje geen geheim gebleven is, en dat al onze gewone vrienden en bezoekers, de koningen en prinsen, de vrouwen en de kinders en schier al de bewoners van Tuabo en Manahéle, op den oever der rivier, naar onze aankomst staan te wachten. Ook is het geen klein gejuich, dat in den nacht opstijgt, wanneer zij onzen buit ontwaren. In korten tijd staan drie groote, half met water gevulde ijzeren ketels, boven drie houtvuren te koken en zonder uitstel begint men, in hooge en smalle, uit boomstronken vervaardigde mortiers, de sorgho te malen. Drie mannen verrichten dit werk. Rond hun mortier geschaard, heffen zij, in maat, een zwaren houten stamper omhoog en laten hem, op het op den bodem liggend graan, dat zij aldus verpletten, nedervallen. Zij bezitten daarin eene merkwaardige behendigheid. De zware stamper gaat, met eene verbazende vlugheid op en neer en schijnt, licht als een pluimpje, door hunne handen te vliegen. Van lieverlede wakkeren zij zich zelven tot snelheid aan; zij slaan de maat met hunne voeten; een regelmatig en gehort heu! heu! ... heu! ... heu! ... stijgt uit hunne kelen; zij klappen met de handen terwijl de stamper in de lucht is, en 't werk gaat weldra over tot een spel, waarin zij allen, bij het gejuich der saamgeschaarde menigte, om het best en vlugst wedijveren. Hamet heeft ondertusschen het gekapte krokodillenvleesch in de ziedende ketels gestort en thans wordt het sorghomeel en een paar handvollen grauw zout bijgeworpen. Mijn kok straalt van vreugde. Zijn vet en zwart gelaat blinkt van wellustige voldoening en, terwijl zijn walglijk mengsel, dat onophoudelijk met dikke stokken wordt omgeroerd, verdikt en dampt, knipoogt hij tegen Fathma en Terena, als om haar bij voorbaat te zeggen, dat zij iets lekkers mogen verwachten. Na ruim een half uur is alles gereed, en zoodra de drie groote ketels van 't vuur zijn genomen mag het feestmaal een aanvang nemen. | |
[pagina 81]
| |
Half verborgen in mijne hangmat, die tusschen twee schrale vijgeboompjes hangt en waar ik eenzaam mijn avondmaal - wat koud schapevleesch - nuttig, staar ik rondom mij het schouwspel aan. In groepjes van vier of vijf zitten de eters, neergehurkt en geschaard rondom eene groote kalebas, die hun deel van den maaltijd bevat. In de linkerhand houden zij een stuk gezoden kaaimansvleesch; in de rechter nemen zij grepen sorghodeeg, die zij met de vingers in balletjes kneden. En zij eten!... Nu eens met vleesch, als leer zoo taai, dan met balletjes deeg, welke in hunne keel verkroppen, proppen zij hun mond vol. Of het hun smaakt hoeft niet gevraagd. Zij spreken niet, hunne oogen blinken, hunne kakebeenen glanzen, hunne wangen zwellen op, als bliezen zij uit al hunne macht in een vuur. En terwijl ik daar, gansch eenzaam, dit zonderling tafereel zit aan te staren, denk ik aan al dat gesmaakte geluk, dat zoo licht te bekomen is, en verdiep ik mij van lieverlede in ernstige bespiegelingen over 't zwarte ras. Zijn de negers inderdaad ondergeschikte schepsels of ontbreekt het hun alleen aan opvoeding en beschaving? In alle deelen van Afrika heb ik er gezien, en als ik den Kaffer, den Kroeman of den neger van Mozambique en Dahomey vergelijk, overal tref ik dezelfde oorspronkelijke feilen en dezelfde gaven aan: overal vind ik eene onuitroeibare luiheid, eenen haat voor alle regelmatig en aanhoudend werk, een volkomen gebrek aan initiatief, gepaard aan veel gevoel, aan veel verbeelding en vernuft. Te Bakel richtte men vóór jaren eene school op en in het eerst kwamen de kinderen er heen, denkend, dat het schoollokaal bezoeken voldoende was om geleerd te worden; maar zoodra het werkelijk op leeren en studeeren aankwam, namen zij allen de vlucht in de ‘brousse’. Aanschouwt den neger in den vreemde; volgt hem daar waar het ras, gedeporteerd, aan zich zelf overgelaten is. Wat vooruitgang hebben de zwarten in Bourbon, in Mauritius, in Madagascar gemaakt? Wat hebben zij gedaan met San Domingo, die parel der Antillen, onder de Fransche heerschappij? Alles valt er in puin. De stad Cap Haïtien, in 1842 door een aardbeving vernield, is nog bij lange niet weer opgebouwd; na meer dan veertig jaren vindt men nog heele hoopen steengruis in de straten, waarop reeds zware boomen zijn gewassen, die vrij en stout hunne reusachtige takken tusschen de huizen uitsteken. | |
[pagina 82]
| |
Stellig wil ik hier geen vooroordeel bekrachtigen, noch iets ten nadeele van den armen neger zeggen; maar al wie, zooals ik, gedurende een reeks van jaren met hem heeft geleefd, zal moeten toegeven dat het hem in zijn oorspronkelijken staat behaagt; dat hij geen streven, geene zucht naar vooruitgang noch volmaaktheid voelt; dat hij gelukkig is, als hij van eten en drank verzadigd, in luie rust al de uren van den dag mag slijten. | |
XEinde van het reddingswerk. - Opstand onder mijn volk. - De ‘Médine’ is vlot. - Afscheid van de koningen en prinsen. - Afscheid van kommandant Nény. - Terugkeer naar St.-Louis. Het werk loopt op zijn einde. Van 's morgens tot 's avonds hoort men timmeren en kloppen; de rots, waarop het vaartuig schipbreuk leed, is van haar top beroofd, en eindelijk, den vijftienden Mei zijn aan de buitenzijde van het vaartuig al de averijen hersteld. Het wordt tijd. Sedert eene week ondergaat de stroom slechts weinig verandering. De daling van het water bedraagt slechts éenen centimeter daags meer en deze is heel en al aan de verdamping toe te schrijven. Den tienden Mei bereikt de rivier haar laagsten stand, en twee dagen daarna, den twaalfden, ontstaat er eene plotselinge rijzing van dertig centimeter, wat ons dwingt, met haast het werk, in het water zelf, te voltooien. Eene waterstandsladder wordt in den stroom geplaatst. Het er op geverfd woord ‘zero’ getuigt van 't laagste peil der daling en wij moeten, op die ladder, eene aangeduide waterklimming van twee meter vijftig centimeter afwachten, vooraleer er aan te mogen denken, om het schip weer vlot te maken. Reeds raakt de ‘Médine’ de rots niet meer aan. Zij rust, bij middel van vier zware, geankerde touwen, in de reeds verbreede en forscher stroomende rivier, op haar bed van zand en boomstronken, dat gestadig, ingevolge de rijzing des waters, wordt verhoogd. In de eerste dagen van Juni is ook dit laatste werk gestaakt en, met een gevoel van innige voldoening ja schier van verlossing, zie ik mijn | |
[pagina 83]
| |
doel weldra bereikt, want mijn moed en mijne wilskracht zijn uitgeput in dien maandenlangen strijd tegen schepsels en elementen. Met mijne arbeiders b.v. ben ik radeloos. Sedert het schorsen van het werk en in de gestadige afwachting van het vlot raken der ‘Médine’, die de bestendige en thans nagenoeg doellooze tegenwoordigheid van al de manschappen aan boord vereischt, houden zij niet meer op ondereen te kijven en te vechten. John, Samba-Makoe en Baïdy vooral zijn de ergste opstokers. In alle zaken willen zij de anderen de wet stellen; deze weigeren hunne bevelen uit te voeren en onophoudelijk, voor de onbeduidendste oorzaken, moet ik er als scheidsrechter met mijnen revolver heftig tusschenkomen. Op zekeren morgen werd ik aldus eensklaps door een oorverdoovend gejoel, door een gedruisch van kijvende, brieschende stemmen wakker geschrikt. Ik spring, half gekleed, met den revolver in de hand, in 't tusschendek, vanwaar de stemmen komen, en val er in 't midden van een algemeene vechtpartij, een echten opstand. Ik word met het geschil bekend gemaakt. 't Is Baïdy, de woeste, fanatieke Baïdy,... die ... bij het ontwaken... bemerkt heeft... - hij vertelt mij dat hijgend, als uitzinnig en met vlammende oogen - die bemerkt heeft, dat, gedurende zijnen slaap, een zijner ‘grigris’, namelijk zijn ‘grigri-chassepot’, verdwenen is. Hij heeft het gemunt op Ensoemane-Ali, een slaaf van Tuabo, die hem het voorwerp moet ontstolen hebben, schreeuwt hij. En hij is woedend, razend; hij springt gestadig, met een mes in de hand, naar Ensoemane-Ali, om dezen te vermoorden. Ik dwing hem het mes af te leggen, ik druk hem mijnen revolver op de borst, en als allen, schielijk gestild, tot bezadigdheid zijn gekomen, wordt de akelige fetisch, het voorwerp van den twist, van den grond opgeraapt, ter plaatse waar Baïdy gelegen heeft en waar hij hem, gedurende zijnen slaap, moet verloren hebben. Doch weldra maken vermaningen en zelfs bedreigingen geenen indruk meer. Ik zie, dat ik zal moeten beginnen met strenger te zijn en inderdaad, het duurt niet lang. Twee dagen na de gebeurtenis tusschen Ensoemane en Baïdy, hoor ik, met het vallen van den avond, een luid geschrei aan den linkeroever der rivier opgaan. Samba-Nae, smoordronken, staat daar, omringd door Suleyman, Boeboe en Mamadoe, die misnoegd naar mij opzien, luidkeels, als een kind, te schreien. Ontsteld, vraag ik, van op het schip, wat er | |
[pagina 84]
| |
gebeurd is, en ik verneem dat John, de timmerman, na in den namiddag Samba-Nae te hebben dronken gemaakt, dezen koninklijken prins eerst twintig franken ontstolen en hem daarna duchtig afgeranseld heeft. Verontwaardigd en driftig zend ik, met het schuitje, om de zwarte, op den oever staande koningen en prinsen en doe terzelfdertijd John uit het tusschendek komen. In de tegenwoordigheid van den steeds kermenden Samba-Nae, die wezenlijk uit zijne tanden bloedt, en der drie andere prinsen, komt John, ook dronken, uit het tusschendek gekropen en poogt hij, op mijne ondervraging, lange en verwarde uitleggingen te geven. Ik laat er hem den tijd niet toe. ‘Ja of neen, John, hebt gij Samba-Nae twintig franken ontstolen en hem daarna geslagen?’ ‘Ça, capitaine, je vous dirai...’ ‘John, hebt ge, ja of neen, gestolen en geslagen?’ ‘Capitaine, ça je vous dirai...’ ‘Hamet, houd hem aan!’ En John, op mijn bevel, door mijnen kok gevat, wordt, met koorden aan de handen vastgebonden, in 't schuitje neergelaten en, op staanden voet, onder begeleiding van drie mannen, naar Bakel gestuurd, alwaar hij een week zal gevangen blijven zitten. Dit middel heeft een nog beter uitwerksel, dan ik zou verwacht hebben. Na zijne week gevangenzitting komt John gansch bedaard tot mij terug en weldra neem ik, met al de opstandelingen dezelfde proef op eene nog breedere schaal. Samba-Makoe, op zekeren nacht van boord gezwommen, om den grooten ‘tam-tam’ van Tuabo te gaan bijwonen, werd den volgenden dag 's morgens al vroeg bij den kraag genomen en voor veertien dagen naar Bakel gestuurd. Ik leer zelfs met loosheid te werk gaan. Fodia, een der arbeiders, die sinds eenige dagen veinst ziek te zijn, maar die werkelijk, in het geheim, de anderen tot opstand aanzet, komt mij de vergunning vragen uit hoofde zijner verzwakte gezondheid, een paar dagen in Tuabo, waar hij familie wonen heeft, te mogen doorbrengen. Ik zie hem zeer ernstig aan, neem hem bij den pols, vind zijnen toestand erg, zeer erg en maak hem in één woord, zoo bang, dat hij, zijne eigene leugens geloovend, mij smeekt hem door eenen ‘grigri-médecine’ te genezen. Hij vraagt mij juist wat ik hem wensch te geven. Ik zeg hem, dat hij zijnen ‘grigri-médecine’ in Bakel moet gaan halen, en tot | |
[pagina 85]
| |
dit einde overhandig ik hem eenen brief voor dokter Crozes, waarin te lezen staat, dat de drager, plichtig aan aanhitsing tot opstand zich voor drie weken gevangenzitting in het fort komt aanbieden. Sedert mijne mannen dag en nacht op het schip moeten blijven, laat ik er geene vrouwen meer toe. Het spreekt dan ook vanzelf, dat deze, in dichtgeschaarde menigte en door een aantal kinderen en gapers vergezeld, het strand bedekken en onophoudelijk naar mijne arbeiders staan te wenken. Ik doe zulks door Boeboe verbieden, doch, daar een tiental, dit verbot trotseerend, met hardnekkigheid blijven komen, ga ik nogmaals met sluwheid te werk. Ik verberg mij op zekeren morgen met drie mannen in het hooge gras en zoodra de vrouwen, zonder wantrouwen als naar gewoonte aan den oever des strooms verschijnen, springen wij er schielijk op los, en houden er een drietal, waaronder zelfs de schoone Fathma, aan, die dan ook te Bakel, in het gevang, hare vrienden en minnaars gaan gezelschap houden. Op deze manier bekom ik eenige rust, en kan ik mij geheel en al aan de gewichtige quaestie van het vlot maken wijden. Dit begint te naken. Sedert een tiental dagen is de Senegal ongemeen gerezen en, van lieverlede door het blonde, thans wild en woest stroomende water opgeheven, geraakt de ‘Médine’ steeds op hare sterke, allengs geloste touwen geschoord, in hare natuurlijke waterlijn terug. Eén voor één heb ik de bijgevoegde pooten van stoelen, bed en tafels kunnen korter maken; dag en nacht sta ik naast mijne werklieden aan den kaapstander of bij de waterstandsladder en eindelijk, op een morgen, den vijf en twintigsten Juni, voel ik, bij het ontwaken, in het schip die soort van trilling, welke de zeelieden genoeg kennen en die als het ware de herleving is van een gestrand vaartuig. In een oogwenk ben ik aangekleed en sta ik op het dek. Ik heb mij niet bedrogen. De waterstandsladder duidt eene schielijke, gedurende den nacht ontstane klimming van vijf en veertig centimer aan, de touwen zijn tot barstens toe gespannen; de ‘Médine’ verroert en leeft; zij is gered! Het is voor mij en ook voor mijne mannen eene vreugd zonder weêrga. Na maandenlang streven zie ik ten slotte de belooning van mijn werk en mijne volharding; na eene maandenlange ballingschap krijg ik eindelijk de vrijheid terug. | |
[pagina 86]
| |
Spoedig zend ik eenen koerier naar Bakel, om kommandant Nény van deze gelukkige tijding te verwittigen en onze zegepraal, door de schier zinnelooze vreugdekreten van mijn volk alom verkondigd, brengt de gansche bevolking der dorpen Tuabo en Manahele op den oever bijeen. De touwen zijn ietwat gelost, het schip wiegt vrijer op den stroom en, in de ketelkamer, hebben Sambo-Makoe en Baïdy, door een tiental ‘laptots’ geholpen, de vuren aangestoken. Weldra spuwt de schouw, bij het oorverdoovend gejuich der inboorlingen op den oever, dichte, zwarte rookwolken ten hemel; ik verschijn in mijn uniform van zeeofficier op het dek en, door 't gedonder onzer afgevuurde ‘chassepots’ begroet, stijgt de aangebedene, nationale vlag, wapperend langs een touwtje, tot op den top van den mast. De gansche dag verloopt in toebereidselen. Om vier uren ontvang ik het antwoord van kommandant Nény, die mij den volgenden dag vóór ons vertrek, in persoon zal komen gelukwenschen; en, gedurende heel den nacht, verlaat het volk van Tuabo en Manahele de oevers der rivier niet. Boeboe, Mamadoe, Samba-Nae, Suleyman, al de zwarte koningen en prinsen zitten daar, met honderden inboorlingen, rondom groote vuren neergehurkt. Zij eten, drinken, rooken, zingen en redekavelen zonder einde, met overdrevene woorden en gebaren, over de aanzienlijke gebeurtenis van den dag: het vlot maken der ‘Médine’. Omtrent den morgen wordt het gejoel een weinig minder en schijnt het getal wilden aan het strand af te nemen; maar eensklaps, kort na het opgaan der zon, verschijnt er een indrukwekkende stoet in de richting van Tuabo: een paar honderd mannen te paard, in krijgskostuum, met lansen, sabels en oude geweren gewapend. Het is Boeboe en zijn leger, die mij, met groote plechtigheid, hunne afscheidsgroeten komen brengen. Juichend en joelend verschijnen zij aan den boord des strooms. Boeboe en zijne adellijke prinsen zijn in sneeuwwitte kleederen gedost; het leger, bont en rijk getooid, gelijkt op eene bende papegaaien. Ik zend het roeischuitje aan een kant en de vier prinsen, vergezeld van vier slaven, die eene gansche geslachte en schoongemaakte koe dragen, komen aan boord. Boeboe, in hoogdravende woorden, biedt mij tevens zijn geschenk - de koe - en zijne afscheidsgroeten aan. Hij acht het een geluk voor hem en voor zijn volk met mij kennis gemaakt te hebben, | |
[pagina 87]
| |
en hij verzekert mij en mijne landgenooten van zijne eeuwigdurende vriendschap. Ik antwoord hem nagenoeg in denzelfden zin en bied hem insgelijks, evenals aan de prinsen, mijne geschenken aan. Ik geef hem namelijk eene fraaie tweeloopspistool met dertig kardoezen en drie pond broodsuiker; aan Suleyman, aan Samba-Nae en aan Mamadoe, koning van Manahele en vassal van Boeboe, overhandig ik elk eene ouderwetsche pistool, een half pond poer en een pond suiker, en na opnieuw herhaalde verzekeringen van wederzijdsche trouw en verkleefdheid, scheiden wij als de beste vrienden der wereld. Daar komt het schuitje van den kommandant Nény. Mijn volk, op mijn bevel, lost een salvo te zijner eer, en toen hij, met de twee luitenants en de zwarte soldaten, die hem vergezellen aan boord gestegen is, omhelzen wij elkander en drinken wij den afscheidswijn... - Alles is klaar. De touwen zijn voorgoed gelost, de kommandant is opnieuw in zijn schuitje gestegen, het laatste anker wordt gelicht. ‘Adieu!...’ Ontroerd, wisselen wij dit woord. Het schip is reeds aan den gang; het water bruist en spat onder de wielen en, fiks en stijf op mijn brugje, maar het oog door onweerhoudbare tranen verduisterd, geef ik mijne bevelen. ‘Adieu!...’ Eene laatste maal keer ik mij om en groet ik met de hand. Ik zie, als in eene schemering, insgelijks menigvuldige groetende handen op den stroom en langs den oever; ik hoor een geestdriftig gejuich, waarin zich paardengetrappel en geweerschoten vermengen en weer naar voren kijkende, aanschouw ik, met een gevoel van trots, mijn schip, die ongelukkige ‘Médine’, welke ik deed herleven en die thans, op weg naar St.-Louis, met hare hoog aan den mast wapperende vlag, in eene bocht van den stroom, tusschen de heuvelachtige oevers van den Senegal verdwijnt. |
|