Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 8
(1992)– [tijdschrift] Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
Beter laat dan nooit
| |
[pagina 14]
| |
't witte hemd droeg hij een klein wollen halsbandje, een zonderling, ouderwetsch halsbandje, wit en blauw gestreept, met zwarte uitgebekte randen, zooals er bijna geene meer te zien zijn. Zijne ouders leefden niet meer; hij woonde alleen, met eene gebrekkelijke zuster, op een tamelijk schoon pachthoefje, eene zoogenoemde koeplaats, die aan een oud-jonkman - ook eenen boer - behoorde. Nooit had hij verkeerd, bijna nooit met een meisje gesproken. Hij wist dat hij zeer leelijk was, en het verwonderde en vleide hem dat de mooie Hortense Goetgebuer hare aandacht op hem had gevestigd. Hij vroeg haar wat zij drinken wilde en, op haar verzoek, bestelde hij twee glazen bier. Zij tikten en een begin van samenspraak werd aangevangen. ‘Is men te uwent reeds aan het aardappels steken?’ vroeg hij haar. Men was op 't einde van September. ‘Nog niet,’ antwoordde zij. En lachend naar hem opkijkend: ‘Op zulk een klein doeninkje als het onze is dat niet zeer belangrijk,’ ging ze voort. ‘In min dan twee dagen zullen vader en Teres - haar broeder Telesphore, aldus genoemd volgens den heilige van zijnen geboortedag - daarmee gedaan hebben. Maar wij vreezen voor veel rotte...’ ‘Rotte heb ik weinig,’ antwoordde hij gewichtig; ‘maar veel gevlekte. 't Is zulk een kwaad, sterk land, bij ons.’ Zij hadden van lieverlede de stem verheven om het gejoel der dansers te beheerschen en, tot vertrouwelijkheid gestemd, vertelde zij hem nu dat zij een nog al tamelijk voorspoedig jaar beleefd hadden met den vlashandel, maar dat het zaad, het lijnzaad, toch zoo weinig geld waard was. Zij hadden er maar een enkelen zak van verkocht aan eenen boer, voor zijne beesten, en al het overige, wel vijf, zeshonderd kilo's, bleef daar staan, zonder dat er zelfs een koopman kwam naar kijken. Zij wisten niet wat zij er eindelijk zouden mee doen. Goedkeurend, met de pijp dwars in den mond, den elleboog op de knie gesteund en een glimlach op zijn dogachtig gelaat staarde en hoorde hij haar aan. En terwijl ze aldus ernstig, met kennis van zake en, als het ware, met zelfverantwoordelijkheid over die dingen sprak, herinnerde hij zich wat hij zeer vaak van haar had hooren zeggen: dat ze zoo naarstig was, zoo bezorgd, zoo verstandig, zoo ervaren in alle zaken en de gedachte drong zich | |
[pagina 15]
| |
aan hem op, dat zij toch eene goede huisvrouw zou zijn, al had zij ook maar weinig geld. Maar zij stond recht. Hare zuster en dezer vrijer hadden haar teeken gemaakt, dat ze wilden vertrekken. ‘Zij zullen zeker stillekens aan naar huis beginnen te gaan,’ sprak zij, als het ware verontschuldigingshalve zich tot hare nieuwe kennis omkeerend; ‘moeder ziet ons nog al gaarne samen terugkomen.’ Hij stond ook recht, onthutst door haar brusken aftocht. ‘Ja, ja, zeker, zeker,’ stamelde hij enkel een paar malen. En daar juist eene bende halfdronken jonge woestaards binnengestormd kwam, die hun eene wijl den weg afsperden, keerde zij zich nog eens tot hem om. ‘Zij zullen toch nog wel eens den “Vos” binnentrekken,’ riep ze luider, met eenen straal in de oogen en kleurende wangen. En, na een oogenblik aarzelens. ‘Gaat ge tot daar niet mee?’ Zijn aangezicht verhelderde. ‘Bah! ik zou kunnen,’ antwoordde hij. En met moeite, de zuster en haar vrijer aan 't hoofd, drongen zij door de bende. Hun aftocht wekte eene groote nieuwsgierigheid op. ‘Ziet eens, Tanse Goetgebuer vrijt met Stien Leijseele!’ klonk het achter hunnen rug. En een der jonge binnenkomende guiten, zich met een schalkschen glimlach voor de voeten van het meisje plantend, schertste: ‘Tansken, 't is geen waar toch zeker?’ ‘Wat?’ ‘Wel... dat ge vrijt?...’ ‘O, loop op, gij domme ezel,’ riep ze, met gloeiende wangen hem wegduwend. Een glimlach van verrassing kwam op Stien's gelaat. ‘Ik kan die trotsche jonge melkbaarden niet lijden,’ sprak zij met nog gefronste wenkbrauwen. Dwars door de herbergzaal, waar kaarters rond tafeltjes zaten, waar het bier en de genever van den toog stroomden, en waar het gejoel, het getier en de tabaksrook bijna nog erger waren dan in de danszaal, geraakten zij buiten. Zij verademden. Het had in den namiddag wat geregend, maar met den avond was de lucht weer helder frisch en blauw geworden. Langzaam, door de laatste zonnestralen bestreeld, volgden zij nu de kasseide. Talrijke, uitgelatene groepen | |
[pagina 16]
| |
gingen vóor en achter hen; gezang, geroep, gelach weerklonken en in dien zachten vrede van het avonduur, welken 't brutaal gedruisch der kermis stoorde, wandelden zij alleen, meer en meer ernstig koutend over vee, over mest, over land en vruchten. ‘Zie eens naar dat loofGa naar voetnoot(1), hoe groot, hoe veil’Ga naar voetnoot(2), sprak hij. ‘Die Velde is toch een felle boer!’ ‘En die klaver, daar, hoe malsch! hoe zwaar! voor eene derde snee.’ ‘En die beeten!... Zie eens die beeten!’ En ernstig aanstaarden zij dat loof, die klaver, die beeten, bewonderden zij de felheid van boer Velde. Nauw omstrengelde groepen, hand in hand gaande vrijers, lichtzinnige, schaterlachende meisjes, door nog lichtzinniger en luider lachende jonkmans gevolgd, gingen hen steeds voorbij, zonder dat zij er aandacht op sloegen, zonder dat eenig gevoel van drift de trage slagen hunner harten kwam verdapperen. Kalm en statig, hij met zijne kromme beenen, zijne te korte broek, zijne stijfhangende armen en zijn doghonds-aangezicht, waaruit, dwars, de groote houten pijp stak; zij, ook stijf in haar bruin kleed en met haar gitzwart haar, heur bleek en mooi, ietwat te lang gelaat, waarin alleen de oogen - schoone, donkerbruine, stralende oogen - van teruggehouden levenslust getuigden, zoo stapten zij vooruit. Zij kwamen in den ‘Vos’: eene kermende harmonica, joelende dansers, schreeuwende dronkaards, tabaksrook, stank van stof, van zweet en drank, hetzelfde schouwspel als in ‘'t Leeuwken.’ Zij namen plaats op eene der banken, Lie en haar vrijer in den hoek, Stien en Hortense in het midden, met eene kleine ruimte tusschen beiden, nu dat er plaats genoeg was. Vier glazen bier werden besteld; de mannen betaalden. En weer, na ruim een kwartier koutens en vertoevens, stonden zij recht en slenterden zij huiswaarts. Na lang over allerhande belangrijke zaken, over zijne runders en kalvers, over pachten en belastingen gesproken te hebben had Stien, ten slotte, de samenspraak terug op den vlashandel gebracht. Langzamerhand waren zij aldus aan eene plaats gekomen waar de weg zich in tweeën splitste en waar men | |
[pagina 17]
| |
afscheid nemen moest. Lie en haar vrijer stonden daar reeds te wachten. ‘Maar Hortense,’ sprak eensklaps Stien, ‘ik dacht het goed en 'k vergat het u te vragen: zoudt ge niet een paar honderd kilo's van dat lijnzaad, welk ge toch niet kwijt geraakt, kunnen missen?’ Haar wangen kleurden en eene geestdriftige vlam schoot uit hare levendige bruine oogen. ‘Bah ja, zeker,’ antwoordde zij, en zich tot hare zuster wendend: ‘Niet waar, Lie, vader zal wel willen?’ ‘Ja, ja, blijde dat hij er van af geraakt,’ antwoordde deze, plomp lachend; en zij keerde terug naar Pol, haar vrijer, een vijf en twintigjarig jonkman, met zwarten knevel, groote, uitpuilende zwarte oogen en dikke, half neerhangende onderlip, met wien zij afscheid nam. ‘Ziet ge wel,’ berichtte Stien, weer tot Hortense naderend, ‘ik was eerst voornemens van lijnmeel te koopen voor mijne koeien, maar ik kan haar al zoo wel - en nog beter - lijnzaad geven. Het zal mij, alles genomen, weinig duurder kosten, en op die manier kan ik u toch een kleinen dienst bewijzen.’ ‘Eiwel, eiwel, zeer goed,’ riep nu ook, meer en meer opgewekt, Hortense, terwijl ze zachtjes met hare zuster achteruitdeinsde. ‘Maar moet gij eerst het zaad niet zien, om prijs te kunnen maken?’ ‘Ik zal eens komen kijken,’ antwoordde hij nog luider, met eenen breeden glimlach op zijn doghondig gelaat. ‘Eiwel ja, wij zullen u verwachten,’ riep zij schier schaterend. En in de schemering het pad langsheen de elskanten inslaande, verdwenen zij aan 's jongelings oog. | |
IIDen volgenden Zondag na de vesper, in stede van rechtstreeks naar huis te gaan, zooals hij immer deed, bleef Stien in Baevel drentelen. Hij bezocht twee, drie herbergen, keek naar de kaarters, naar de biljartspelers, maar zonder ergens lang te vertoeven, zonder zich ergens neer te willen zetten. Langzaam, als door een instinctmatige kracht voortgestuwd bereikte hij aldus het eene uiteinde des dorps, juist het tegenovergestelde dat hij hebben moest, om naar zijn huis | |
[pagina 18]
| |
terug te keeren. ‘Wat zou hij nu doen? Zou hij gaan? Zou hij niet gaan?’ Besluiteloos bleef hij eene wijl dralen, maar schielijk zijne aarzelingen overwinnend, stapte hij vastberaden, met zijne kromme beenen door. Na vijf minuten gaans kwam hij aan een landelijk herbergje: ‘de Meiboom’. Zou hij voorbijgaan? Zou hij binnentreden? Bah!... hij kon wel een halvetje drinken. ‘Verdeeke! wien we daar nu hebben, Stien Leijseele!’ riep de praatzieke, nieuwsgierige waardin. ‘Wel, het is toch sinds jaren niet gebeurd dat gij langs hier gekomen zijt! Waarlijk, men zou geld geven u eens te zien!’ ‘Ja ja, ja ja, dat komt zoo al,’ stamelde hij, met een dwazen glimlach op zijn doghondig gelaat en door den vorschenden, geïntrigeerden aanblik der waardin op zijn ongemak gesteld. Hij weigerde neer te zitten, dronk zijn glaasje ledig, betaalde en vertrok. Schuin over den ‘Meiboom’ lag de aardeweg. Hij sloeg hem in; maar in het inkeeren een weinig omkijkend, ontwaarde hij, achter de vensters der herberg, die hij kwam te verlaten, de nieuwsgierige, hem nakijkende hoofden der bazin, en van twee boeren. Zijn dogachtig gelaat werd purperrood. ‘Ei Sakerdeeke!’ stamelde hij. En hadde hij gedurfd of gekund, hij zou op zijne stappen teruggekeerd zijn of eenen zijdewegel ingeslagen hebben. Maar 't was onmogelijk. De landweg liep recht door, en na nog een paar minuten gaans kwam hij, eenen elskant omdraaiend, voor een klein eenzaam huisje dat, met bloemen langs den witgekalkten gevel, zijdelings der baan, midden een smal, door eene lage haag omringd boomgaardje stond. Hij stak het houten hekje open en trad binnen. ‘Geen belet?’ vroeg hij met zijn breeden glimlach, op den drempel van het huisje stilhoudend. ‘Neen neen, kom maar in,’ klonk eene reeds welbekende stem. En Hortense, blozend rechtgestaan kwam hem in de keuken te gemoet. Zij bleven eene wijl als verbijsterd voor elkander staan, en in den blik welken zij wisselden lag de vreugd en de verrassing van elkaar zoo gauw terug te zien. Zijn wijde mond ging schier vervaarlijk open, doch zonder iets te zeggen, en zij wendde al gauw het hoofd ter zijde, als had zij het bewustzijn dat hare wangen al te vurig kleurden, dat hare oogen al te schitterende vonken schoten. | |
[pagina 19]
| |
‘Zet u, Stien, zet u,’ sprak zij enkel, hem eenen stoel aanbiedend. Maar hij was reeds een paar stappen vooruitgetreden om Hortense's moeder, eene zestigjarige vrouw met sneeuwwit haar, die naast den haard in haren zetel zat, te groeten. ‘'t Gaat altijd wel met de gezondheid, bazin Goetgebuer?’ vroeg hij bedeesd. ‘Bah ja, zoo nog al in de reden,’ antwoordde stil de vrouw, welke halsstarrig naar hem opkeek. Zij zag er een weinig ziekelijk uit, met zeer bleek aangezicht en witte, lange, lichtbevende, blauwgeaderde handen. Alleen de oogen, dezelfde van Hortense, getuigden van opgewektheid en levenslust. Toen bracht hij onmiddellijk en als om zich daarover te rechtvaardigen, de reden zijns bezoeks voor den dag. ‘Ge weet wel, bazin Goetgebuer, het is ten wille van dat lijnzaad... is Goetgebuer thuis?’ ‘Neen,’ zei Hortense, die nu hare ontroering ietwat overwonnen had. En zij vertelde den jonkman dat haar vader elken Zondagnamiddag in de ‘Mormande’ - eene herberg - met zijne geburen kaart ging spelen. Het was gewoonlijk avond als hij thuis kwam. ‘En Teres?’ vroeg Stien. ‘Ook niet,’ glimlachte Hortense. ‘Het was vergadering van het genootschap van Franciscus Xaverius dezen namiddag, en hij wil daar immer bij aanwezig zijn. Deze berichten schenen den lomperd in verlegenheid te brengen. ‘Maar dan zal ik nog niet kunnen korten?’Ga naar voetnoot(3) meende hij. ‘Waarom niet,’ lachte zij. ‘Niet waar, moeder, dat komt er niet op aan? Ge weet wel, het is betrekkelijk dat lijnzaad.’ ‘O ja, dat is hetzelfde,’ bevestigde de oude vrouw met eene kleine hoofdschudding en eene lichte beving harer bleeke handen. En tot haar meisje: ‘Toon hem het zaad, Hortense.’ Zij had reeds de klink der kamerdeur in de hand. ‘Wilt ge maar langs hier komen, Stien,’ glimlachte zij. Lomp en traag stond hij recht. Zij stak het grijsgeverfde deurtje open en buigend, trokken zij in de kamer. Dáár, tusschen de kleederkast en de twee bedden, lagen de op elkander gestapelde zakken. | |
[pagina 20]
| |
Met mannelijke kracht nam zij er eenen in de armen, plaatste dien op den vloer, ontbond het vlassen touwtje van den krop. ‘Ziedaar,’ sprak zij, de ware ontblootend. Hij boog naar voren, stak zijne korte, dikke, grove hand in den zak. Het zaad stroomde, als een regen van bruine pareltjes, door zijne verweerde vingeren. Ernstig en fiks, eenen stap achteruit gegaan, zag zij toe. Hij knikte lichtjes met het hoofd, steeds over 't zaad gebogen. Hij nam zijne pijp uit den mond en likte, met de punt der tong, eenige zaadjes op, welke hij overknabbelde. Toen uitte hij zijne meening. ‘Schoon zaad! zeer schoon zaad! Wat moet het kosten?’ Blozend, met vonken in de oogen, kwam zij nader. ‘Wat is het u waard?’ vroeg zij. Hij weigerde zijne meening te uiten. Hij was kontent de hoogste waarde te geven, zei hij. Zij kwamen terug in de keuken. ‘Eiwel, moeder, wat is uwe meening?’ vroeg 't meisje. ‘Ei maar jongens toch, zes en twintig,Ga naar voetnoot(4) zeker, gelijk boerke De Leu.’ Langzaam, zonder een woord te spreken, tastte Stien in zijnen ondervestzak en haalde er een handvol zilverstukken uit te voorschijn. Verbaasd staarden de twee vrouwen hem aan. ‘Maar Stien, gij zult toch zeker niet betalen vooraleer gij uwe ware ontvangen hebt,’ riepen zij alle twee. ‘Waarom niet,’ glimlachte hij, triomfantelijk naar het tafeltje gaande. ‘Ha maar, dat kan niet zijn!’ ‘Waarom niet,’ herhaalde hij weer, met nog breederen glimlach. En, eenen toon van scherts aanwendend: ‘Gij zoudt het mij toch niet kwijtschelden, zeker?’ Stom, pal van bewondering, zagen zij hem op het tafeltje de stukken tellen. Hij had er eerst tien gelegd, van vijf frank ieder en nu, als hadde hij dat pleizier van onder hare oogen geld te handelen onbepaald willen verlengen, telde hij er de twee laatste franken, in halve frankskens, in stuivers, kluiten en centen bij. Met onbeschrijfelijke traagheid ging hij te werk. Een mengsel van tabaksmul en | |
[pagina 21]
| |
zand scheen aan die koperen stukken te kleven en zij grijnsden in zijne hand, terwijl hij ze éen voor éen, met krachtsinspanning, bij middel van zijn stijven, verweerden duim, uit elkander schoof. ‘Ziedaar,’ sprak hij eindelijk. Met een soort van eerbied - een dubbelen eerbied, voor hem en voor het geld - naderde Hortense tot het tafeltje. ‘Kijk, kijk, betalen eer gij uwe ware hebt, dat gaat te ver,’ lachte zij, schier ongeloovig. Maar de moeder, in haren zetel, gaf blijken van onrust. ‘Doe dat geld weg, doe dat geld weg,’ stamelde zij met angstige oogen en erger bevende handen. Toen raapte Hortense de stukken op. En zich, als het ware verontschuldigend, tot den lomperd omwendend: ‘Ik zal het dus maar nemen’, sprak zij, ‘aangezien gij het volstrekt wilt, want moeder heeft geene rust zoolang er geld op tafel ligt. Teres zal u morgen de tweehonderd kilo's brengen.’ Toen dwong zij hem opnieuw zich neer te zetten en vroeg hem wat hij zou aanvaarden. Hij poogde eerst te weigeren, maar zij drong aan; en daar zij volstrekt niet kon te weten krijgen wat hij eigenlijk verlangde, besloot zij dat hij met haar en hare moeder zou koffie drinken en tarweboterhammen eten. Hij stemde hierin toe en terwijl Hortense, bedrijvig heen en weer loopend, alles klaar maakte, ontstak hij opnieuw zijne pijp en schoof zich, de beenen gekruist, nader tot het tafeltje. Thans was hij alleen met de moeder in gesprek, zijn enkel, uitsluitend gesprek: het vee, den oogst, de pachten. En als Hortense, zich in het onderhoud mengend, ook eene denkwijze uitte, gaf hij ternauwernood een antwoord, zag hij nauwelijks nog eens naar heur op, als ware haar gezegde en hare tegenwoordigheid zelve voor hem eensklaps van alle belang ontbloot geweest. De koffie werd uitgeschonken, de boterhammen - kerels van twee vingers dik - op de tafel geschikt. Stien en Hortense namen plaats nevens de moeder en de maaltijd begon. Zij aten zwijgend, met gemetene traagheid. De vrouwen beten in hare boterhammen, maar Stien brak er met de vingeren groote stukken af, die hij daarna in zijnen mond stopte. Zijn doghonds aangezicht scheen nog verbreed en zijne roodbruine, schier donkere gelaatskleur deed zijn tarwebrood witter schijnen dan dat der anderen. Zoo schijnt het | |
[pagina 22]
| |
brood ook witter, dat de apen of de negers eten. Drinken deden zij niet. Zij kropten alzoo hun meelachtig voedsel droog in, met de onaangeraakte geurige koffie vór zich; en eerst als het hun volstrekt door 't keelgat niet meer wilde, proefden zij slurpend, met opgekrulde bovenlip en na langzaam geblazen te hebben, van hunne dampende, boordevolle potten. Somtijds sloegen de magen op, luid op, waarop een wellustige zucht van gemak en verlossing volgde. Nadat Stien gegeten had, ontstak hij nogmaals zijne pijp en stond hij eindelijk recht om heen te gaan. ‘Ja, ik ga mij eens tot aan huis dragen,’ besloot hij, als afscheidsgroet. ‘O, wat reschiertGa naar voetnoot(5) ge?’ glimlachte Hortense. ‘Bah! ge zegt dàt,’ sprak hij ernstig. ‘Ik moet nog de beesten geven en Cesarine - zijne kreupele zuster - is bang als het avond wordt.’ Dit gezegde scheen haar beiden overwegend. Zij weerhielden hem niet langer. ‘Zoo, allo, de gôen avond,’ sprak hij heengaande en zich, met zijn breeden glimlach op 't gelaat, nog eens omkeerend. ‘De gôen avond, Stien, en als het u zal believen,’ antwoordden zij beiden. Toen hij buiten was, oogde Hortense hem door 't venster nog eens na. Zij zag hem traag, met zijne kromme beenen en zijne dwars uit den mond stekende pijp, in den aardeweg voortstappen. ‘Hij is niet schoon,’ dacht zij, ‘maar braaf.’ En peinzend ging zij de overblijfsels van den maaltijd wegnemen en de stoelen op hunne plaats terugzetten. | |
IIIEn sedert dien schrikkelde hij niet meer over. Elken Zondag verscheen hij op het hofje: eerst om de ledige zakken terug te brengen, dan onder een ander voorwendsel en weldra zonder oorzaak uit gewoonte. | |
[pagina 23]
| |
Zijne komst was geregeld als de gang van een horloge. Bij het uit de kerk gaan, na de vesper, trok hij den ‘Gouden Appel’ binnen. Hij dronk er een halveken,Ga naar voetnoot(6) met het oog op de kaarters gevestigd. Van den ‘Gouden Appel’ ging hij naar ‘het Zwijntje’; van ‘het Zwijntje’ naar den ‘Groenen Akker.’ Daar was hij aan het uiteinde des dorps. Langzaam trok hij de kasseide op, naar buiten. Na eene korte statie in den ‘Meiboom’ volgde hij den aardeweg door de landouwen en kwam hij bij Goetgebuer aan. Gewoonlijk vond hij er de moeder en Hortense alleen. Goetgebuer was in de ‘Mormande’ aan 't kaarten, Teres naar Franciscus, Lie met haar vrijer naar de eene of andere kermis. Hij zette zich neer, met zijnen breeden glimlach op zijn dogachtig gelaat en urenlang bleef hij daar kouten van land, van vee en pachten, rookte pijp op pijp, nutte koffie met tarweboterhammen. Des zomers met valavond, des winters als het licht reeds brandde, nam hij afscheid, door Hortense tot op den drempel vergezeld. En zoo, van week tot week, van maand tot maand, verliepen weldra jaren. Hij sprak noch van liefde, noch van trouwen, hij poogde niet met haar alleen te zijn, hij sloeg bijna geene aandacht op haar, hij vergenoegde zich met daar te komen en te zitten. Hij verkeerde nochtans, dit gevoelde hij wel, al werd het ook niet uitgesproken, maar verre van hem op te wekken, scheen dit gezwegen verkeer hem nog trager, nog levenloozer gemaakt te hebben en was het, als vond hij er een vermaak in, die onoverwinbare loomheid, die ankylose van lichaam en geest, welke hem kenschetste, te overdrijven. Voor de geringste moeite, om een woord te zeggen, om een voorwerp ter hand te nemen, moest er eerst eene gansche inwendige en voorbereidende werking in hem geschieden. Er lag in hem als het ware iets van de natuur die hem omringde, en waar alles met ontzaglijke langzaamheid groeit en zich ontwikkelt. Hortense, eerst verwonderd, had er eindelijk eene reden van gemaakt. Zij was, alhoewel zelve niet traag, van jongsbeen af aan de traagheid van anderen gewend, en zij dempte haar ongeduld met de gedachte dat ernstige hinderpalen: de slechte tijd, het geld, de opspraak zijner zuster, wie weet! hem wellicht nog weerhielden. In den grond verlangde zij hem zeer. Niet enkel was hij, als koehou- | |
[pagina 24]
| |
derszoon, voor haar, kortwoondersdochter, een schitterende partij, maar ook zijn ernst, zijne bezadigdheid, zijne traagheid zelve schenen heur waarborgen van degelijk en kalm geluk; terwijl, van een anderen kant, zijne nooit veranderde houding, zijne immer gelijkblijvende stemming van geest, haar ongeduld van jonge, werkzame vrouw prikkelden. ‘Och! hij geeft om mij niet,’ dacht ze soms ontmoedigd; maar andermalen, als zij hem door sneeuw, regen en wind, door alle weder, hoe slecht ook en soms gelijk een hond beslijkt en nat, zag komen, was hare meening anders en dacht ze, gevleid: ‘hij moet mij toch wel zeer beminnen.’ Somtijds, als hij daar kwam, vooral des winters, toen er nergens kermissen meer waren, vond hij er Pol, den minnaar van Lie. Schier op elkander gekropen, zij struisch en blakend, hij bleek, met zijn zwart haar, zijne groote, uitpuilende oogen en zijne half neerhangende onderlip, zaten zij, in eenen hoek van 't keukentje, te schertsen en te vezelen. Iets woest en dierlijks lag over hen; het was te vreezen, waren zij alleen geweest, dat zij tot erge onbetamelijkheden zouden overgegaan zijn. Dit zicht maakte Hortense wrevelig. ‘Houdt u wat stil! Zijt ge niet beschaamd!’ riep ze soms, met gefronste wenkbrauwen uit; en de moeder, door haar aangehitst, moest het gevrij verbieden; maar de glanzende blikken, die zij alsdan op Stien vestigde, hare wangen, die den ganschen namiddag bleven gloeien, getuigden klaarblijkelijk, dat een soort van jaloerschheid haar kwelde, dat zij ook, zelfs onbewust de begeerte had, zoo eens met vuur gekust te zijn, zoo iets dat haar zoude doen blaken in het oor gefluisterd te worden. Stien, steeds kalm, begreep dat niet en voelde zich dan enkel, in stede van geprikkeld, geheel van streek geslagen. De gewone overwegingen nopens beesten en land verkropten hem in de keel en, met de pijp in den mond en een stijven, schier gepijnigden glimlach op zijn aangezicht, bleef hij daar sprakeloos en bedeesder dan ooit nevens de norsche Hortense zitten, aan een gevoel van onbekend en onverdraaglijk ongemak ter prooi. | |
IV't Verkeer van Stien met Hortense duurde nu reeds zeven jaren, en er was geene reden dat het nog zou eindigen, toen vrouw Goet- | |
[pagina 25]
| |
gebuer, wellicht voor de vijftigste maal, maar ditmaal vastberaden, tot hare dochter sprak: ‘Hortense, uw verkeer met Leyseele moet eindigen. Hij moet een of ander met u doen: trouwen of achter blijven.’ Zij werd zeer bleek en bleef eene lange poos stilzwijgend, het hoofd op hare hand, die den steel van den borstel, waarmede zij de keuken uitveegde, vasthield, geleund. ‘Och ja, 't zal er toch eindelijk moeten van komen,’ zuchtte zij. Zij was vermagerd, verouderd. Eene soort van moedeloosheid lag in haar vroeger zoo levendigen blik. Dat zeven jaren lang wachten naar een nooit naderend geluk had hare krachten uitgeput. Zij wenschte - en sinds lang - naar eene oplossing, naar het einde, om het even welk een. ‘Zeg het hem heden, als hij komt,’ hernam de moeder. ‘Het is noodzakelijk. Nu kunt ge nog iemand anders krijgen, maar weldra wordt het te laat. Gij zijt nu ook al acht en twintig, Hortense. Zie eens, Lie is reeds vier jaar getrouwd.’ ‘Och, ik moet geen ander hebben,’ zuchtte zij, ‘maar ik zal het hem toch zeggen.’ En zonder verder daarover te spreken, hernam zij hare bezigheid. Hare gejaagdheid begon na den middag, toen het klepte voor de vesper. Het was in Mei, de lucht was zonnig blauw, de akker groen, de boomgaard stond in bloei en een zoele, suizelende zomerwind, bracht haar, op den drempel, met het verwijderd geluid der klokken, den geur der gele koolzaadvelden aan. ‘Nu zit hij in de kerk,’ dacht zij. Zij nam haar gebedenboek, om ook te lezen, maar het ging haar niet. De letters schemerden en dansten voor hare oogen. ‘Wat zal hij antwoorden,’ dacht zij, het boek toeslaande. Hare onrust vergrootte. Toen zij in de verte het kleppen dat het einde der vesper aankondigt, hoorde weergalmen, hield zij ter plaats niet meer. Zij volgde hem in verbeelding; zij zag hem van het kerkhof komen, den ‘Gouden Appel,’ ‘het Zwijntje,’ den ‘Groenen Akker’ binnengaan en eindelijk, 't bebouwde dorp verlatend, den kasseiweg volgen. Zij zag hem, met zijn breed gelaat, met zijne pijp in den mond en zijne kromme beenen, geheel in 't zwart gekleed, met zijne zwarte pet en zijn zonderling gestreept wollen halsdoekje, eenzaam langs de kasseide stappen. Hij was aan den ‘Meiboom’, | |
[pagina 26]
| |
hij ging er binnen. Hij kwam er uit, hij trok het landwegeltje op. En eensklaps, den hoek van den elskant omdraaiend, zag zij hem tot hare woning naderen. En ja, zij zag hem wezenlijk. Zij had zoo nauwkeurig zijnen gang berekend dat hij daar juist kwam op het oogenblik dat zij hem in verbeelding verwachtte. Zij schrikte op en liep terug in huis. ‘Moeder, hij is daar!’ ‘'t Is goed. 'k Zal heengaan,’ sprak de vrouw. ‘O neen neen, moeder, nog niet seffens. Laat mij eerst koffie maken, laat hem eerst gegeten en gedronken hebben!’ ‘Geen belet?’ klonk het reeds aan de voordeur. Zonder de trilling harer stem te hooren, toen zij hem ‘kom maar in’ antwoordde, zonder de uitdrukking van angst te bemerken, die ondanks haren wil, heur bleek gelaat bedekte, ging hij, breed glimlachend, op zijne gewone plaats, nevens het kleingeruite venster zitten. Hij hield zijne onafscheidbare pijp dwars in den mond en langzaam, zonder het oog op Hortense te slaan, begon hij, de beenen gekruist, van het weder te spreken. Welke foltering voor haar, in den staat van gejaagdheid waarin zij verkeerde! Zij maakte de koffie een half uur vroeger dan gewoonlijk klaar, en toen deze genut was stond de moeder pijnlijk recht en verliet zij het keukentje, de beide minnaars alleen latend. Het was de eerste maal niet sinds den langen tijd dat zij samen verkeerden. De oude moeder ging wel eens buiten aan het hekje staan, en het gesprek werd dan steeds tusschen de beide minnaars voortgezet als ware zij daar nog geweest, maar ditmaal deed eene soort van intuïtie aan den lomperd iets opzettelijks in bazin Goetgebuer's aftocht vermoeden. Hij hield eensklaps op van spreken en, met de hand het gordijntje wegschuivend, staarde hij door het venster als wilde hij vooreerst de oude zien terugkeeren. Maar Hortense, zijne gedachte radend kwam een paar stappen nader en zei, ook door de ruitjes kijkende: ‘Moeder is allicht eens langs achter tot aan boerke De Leu's gegaan. Bazin De Leu had het haar verzocht...’ ‘Bah zoo! Bah zoo!’ sprak hij, heelemaal van streek geslagen en haar met de grootste verbazing aanschouwend. En, met een soort van schrik: ‘Zij zal toch niet lang weg zijn zeker?’ | |
[pagina 27]
| |
‘Ik denk het niet,’ antwoordde 't meisje; ‘maar zij heeft mij toch gelast, Stien,’ voegde zij er schielijk rasser en met veranderde stem bij, ‘u over iets zeer gewichtigs te spreken.’ En eene plechtige stilte viel. Gapend, met wijd opene oogen staarde hij haar aan. Hortense voelde hare wangen gloeien, hare slapen kloppen, heur hart in haren boezem bonzen, terwijl onweerhoudbare tranen haar in de oogen kwamen. ‘Zij heeft gevraagd,’ sprak zij in éénen adem uit, ‘wat gij van plan waart eindelijk met mij te doen: of gij gedachte hadt van trouwen... of wel... of gij - en hier begon ze te stamelen, terwijl ze zich, met bevende hand, aan de leuning van eenen stoel vastklemde om niet te vallen - of gij er eens wildet op peinzen... of zeggen wat gij eindelijk van zin waart te doen, daar wij toch zoo niet onbepaaldelijk kunnen blijven verkeeren.’ Zijn gelaat had zich, terwijl zij sprak, met eene uitdrukking van onbeschrijfelijke verbazing en verslagenheid bedekt en gedurende ruim eene minuut bleek het hem volkomen onmogelijk te zijn, om het even welke verklaring te uiten. Zijne oogen staarden strak naar 't meisje, hij had zijne pijp uit den mond genomen en de hand, welke 't gordijntje vasthield, als ontzenuwd laten neerzinken. Het was alsof zij hem van 't vreemdste en het verste van de wereld kwam te spreken, en eerst na eene nieuwe lange poos en met ontzaglijke moeite, vielen deze enkele, traag gestotterde woorden van zijne lippen: ‘Ja zeker... zeker, zeker...’ Zij had een weinig hare ontroering overwonnen. Zij vreesde dat zij, door hare gejaagdheid verraden, wellicht in eens te ver was gegaan. ‘Gij zoudt er toch eens kunnen op peinzen, niet waar?’ verbeterde zij; ‘en ons dan uwe meening kenbaar maken. Dat moet ook zoo haastig niet gaan. Dat ligt percies in 't vuur niet.’ ‘Ja zeker... zeker, zeker,’ herhaalde hij voor alle antwoord. En verder werd er niet over gesproken. De bazin kwam weer thuis en alle drie hielden zich alsof er niets gebeurd was. Stien vertrok, een weinig vroeger dan naar gewoonte. ‘Tot Zondag, niet waar?’ riep hem Hortense van op den drempel na. ‘Ja, ja... zeker, zeker...’ sprak hij, als in een droom omkeerend. En hij stapte van 't hofje. Van uit het keukentje zag zij hem achter- | |
[pagina 28]
| |
na. Zijn gang was struikelend, bijna als van een dronken mensch; en hij moest wel heelemaal uit zijne gewoonten zijn geraakt, want hij rookte niet en in stede van het pad achter den elskant in te slaan, stapte hij voort, langs den aardeweg heen, in de richting van den ‘Meiboom.’ Ontroerd, maar toch met eenen zweem van opbeuring zette Hortense zich neder en vertelde zij aan hare moeder den uitslag der gebeurtenis. ‘Dat er nu van kome wat er wil, zoo kon het toch niet blijven duren,’ besloot ze zelftroostend. ‘Wees maar gerust,’ meende de moeder. ‘Zondag toekomende zal hij u wel een voldoende antwoord brengen.’ | |
VDien Zondag kwam hij niet; den volgenden ook niet; den derden evenmin en nooit kwam hij terug. De maanden, de jaren verliepen. De lenten volgden op de winters, de herfsten op de zomers: nooit, nooit, verscheen hij op het hofje weer. Hortense had getreurd en geleden. Zij had gewenscht om dood te zijn en jaren lang, inderdaad, scheen eene verborgene moedeloosheid haar naar het graf te sleepen. Maar de tijd had eindelijk hare smart gesleten en met den troost was de herleving gekomen. Toen was ook de reden - de door een ieder gekende en aangenomen reden harer verlatenheid - heur minder vlijmend en, door den duur, schier billijk voorgekomen: Neen, een begoede koehouderszoon kon geene arme kortwoondersdochter huwen. Haat, verbittering, had zij hem niet bewaard. Als zij elkaar bij toeval in de straat ontmoetten, wisselden zij een goeden dag. Zij nam zijne verdediging, als iemand, zijne handelwijze lakend, hem in hare tegenwoordigheid wilde bezwaren. Halsstarrig, stelselmatig, had zij verscheidene andere, haar in huwelijk verlangende jonkmans van de hand gewezen. Behalve dit, verkeerde het huisgezin in voorspoed. De vlashandel had eenige achtereenvolgende, goede jaren beleefd en door hun onverpoosd werken en zwoegen, hadden de Goetgebuers een nog al mooi sommetje verzameld. Thans hadden zij geld uit op de bank - wel een paar duizend franken - en nu was ook een steeds gekoes- | |
[pagina 29]
| |
terd, lang verworpen ontwerp terug voor den dag gekomen: zich van doening vermeerderen, verhuizen en beesten houden, van kortwoonders koehouders worden. Alleen de vader stak er nog wat tegen aan. ‘Wij zijn hier nu goed, houden wij ons goed,’ herhaalde hij steeds; maar de moeder en Hortense drongen onophoudend aan en Teres, die over gebrek aan bezigheid klaagde, sprak van zich in 't klooster van Wemelghem als knecht te gaan verhuren, indien er thuis geene verandering kwam. Toen werd het ontwerp in princiep besloten. Zoodra eene degelijke koeplaats ledig kwam, zouden zij pogen die te pachten. Het duurde niet lang. Een uitstekend mooi, niet al te groot plekje, geraakte, door sterfgeval, wepel. Goetgebuer en Teres gingen den eigenaar - een rijken boer - spreken; zij kregen accoord en in min dan drie maanden tijds was alles geregeld en bewoonden zij hun klein, scho[o]n hoevetje. Thans bekleedden zij een heel anderen rang dan vroeger in de buitensamenleving. Zij waren, om zoo te zeggen, van knecht meester geworden. Zij hadden een mooi, openluchtig, groot woonhuis, degelijke, er aan palende stallen en eenen boomgaard, zooals er zelfs weinig groote boeren een bezaten. Zij hielden eenen werkos, drie melkkoeien, verscheidene kalvers en runders, een aantal zwijnen en ontelbare hoenders. In voorspoedige jaren kon de opbrengst van hunnen boomgaard alleen schier hunne pacht uitmaken en hunne acht gemeten lands, waarop al te zamen geene dertig roeden afval was, lagen, voor en achter 't woonhuis, gelijk het kerkhof rond de kerk. Het was eene herleving voor de vlijtige Hortense. De laatste zweem van vroeger smart die haar nog in het hart gebleven was, verdween in de verrukkende bedrijvigheid van haren nieuwen toestand. Des morgens vroeg opstaan, de koeien melken, de beesten geven, de zwijnskotten mesten; met éen woord de gansche verantwoordelijkheid van 't binnen-huis op zich voelen wegen, en dan, des Woensdags, als eene echte boerin en gelijk eene dusdanige geëerd met eieren en boter naar de markt gaan; welk geluk! welke verrassing! Zij was weerom verjongd, verfrischt met licht gekleurde wangen en levendige vonken in de oogen. En ook haar tooisel was rijker, mooier; zij had een nieuwen laken mantel - dat onbehaaglijk pronkstuk der Vlaamsche boerinnen - en op hoog- en kermisdagen droeg zij schitterend goud- en zilverwerk aan hals en ooren. Op een enkel | |
[pagina 30]
| |
punt was zij dezelfde gebleven: Zij had nogmaals, stelselmatig, twee of drie jongelieden, die haar in huwelijk begeerden, van de hand gewezen. | |
VI't Was op een schoonen Zondag namiddag van de Meimaand. Bazin Goetgebuer, een weinig ziek, lag te bed te rusten, Goetgebuer was naar de ‘Mormande’ waar hij, uit oude gewoonte en ondanks den grooten afstand, elken Zondag bleef gaan, Teres, met de gilde van Franciscus Xaverius, naar Baaigem een nieuw kapelletje van Lourdes gaan inhuldigen. Hortense wachtte thuis en zat eenzaam in de keuken. Door een der kleingeruite venstertjes keek zij over den boomgaard. De koeien gekniepoot, gingen, langzaam grazend, over 't hof; de hoenders kakelden, in schitterenden zonneglans gehuld; de hond, lui, met op zijne uitgestrekte voorderpooten, rustenden kop, lag vóór zijn hok te slapen. Hortense, zonder gepeinzen in eene soort van wellustige vergetelheid gedompeld, liet haar kalmen blik over dit vreedzaam tafereel dwalen. Van tijd tot tijd ook keek zij eens, dwars over de straat, naar het geburen hof, waar jonge knapen met den krulbol speelden. Maar in eens verschrikte zij schier. Eene naderende mansgestalte, langsheen de haag, had hare aandacht opgewekt en vooraleer zij, om zoo te zeggen hare gedachten had bijeengeroepen en zich van de werkelijkheid rekenschap gegeven, ging de balie van het hofgat open en kwam een welbekend iemand den boomgaard opgestapt. Stien Leijseele, haar oudminnaar! Zij meende achterover te vallen; en, aan eene ontzaglijke ontzetting ter prooi stond zij recht en keek zij, met vergroote oogen, door het venster. Droomde zij? Of was hij het wezenlijk en wat kwam hij doen? Die vragen schokten door elkander in haar hoofd, terwijl zij eene instinctmatige beweging maakte om hare moeder te gaan ontwaken. Maar de deur was reeds geopend en het geijkt: ‘Is er geen belet?’ had weerklonken. ‘Neen,’ antwoordde zij kortaf, met bevende stem. Hij trad binnen. | |
[pagina 31]
| |
Hij was van uitzicht niet veranderd. Hij had steeds zijn roodbruin, breed glimlachend, doghondachtig gelaat, zijne dwarsstekende houten pijp, zijne kromme beenen. Hij was ook steeds gelijk gekleed, in 't zwart, met eene zwarte, laag en schuins op zijn voorhoofd geplaatste zijden pet en 't kwam haar voor, terwijl hij daar vóór haar stond, als droeg hij ook nog dat zelfde wollen halsbandje, dat blauw en wit gestreepte, met zwarte, uitgebekte randen, zooals zij er door niemand anders ooit zien dragen had. ‘Dag Hortense,’ groette hij haar. ‘'t Gaat er nog altijd wel mee?’ ‘Bah ja,’ antwoordde zij, geheel onthutst. En van doodsbleek vuurrood geworden, hem eenen stoel aanbiedend. ‘Zet u,’ voegde zij er bij. Hij zette zich, hij nam zijne pijp uit den mond en voorovergebogen, met zijne handen tusschen de beenen, met zijnen glimlach op 't gelaat en zijne op haar gevestigde oogen, hernam hij: ‘Ei wel, Hortense, ik heb mij overpeinsd en ik kom u zeggen, dat alles nu geschikt is en dat wij kunnen voortdoen als gij wilt.’ Stom zag zij hem aan... Overpeinsd... geschikt... voortdoen... waarvan sprak hij? Wat meende hij? Zij verstond niet wat hij zeggen wilde. Maar eensklaps begreep zij. Zij begreep dat hij zich overpeinsd had om met haar te trouwen of liever dat zij hem nu, sinds hare ouders iets bezaten, als eene degelijke vrouw voorkwam, en dat hij haar zijn toestemmend antwoord kwam brengen. Meer en meer verbaasd staarde zij hem aan. Zijne overpeinzing!... Maar zij had dan acht jaren geduurd! En hij kwam haar dat aankondigen als was het maar van gisteren gebeurd! Zij zag hem aan en eensklaps overdekte eene uitdrukking van eindeloozen weemoed haar gelaat. Een flauwe zucht ontglipte hare lippen; eene pijnlijke plooi vertrok haren mond en haar oog schoot vol tranen. ‘Och! ik denk nu aan geen trouwen meer,’ lispte zij. Stom op zijne beurt, met verdwijnenden glimlach, bekeek hij haar. ‘Ja... waarom niet?’ vroeg hij eindelijk, na eene lange poos. ‘Och!... het is nu de moeite niet meer waard en ook, ik wil mijne oude moeder niet verlaten,’ antwoordde zij. Eene kalme, moedelooze uitdrukking had, op haar gelaat, den schok der verwondering vervangen. Peinzend staroogde zij door het venster naar de grazende, gekniepoote koeien, en in dit zicht hunner | |
[pagina 32]
| |
weelde vermengde zich weer, zonder wrevel, maar toch met een gevoel van bitterheid de herinnering der treurige vervlogen jaren en de gedachte dat hij enkel tot haar terugkwam, omdat zij van maatschappelijken stand verhoogd was, dat hij nooit zou weergekeerd zijn, ware zij eene arme kortwoondersdochter gebleven. ‘Och neen, Stien,’ herhaalde zij, beredend zich tot hem omkeerend, ‘ik heb geenen zin meer van trouwen.’ Zwijgend, met het oog strak voor zich op de steenen gevestigd, zat hij daar nu. Hij schudde een paar malen langzaam het hoofd, 't gelaat door eene uitdrukking van ware droefheid bedekt. En na eene lange poos, het oog terug tot haar opslaande: ‘Ik zou vroeger gekomen zijn,’ sprak hij, ‘maar ik kon niet. Zoolang Cesarine bij mij woonde, was ons huwelijk onmogelijk. Nu gaat zij in een klooster...’ ‘Om het even,’ lispelde Hortense. En zij dacht: ‘Dat kondet gij mij vroeger ook zeggen.’ Hij stond recht. ‘Allo! er is dan niets meer aan te doen,’ besloot hij. En hij wendde zich om. Zij liet hem gaan, zonder hem een borreltje of een glas bier te durven aanbieden. Zij zette zich weer voor haar venster, terwijl hij van den boomgaard stapte. Strak, met bleek, beeldstil gelaat, zag zij hem 't hof verlaten; en 't deed haar iets, dat de hond zoo luid, zoo ruw achter hem blafte. Zij zag nog eene wijl zijne zwarte zijden pet boven de haag heen wandelen, en toen hij eindelijk aan den ommedraai der straat verdween, haalde zij haar zakdoek uit en veegde de stille tranen, die overvloedig uit hare oogen rolden, van haar wangen. | |
VII‘Hortense, 'k wou u wel eens spreken...’ ‘Ja, Guust, waarover?’ ‘Laat ons een weinig alleen gaan, ik zal het u zeggen.’ 't Was te Baaigem, na de markt, in ‘den Hert’ eene herberg. Het regende buiten, de herbergzaal was proppensvol en hij, die het meisje in het gejoel van 't volk aldus aansprak, was August de Vriendt, de eigenaar der koeplaats, welke Stien Leyseele bewoonde. Het was een oud-jonkman van rond de vijftig, ook landbouwer van stiel, | |
[pagina 33]
| |
met geelbruin, zeer gerimpeld gelaat, met gepikkelden knevel en schitterende, altijd vriendelijk glimlachende oogen. Hij trad, van Hortense gevolgd, een zijvertrekje binnen, trok de deur achter zich toe en sprak eindelijk, na eene lange aarzeling en met onafmetelijke traagheid, terwijl hij het meisje, dat steeds bij het eene oor hare gele, schuins neerhangende botermand vasthield, glimlachend, met zijne schitterende oogen aanstaarde, de volgende woorden uit: ‘Hortense... hebt gij... verleden Zondag... geen bezoek ontvangen?’ Zij schudde reeds het hoofd om ‘neen’ te antwoorden, toen de herinnering van Stiens bezoek heur door het brein schoot. Zij werd een weinig rood, glimlachte en zei: ‘Ja, inderdaad, hoe weet gij dat?’ De gele rimpels groefden dieper door zijn aangezicht en hij glimlachte fijn, met zijne schitterende oogen. ‘Ik weet het toch... zooals gij ziet,’ antwoordde hij, met lange tusschenpoozen. En na een nieuw stilzwijgen, langer dan de andere: ‘Eiwel... Hortense... wat denkt u... daarvan?’ vroeg hij haar. Zij begreep terstond dat Stien zijnen eigenaar als makelaar naar heur had afgezonden en die gedachte vleide haar inwendig. Edoch, haar antwoord bleef hetzelfde. ‘Och! ik denk niet meer aan trouwen, baas De Vriendt.’ Hij trok langzaam de schouders op en opende, met een gebaar van twijfel, een weinig zijne handen, terwijl hij 't schielijk ernstig oog ter zijde sloeg. ‘Kijk... men mag niemand dwingen,’ meende hij, ‘en... indien ge voor geen trouwen zijt... is daar niet meer op terug te komen... maar... ik ben toch van zin... mijn gebruik wat te verminderen... en... hadde Leijseele... eene vrouw gekregen... zooals gij... waarmede hij... door de wereld kon geraken... ik zou, bij zijne koeplaats, genoeg land gevoegd hebben... om hem een paard te laten houden.’ Een floers had haren blik verduisterd, een hevig rood hare wangen gekleurd. O!... een paard houden!... Een volle boerin worden! Zij, de arme kortwoondersdochter! Een verrassend visioen rees op voor haren geest, en op dit oogenblik vergat ze zijne vroegere handelwijze en vroeg ze zich met verholene spijt af, of zij hem niet te ruw behandeld had. | |
[pagina 34]
| |
De Vriendt staarde haar weer glimlachend aan, en hij las wel den indruk zijner woorden op haar aangezicht. ‘In uwe plaats, Hortense, zou ik mij toch nog eens bepeinzen,’ sprak hij. Zij aarzelde, glimlachend, rood van wangen. ‘Stien is toch een brave jongen, een man zooals het zijn moet,’ streelde hij nog. ‘Eiwel, ik zal er eens aan denken en er ook thuis van spreken,’ besloot zij eindelijk. ‘Zeg hem dat hij binnen veertien dagen eens terugkeere. Wij zullen intusschen alles overwogen hebben en hij zal een beslissend antwoord ontvangen.’ ‘Eiwel, zeer goed, ik zal hem zoo de complimenten doen,’ antwoordde de boer tevreden. En, de deur opentrekkend, traden zij terug in het gejoel der herbergzaal. | |
VIIIDe veertien dagen verliepen en de gestelde Zondag brak aan, zonder dat iets bepaalds besloten was. ‘Gij moet uw gedacht doen, ik ben er noch voor noch tegen,’ had Goetgebuer tot Hortense gezeid. ‘Gaat het aan, wel; gaat het niet aan, ook wel. Al wat ik doen kan is u uitrusten, zooals ik gezeid heb.’ Hij had haar een bruidschat van duizend frank beloofd. De moeder, Teres, spraken in denzelfden zin, en om vier ure als Stien elk oogenblik verschijnen kon, bleef het laatste woord, het ja of neen, door Hortense steeds te geven. Het eenige wat deze van de haren verkregen had, was dat zij allen, ingezien de plechtigheid van de gebeurtenis, dien achtermiddag zouden thuis blijven. Zelfs Pol en Lie, die te Baaigem woonden, waren, op haar verzoek, ook gekomen. Zij zaten allen in de keuken te wachten, toen Lie, die sinds eenige stonden buiten was, haastig weer in huis kwam geloopen, met het bericht: ‘Hij komt daar en Guust de Vriendt vergezelt hem.’ Allen, als verschrikkend, stonden recht en Hortense voelde zich eenen schok aan 't hart krijgen. ‘Hij is slim geweest zijn meester mee te brengen,’ was de gedachte van allen. Stoelen werden met haast geschikt; de tafel, van twee ledige koffiepotten ontbloot, | |
[pagina 35]
| |
werd afgeveegd. De vraag om belet weerklonk aan de open geblevene voordeur. ‘Komt maar in,’ sprak Goetgebuer. Langzaam, glimlachend, alle twee om het traagst en de pachter in de schaduw van den meester, stapten zij binnen. Zij groetten het gezelschap, De Vriendt een weinig vreemd rondkijkend, zetten zich neer op de aangebodene stoelen en langzaam, en in het eerst wat gedwongen, ving de samenspraak aan. Zij wisselden met elkander hunne opmerkingen nopens het weder, het vlas, den oogst, de beesten. Zij spraken van de aardappelplaag en de duurte der boter, van de vervalsching der meststoffen en de opbrengst der boomgaarden, maar geen woord van de veel gewichtiger zaak, die hen daar had gebracht. Maar er kwam eindelijk, als vanzelf, een oogenblik vertraging in 't gesprek. De bierglazen bleven ledig op de tafel staan, de pijpen waren uitgerookt, een schier pijnlijk wordend gevoel van afwachting hing over het gezelschap. En eensklaps, zonder overgang, boog, in eenen stond van volkomene stilte, De Vriendt op zijnen stoel naar voren, trok zijn gelaat in zijne vriendelijkst glimlachende plooien en sprak, de oogen strak op Goetgebuer gevestigd: ‘Ei wel, baas Goetgebuer!... en van die andere quaestie nu? Is daar reeds een besluit in genomen?’ Terstond werden allen zeer ernstig en eene poos nog vergroote stilte heerschte. Stien had zich op zijnen stoel verschoven en alle oogen vestigden zich op Goetgebuer en op Hortense. ‘Voor mij is alles goed, sprak, lochtig, de boer. Wat Hortense doen zal, is wel gedaan.’ De Vriendt keerde zich tot het meisje om. Zij was blijven rechtstaan, vuurrood, met den rug naar het venster. ‘Hortense!’ sprak hij. Het meisje keek op. ‘Hebt gij u overpeinsd?’ ‘Bah! een beetje,’ lachte zij. ‘Ei wel? - 't gaat aan, niet waar?’ En schielijk, zich schier animeerende: ‘Die jongen,’ sprak hij - en hij wees naar Stien, die niet wist hoe zich gehouden - ‘die jongen dorst hier alleen niet meer komen. Hij heeft mij meegebracht om nog eens de aanvraag te plegen... en | |
[pagina 36]
| |
gij zult mij toch zeker... het affront niet aandoen, mij met eene weigering weg te zenden?’ ‘O! u affronteeren, baas De Vriendt; wie zou u willen affronteeren?’ ontsnapte het haar. ‘Dat is gesproken!’ juichte hij, zich in zijn oud- jonkmans hoovaardij gevleid tot Stien omkeerend. En zich terstond weer tot het meisje wendend: ‘Zoo, we zijn d' accoord, niet waar, Hortense?’ ‘Ha!... als het toch volstrekt zijn moet,’ schaterde zij, tevens tot de tranen ontroerd. ‘Ala dan, geeft elkander de hand, waar ik het zie,’ besloot, glimlachend, De Vriendt. Blozend, met gedempte stralen in de oogen, kwam zij zelve tot haren minnaar. ‘Ala, Hortense, geef ze mij maar,’ sprak hij, zonder recht te staan, zijne ruwe rechterhand tot haar uitstekend. Zij legde er de hare in en hij drukte die herhaaldelijk, met eene vlam van drift in de oogen en een breeden glimlach op zijn doghondachtig gelaat. | |
IXDen zeventienden Januari, veertien dagen na het vertrek van Cesarine voor het klooster van Wemelghem, greep het huwelijk plaats. Sedert Kerstdag reeds had Stien een paard en was hij pachter geworden van zeventien gemeten lands. Om vijf uur 's morgends klopte hij aan Goetgebuer's deur. Hij was geheel in 't zwart laken gedost en droeg een klein zwart hoedje. De trouwmis begon om zes uur. Hortense was bezig met zich aan te kleeden. Eulalie, de oudste dochter van boerke De Leu en Teres, zouden wederzijds trouwmôerke en trouwvâarke zijn. Het wettelijk huwelijk was den vorigen dag vóor den ambtenaar des burgerstands van Baevel voltrokken. Om vijf en half, door den koewachter, die eene lantaren droeg, voorafgegaan, stapten zij alle vier, met Goetgebuer, van 't hof. De moeder, een weinig krank, was thuis gebleven. Langzaam en stil, in een geprevel van gebeden en een geurig walmen van wierook, liep de plechtigheid af. Slechts een twintigtal personen - meestal oude | |
[pagina 37]
| |
kwezels - waren in de kerk aanwezig. Hortense droeg een zwart zijden kleed, lage schoentjes en witte kousen en een bleek-grijzen hoed, met breede grijze linten. Goud- en zilverwerk schitterde haar aan hals en ooren. Om halfacht, steeds door de brandende lantaren voorafgegaan, kwamen zij terug op het hof. De chocolade met eierkoekboterhammen werd opgediend. Een tiental geburen en vrienden, waaronder de De Leu's en baas De Vriendt, waren aanwezig. Op den wijk werd het kanon geschoten. Zij ontbeten met haast. Zij waren ongeveer een uur van 't naaste station verwijderd en de trein vertrok om halftien. De gewone afscheidsgroeten werden verwisseld en alle vier: de beide echtgenooten, het trouwvâarke en het trouwmôerke vertrokken op speelreis... naar Oostende. Zij zaten op den trein, in derde klas, gewaggeld en geschokt op de harde houten banken. De lucht was koud en deinzig; zij huiverden in hunne dunne kleeren. Nooit waren zij verder geweest dan te Aalter. Te beginnen van dit station was alles nieuw voor hen. Rechts en links tegen de venstertjes, waarvan zij met de hand het waas afveegden, gedrongen, keken zij naar het landschap. Zij zagen niet veel. De doom der stoommachien sloeg in den grond, langsheen de wagens weg en mengde zijnen nevel in den mist, die 't veld bedekte. Stien sprak weinig, maar nauw tegen Hortense, die in den hoek naast het portier zat, gedrongen, verliet zijne hand de hare niet en van tijd tot tijd, schielijk verstout, wreef hij zijn doghondig gelaat tegen het hare, met eene beweging der lippen, die aan eenen kus geleek. Eulalie, aan de overzijde, schaterde luid tegen Teres, onthutst en vreemd bij zulke uitgelatenheid. Aan de tusschenstations stapten reizigers op en af. ‘Bruges!’ riep de stem van den garde. En toen de trein in 't groote station stilhield, waanden zij zich reeds te Oostende aangekomen en wilden zij er allen af. ‘We zien nog moa te Bruuge,’ verwittigde hen eene Westvlaamsche vrouw. Nieuwe reizigers kwamen op en de trein stoomde voort, doorheen de vlakke polders. Zij keken weer door 't venstertje, opmerkingen over het landschap wisselend. ‘Och, Hortense, ik wenschte dat ik met u alleen ware!’ fluisterde Stien eensklaps zijne vrouw in 't oor. ‘Och! ik ook; ik zou reeds willen thuis zijn,’ antwoordde zij. | |
[pagina 38]
| |
Hij duwde haar met kracht de hand. Zijne bedeesdheid scheen hem te verlaten, naarmate hij zich van 't gewone oord verwijderde. Zij kwamen te Oostende aan. ‘Zien dat wij elkander niet verliezen!’ verwittigde Hortense de anderen. En toen zij buiten het stationsgebouw waren bleven zij staan, dralend, verbluft, zonder te weten waarheen. ‘Is dat de zee?’ vroeg Teres, naar de bassins wijzend. ‘Bah ja, zeker,’ meenden zij allen; ‘er liggen toch schepen in.’ En drentelend, gingen zij naar de vaartuigen zien. ‘O, weet ge wat!’ riep eensklaps Eulalie uit, ‘ik ken iemand die in Oostende woont en die ons overal den weg zal toonen: Romanie Steurbaut, van Louwegem. Zij is met eenen bakkerszoon getrouwd. Laat ons haar opzoeken?’ En zij gingen. Maar na ruim een uur zoekens en vragens moesten zij het onverrichter zake opgeven. Misschien wel woonde Romanie Steurbaut in Oostende niet meer. 't Werd middag, zij kregen honger. Waar zou men gaan eten? Zij traden eene herberg binnen en bestelden vier glazen bier. ‘Het deugt hier niet,’ sprak Hortense, nadat zij met eene vieze muiltrekking van haren drank geproefd had. ‘Laat ons elders gaan.’ Zij volgden nu de rechte, breede straat, langsheen de huizen in de vensters en de winkelramen kijkend. Een plakkaat aan een raam hield hen stil: MENU: Zij begrepen vaag, dat daar quaestie van eten was, maar het ‘hoteil’ was te groot en de gestalte van eenen officier in uniform, die met de handen op den rug achter het hooge venster, schier boven hunne hoofden stond en een koelen, schuinschen blik op hen liet vallen, impressionneerde hen zeer. ‘Och, laat ons liever bij eenen bakker gaan en broodjes koopen, wij zullen veel meer op ons gemak zijn,’ stelde Hortense eindelijk voor. De anderen beaamden hare denkwijze en alle vier, in reeks, trokken een bakkerij van degelijk uitzicht binnen. | |
[pagina 39]
| |
‘Toe, vraag het haar ook eens,’ blies Eulalie Teres in 't oor, terwijl de bakkerin hen bestelde. Teres, na eene korte aarzeling, uitte de vraag: ‘Bazin, weet gij hier Romanie Steurbaut niet wonen?’ ‘Romanie Steurbaut?.. Nêj,’ antwoordde de vrouw met eene trage hoofdschudding en verwonderde oogen. Langzaam gingen zij buiten en slenterden voort, gestadig voor de winkels stilhoudend en hunne broodjes langs de straat opetend. ‘Och! ik zou toch veel liever met u alleen zijn,’ herhaalde nogmaals Stien, die met Hortense vooraf ging. Maar de kreten van Eulalie: ‘Och jongens! Hortense, Stien, kijkt 'nen keer hier! kijkt 'nen keer hier!’ deden hen 't hoofd omwenden. Een schoon gekleede neger, met hoogen hoed en bleeke handschoenen, kwam daar gegaan, door een anderen heer vergezeld. Gapend, stom, alle vier naast elkander langs het trottoir geschaard, zagen zij hem voorbijtrekken; en toen hij reeds uit 't zicht verdwenen was, waren zij nog van de verbazing niet teruggekeerd, welke dit ongehoord toneel: een zwarte, die, gekleed als een ander mensch, bij klaren dage langs de straat ging - in hen had opgewekt. Maar eindelijk kwamen zij toch aan de zee. ‘Kijk eens, hier is toch de zee,’ riepen zij allen. En langzaam, stil verbaasd, slenterden zij langs den verlaten dijk, het oog op den kouden, treurigen, dichtbenevelden waterplas gevestigd. En zij zeiden niet wat indruk het op hen maakte; zij vergenoegden zich met het constateeren van 't schouwspel: de zee. ‘Kijkt eens hier, naar al die opgeslotene huizen!’ riep Teres, links omkijkend. En zij vielen in eene langdurige verbazing bij het nare zicht van al die onbewoonde woonplaatsen. ‘'t Is wel te zien dat er hier niet veel omgaat,’ merkte Stien op. En hunne gemoedsstemming werd eerst lochtiger en vrijer, toen zij in de duinen waren. ‘O, bergen!’ juichten zij en zij liepen er op. Eulalie had Teres meegesleept en deze waren reeds voren. Stien en Hortense zagen hen vóor zich de zandige toppen bestijgen, in de diepten verdwijnen, op de hoogten weer uitkomen. ‘Laat ze maar loopen,’ sprak Stien, ‘wij zullen ze wel inhalen’. En in eene laagte gekomen, tusschen twee heuvels, omsloot hij eensklaps Hortense in zijne armen en gaf haar een vurigen kus. | |
[pagina 40]
| |
‘Pas op, houd u stil,’ riep ze ontroerd zich losmakend, ‘ze zijn daar terug.’ ‘Och! men kan toch nergens eens alleen zijn,’ klaagde hij. Maar het werd avond en koud en tijd van te vertrekken. Zij keerden naar de stad terug, huiverend, beneden de duinen, den rand van 't water volgend. ‘Dat is hier pikzand, geloof ik,’ sprak Teres, met den voet op den harden, drogen bodem van het strand stampend. En, nederbuigend, nam hij eene greep aarde in de hand. ‘Waarachtig, het is pikzand!’ riepen zij allen, rond hem geschaard. Maar Eulalie, eenen kreet van angst slakend, liep weg. ‘O! wat leelijk beest! wat leelijk beest!’ schreeuwde zij, naar eene schuinskruipende zeekrab wijzend. ‘Wat!’ schertste Teres, ‘zijt ge daar bang voor?’ En met den hiel van zijnen schoen boorde hij de krab in den grond. De lichten brandden, toen zij in de stad aankwamen. Het uurwerk, op het stationsgebouw wees vijf ure. Zij kochten nog broodjes, dronken nog elk een glas bier, dat ze bitter slecht vonden en gingen, doodmoe, in de wachtzaal zitten. Na ruim een uur wachtens werd hun trein aangekondigd. Zij namen plaats in den wagen en om halfnegen 's avonds waren zij terug te Baevel. | |
XZij hoorden van verre het gebulder des kanons en zagen op den boomgaard van Stien's hoeve de traditioneele pekton branden. Een oorverdoovend gejuich steeg uit de dichtgeschaarde menigte op, toen zij vóor het huis verschenen. ‘Zijn onze trouwers thuis?’ riep eene stem. ‘Jouw!’Ga naar voetnoot(7) herhaalde woest de gansche bende. ‘Hebben zij zich goed vermaakt?’ ‘Jouw! Jouw!’ ‘En zullen zij ons nu nog eens trakteeren?’ ‘Jouw! Jouw! Jouw!’ | |
[pagina 41]
| |
En het geschreeuw veranderde in een gebrul, met zotte vreugdekreten en gebaren, terwijl eene joelende, uitgelatene ronde, rond de brandende pekton aangevangen werd. Zij traden binnen. De familieleden, de geburen, de vrienden waren daar, evenals des morgends, op het hof van Goetgebuer vergaderd en in de kamer stond de tafel gedekt: worsten en karbonaden met aardappels en daarna koffie met eierkoekboterhammen; een lekker avondmaal. Zij zaten rond den disch, de grootste opgeruimdheid heerschte. De gesprekken klonken luid, de aangezichten waren hoog gekleurd. Buiten, op het hof, hoorde men de pekton knetteren en de geburen-jongens schateren. Enkel de gehuwden, wat moe, zeiden niet veel. Om tien ure waren al de anderen tamelijk beschonken. Pol en Lie lagen, voor eene beuzelarij, in twist; Teres, gansch buiten zijne gewoonten van matigheid geslagen en door Eulalie die, schaterlachend, hem ophitste, aangestuwd, was de vesper, de litanieën, allerlei kerkgezang beginnen te zingen; Goetgebuer weende, door een zonderling contrast aangegrepen: ‘mijne eene dochter kijft en mijne andere trouwt; mijne eene dochter kijft en mijne andere trouwt,’ herhaalde hij gestadig, zonder echter te kunnen verklaren wat hem daarin zoozeer ontroerde; terwijl De Vriendt, die zonder te spreken en als machteloos op zijnen stoel achterovergeheld tegen den muur zat, steeds met zijn vriendelijksten glimlach en zijn schitterendste oogen alles gadesloeg en ook nog een werkeloos deel aan de algemeene uitgelatenheid scheen te nemen. Hortense nochtans was van hare plaats opgestaan en had zich naast de binnendeur op eenen stoel gezet in eene onhuiselijke, schier ongemakkelijke houding, als om den feestelingen te laten verstaan, dat zij naar rust en alleen-zijn verlangde. Eene onoverwinbare vermoeidheid, gepaard aan een soort van bedwelming, waarmee zich een gevoel van aangroeiende treurnis vermengde, overweldigde haar nu. Een instinctmatige angst, de angst van 't onbekende greep haar aan en op dit plechtig oogenblik waarmede het tweede gedeelte haar[s] levens begon, zag zij onweerstaanbaar naar 't verleden nog eens om en vulde zich haar oog met tranen bij de gedachte dat zij vijftien lange jaren naar den stond van heden had gewacht. Zij kon hare ontroering niet bedwingen; zij sloop weg in de keuken. | |
[pagina 42]
| |
Stien alleen had haar gadegeslagen. Angstig en ter sluiks verliet hij zijne plaats en volgde haar. ‘Hortense!... Wat scheelt u?’ fluisterde hij. Zij gaf geen antwoord. Zij was, in de sombere, door den stervenden gloed der pekton daarbuiten ternauwernood verlichte keuken, naast een der kleingeruite venstertjes, met het hoofd in de handen op een laag stoeltje neergezegen. Heete tranen vloeiden uit hare oogen; dappere, gesnikte zuchten ontsnapten aan haren boezem. Versteend, met wijd opengespalkte oogen stond hij daar. ‘Hortense... om Godswil waarom weent ge?’ smeekte hij met verkroppende stem. En koortsig legde hij zijn ruwe hand op haren schouder. ‘Omdat... gij toch zoo lang gewacht hebt... van om mij te komen,’ snikte zij. Wat brandde hij van begeerte om haar met vuur tegen zijn hart te drukken en haar met vervoering te omhelzen! Wat hadde hij voor haar op zijne knieën willen vallen om haar vergiffenis te vragen en te zeggen hoe menig jaar hij heur in het geheim beminde zonder dat hij het bekennen dorst! Maar in de kamer, daar, zaten de dischgenooten, als aanblijvende hinderpalen en de eerste zoen dien hij haar geven dorst klonk schuw en schuchter zooals zijn gansche verkeer was geweest. Hij vatte hare beide handen in de zijne, hij duwde die om ze te breken, en terwijl zijn doghondsaangezicht zuchtend hare bleeke wangen raakte, viel deze troost van zijn ontroerde lippen: ‘Och ja, Hortense, wij hebben lang gewacht, niet waar? Maar 't is toch beter laat dan nooit.’ |
|