Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 7
(1991)– [tijdschrift] Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
De Levenskring
| |
[pagina 98]
| |
hun terugkeer in hun geboortedorp. Ze zijn er ‘ontschikt’ en geïsoleerd, ze lijden er onder het geestdodende gebrek aan culturele belangstelling en schrijven hun frustraties op rekening van hun milieu, hun ‘levenskring’. Anderen, die ze kennen van school, en die veel lelijker en veel dommer waren, bleek een veel gunstiger lot beschoren te zijn doordat zij ‘geholpen’ werden door een betere ‘levenskring’. Het gegeven is, zoals bekend, autobiografisch. De jonge Buysse heeft zelf, vermoedelijk in 1888, een soort literaire kring, Le Caveau opgericht, die enkele families uit Nevele en omgeving samenbracht en die een kortstondig bestaan heeft gekend. De enige feitelijke aanwijzing van het bestaan van het genootschap is de redeGa naar voetnoot(1) die Buysse eind december 1888 namens Le Caveau hield bij de begrafenis van Désiré Wauters, ‘in beschikbaarheid gesteld hoofdonderwijzer van Meigem’. Sursum corda! werd geschreven eind 1893, begin 1894. Aan E. de Bom schreef Buysse op 5 december 1893 dat hij aan een nieuwe, grotere roman, getiteld Sursum corda! werkte: ‘hij is bijna geschreven - “à base naturaliste” of liever, “réaliste, avec l'envolée idéale vers le symbolisme mystique”. 't Is tevens een sociale roman. Ik werk er reeds 2 jaar aan en hoop eenig succes er mede te halen. Ik voel ook een groots kracht, die mij terug naar 't Ideëele trekt’Ga naar voetnoot(2). De terugkeer naar het ‘ideëele’, na het rauwe, fel-bekritiseerde naturalisme van Het recht van de sterkste, zou zich hierna nog verder doorzetten in Wroeging (1895), Op 't Blauwhuis (1895) en Mea culpa (1896). Uit de mededeling ‘ik werk er reeds 2 jaar aan’ blijkt echter dat Buysse de roman al begon te schrijven in 1891, d.w.z. kort na het voltooien van zijn romandebuut Het recht van de sterkste, dat hij Willem Kloos aanbood in februari 1891, maar dat pas in 1893 werd gepubliceerd. Opvallend is dat ook in de ‘ideële’ romans Wroeging en Mea culpa, de voorhuwelijkse betrekkingen van een jongeman uit de ‘betere’ stand met een meisje van lagere komaf, met alle nare gevolgen | |
[pagina 99]
| |
van hun verboden liaison, een grote rol spelen en het gevoelsleven van de hoofdfiguur hevig verontrusten. In Wroeging en in Mea culpa, evenals in de latere roman Het volle leven (1908), gaat de held ten gronde ten gevolge van zijn misstap. In het bewaarde gedeelte van De Levenskring krijgt het probleem een ‘andere’ oplossing: het meisje zelf blijkt er ‘ontrouw’ te zijn en wordt dus ‘vanzelfsprekend’ terzijde geschoven. Ook dit gegeven is autobiografisch. Uit een brief aan Max Rooses d.d. 9 juni 1892 is bekend dat Buysse, 23 jaar oud, een relatie aanknoopte met een herbergmeisje dat, toen zij zwanger werd, beweerde dat het kind van hem was. Buysse had ‘de naïefheid haar te geloven’ en gaf haar het geld dat zij verlangde. De hele affaire heeft hem wel een kwalijke reputatie bezorgd en was de oorzaak van het veto van vader Rooses toen Buysse in 1892 verliefd werd op Rosa Rooses.Ga naar voetnoot(3) Van Vreckem dateert De Levenskring in 1889, met vraagteken (op p. 67 van zijn studie), maar wijst zelf even verder op Buysses inspiratiebron Le Caveau en meent in het licht daarvan dat de roman ‘ontegensprekelijk geschreven [is] vóór de oprichting van “Le Caveau” [en] bijgevolg dateert van vóór 1888’ (p. 75). Een nader onderzoek en aandachtige lectuur van het handschrift - eigenlijk: de drie handschriften - leren echter dat hier meer kan worden genuanceerd. Vooreerst is er het ‘plan’, dat niet alleen op grond van het schriftbeeld maar ook en vooral op grond van het onwaarschijnlijk grote aantal taal- en spelfouten, zeer zeker vroeger is te dateren dan de handschriften waarin de roman is uitgewerkt. Ook daar zijn er veel fouten en open plekken waar het juiste woord in het Nederlands niet meteen voorhanden was (meestal opgevuld met een Frans equivalent), maar ze zijn veel geringer in aantal; Buysse heeft in die tijd - op korte tijd? - kennelijk veel bijgeleerd. Precies te dateren valt dit ‘plan’ niet, maar het gaat in ieder geval duidelijk vooraf - met een jaar of een aantal jaren - aan de roman zelf. | |
[pagina 100]
| |
Er zijn, tussen het ‘plan’ en de uitwerking, een aantal verschillen. De geplande opening waarin Robert, na zeven jaar kostschool, in zijn dorp wordt ontvangen met een serenade en een fakkeltocht, is bijvoorbeeld helemaal weggevallen. De roman begint meteen met Roberts kwellende verliefdheid op Emmatje uit ‘den Hôret’ (soms ook Oret geschreven, zoals later in Het recht van de sterkste); de voorgeschiedenis, de situering van Robert in zijn milieu en de ‘verklaring’ van zijn ongenoegen, volgen in deze uitwerking pas in hoofdstuk 4. In het plan is er verder sprake van een happy end: Robert ‘krijgt’ het dochtertje van zijn buurvrouw, Mevr. Ducatillon - een episode die hetzij onuitgewerkt is gebleven, hetzij verloren is gegaan. Dat laatste geldt ook voor het tweede luik in zijn ongelukkige liefdesleven. Na de afloop van de onfortuinlijke relatie met Emmatje wordt Robert verliefd op Mej. d'Orval, het nichtje van een douairière. Zijn aanzoek wordt door de adellijke familie hooghartig afgewezenGa naar voetnoot(4). Als Robert later verneemt dat mej. d'Orval huwt met een ‘klein, vernepen, verouderd, versleten ventje’, maakt hij zich eerst vrolijk met zijn vrienden in de herberg ‘Het Huis van Commercie’ (ook deze naam komt in later werk herhaaldelijk terug). Maar hij raakt hierbij behoorlijk beschonken en zijn verwarring eindigt in een crisis die in het ‘plan’ wordt omschreven als ‘eene soort van Delirium Tremens’. Deze episode is niet bewaard maar werd vermoedelijk wel uitgeschreven: in het bewaarde fragment van deel twee wordt althans gealludeerd op Roberts ongelukkige liefde voor Mej. d'Orval. Opmerkelijk is verder dat in het ‘plan’ (nog) geen sprake is van het oprichten van een kunstkring en, bovendien, dat ook (nog) geen melding wordt gemaakt van L'assommoir - de roman die aan het einde van het bewaarde fragment van deel twee een belangrijke rol speelt in de beschrijving van de herberg waar de held zijn vrienden ontmoet. Het is bekend dat Buysse L'assommoir bezat in de editie van 1886. Het is dan ook niet ondenkbaar dat de passage waarin de naam ‘Le père Colombe’ wordt toegepast op de baas van ‘Het Huis van Commercie’, (samen met andere zinspelingen op hetzelf- | |
[pagina 101]
| |
de werk) is ontstaan kort na of als gevolg van de ontdekking van L'assommoir, een roman die, zoals we weten, grote indruk op de jonge Buysse heeft gemaakt. Nog in zijn latere essay over Zola (1904) zou hij zijn bewondering voor dit ‘somber epos van den drank’ uitspreken. Hij rekende er L'assommoir, samen met Germinal en La terre, tot de romans die tot Zola's ‘definitieve meesterwerken’ zullen blijven behoren, ‘hoog en breed overvleugelend al wat er voor en na gekomen is’Ga naar voetnoot(5). Deze hypothese lijkt in ieder geval te bevestigen dat het ‘plan’ heel wat vroeger, dus vóór 1887 of zelfs 1886, kan zijn ontstaan. Uit de vergelijking van de drie handschriften - deel één, met het verhaal van de affaire met Emmatje; het fragment van deel twee, met het verhaal van Roberts bezoeken aan Het huis van Commercie en zijn poging om een artistieke kring te stichten; het uitvoerige ‘plan’ - komt nog een bijzonderheid aan het licht. In het fragment van deel twee komen namelijk elementen voor die niet overeenstemmen met de bekende gegevens uit deel één, noch met die van het ‘plan’. Wat dus betekent dat er ook tussen het schrijven van deel één en van deel twee een (aanzienlijk) tijdverschil moet zijn geweest. Van doorslaggevend belang is wel, dat in het fragment van deel twee wordt gezegd dat Robert zich ‘om zoo te zeggen’ niet herinnert ooit Mejuffrouw Ducatillon, de oudste dochter van zijn buurvrouw te hebben gezien (p. 18). Maar in deel één is er een uitvoerige scène, volgend op het hartverscheurende onderhoud van Robert en diens moeder (nadat deze van het bestaan van Emmatje op de hoogte werd gebracht), waarin Mevrouw Ducatillon, met haar twaalfjarig dochtertje Marguerietje, op bezoek komt. Hier wordt met nadruk gezegd dat Robert met zijn jonge vriendinnetje meestal vrolijk speelt - wat hem, gezien de voorafgaande scène, niet lukt. De gegevens van deel één en deel twee blijken hier niet op elkaar afgestemd te zijn, wat er kan op wijzen dat Buysse het uitwerken van zijn plan op verschillende tijdstippen heeft aangevat; of gaat het om alternatieve versies? Ook de volgende passage op p. 20 van deel twee, waarin Robert bestookt wordt door zijn herinneringen, levert geen aanknopings- | |
[pagina 102]
| |
punten met deel één, noch met het ‘plan’: ‘nog zag hij, op den kiosk der gemeenteplaats, den minister, aan een dikke boer zijne medaliën over de schouders hangen; nog voelde hij de pijn van 't steentje, dat hem langs den weg naar 't station, gekwetst had aan de hand’. Maar hier wordt vermoedelijk wel verwezen naar gebeurtenissen die beschreven werden in verloren gegane onderdelen van deel twee - gebeurtenissen die overigens niet in het ‘plan’ waren voorzien. Samenvattend kan uit dit alles blijken dat 1. van het tweede deel van de roman slechts een relatief klein fragment bewaard werd; dat 2. dit tweede deel hetzij een hele poos na het eerste werd geschreven (in ieder geval zo lang dat kon worden vergeten dat een personage dat een grote rol zou gaan spelen in het liefdesleven van de held, eerder al was opgetreden als diens klein vriendinnetje), hetzij tot een alternatieve versie (dus niet een vervolg van deel één) van de roman behoort; dat 3. het ‘plan’ aanzienlijk vroeger moet worden gedateerd dan de uitwerking(en) van de roman. | |
Het handschriftHet eerste deel van De Levenskring is in handschrift bewaard in twee ‘cahiers’, 230 × 165 mm. De bladen zijn door Buysse zelf gefolieerd in potlood. De tekst is telkens geschreven op de rechterkant, met correcties en aanvullingen op links. De cahiers zijn aan de randen gerafeld. Het eerste cahier ligt los; resten van het touw zijn zichtbaar tussen blad 1 en 2. Blad 1 is in zijn geheel geplakt op een ander blad, dat een vroegere versie van de eerste bladzijde bevatte. Cahier 1 bestaat uit een bundel van 37 in elkaar gelegde dubbele bladen, waarrond nog een dubbelblad als omslag werd gevoegd. De bladen stammen niet uit een schrift van dit formaat dat in de handel was: de onregelmatige afsnijding bewijst dat grotere vellen verknipt werden tot dit quarto-formaat. Cahier 2 is op dezelfde manier vervaardigd als 1. Het omvat: 1. een cahier van 1 dubbele bladen (14 folio's), genummerd 75-88; 2. een cahier van 33 dubbele bladen (ten dele uitgesneden tussen p. 132 en p. 133); 3.7 dubbele bladen, ongefolieerd, ingebed na p. 134. Beide cahiers bestaan uit dezelfde soort velijn papier. | |
[pagina 103]
| |
Het bewaarde fragment van het tweede deel omvat 31 niet genummerde bladen, gesneden uit een schrift dat in de handel was, 215 × 180 mm.; machinaal gevergeerd papier. Ook hier is de tekst op rechts geschreven, met toevoegingen op links. Het ‘plan’ is bewaard op 5 dubbele bladen langwerpige ruitjespapier en één helft van een dubbelblad (doorgesneden) die na elkaar werden volgeschreven, 267 × 213 mm. Deze schrijfwijze is primitiever dan in de cahiers en wijst dus op een vroeger stadium; het geschrift is regelmatiger, schoolser en meer verzorgd dan op de kopij. De paginering is in inkt maar werd op de beschadigde bladzijden (14-22) overgedaan met potloodGa naar voetnoot(6). | |
Verantwoording van de uitgaveDe uitgave van De Levenskring is diplomatisch in de strikte zin van het woord. Spelling en interpunctie zijn onveranderd overgenomen (inclusief de vele taal- en spelfouten). De varianten - doorhalingen, verschrijvingen, correcties, toevoegingen - worden beschreven in de noten. Er werd gekozen voor deze ‘traditionele’ weergave van de tekst omdat een historisch-kritisch apparaat volgens de recent ontwikkelde editietechniek veel te omslachtig zou zijn geweest en in ieder geval niet in verhouding met de waarde van de tekst. Het gaat tenslotte slechts om een heel vroeg, door de schrijver zelf niet als af of publiceerbaar beschouwd ontwerp. Toch is de tekst, als voorstudie, interessant genoeg. We zien er de jonge schrijver worstelen met de taal en met de structuur van de roman. De beschrijving van de auteursingrepen en van de groei van de roman met veel knipen plakwerk, is in de noten geconcentreerd, zodat op die manier een min of meer gave leestekst kon worden geboden zonder diacritische tekens. Wel zijn er rechte haken aangebracht in de tekst, met nootcijfers, als woorden of tekstgedeelten een variant vertonen. Als het slechts om 1 woord gaat en hierover geen twijfel mogelijk is wordt het nootcijfer gebruikt zonder rechte haken. In de tekst zelf worden de rechte haken ook gebruikt voor de oorspronkelijke foliëring; deze wijze van nummeren wordt ook volgehouden voor de toege- | |
[pagina 104]
| |
voegde en/ of niet genummerde bladzijden. In de noten worden ook schuine strepen gebruikt om twee geschrapte tekstdelen van elkaar te onderscheiden. Waar de variant wordt ingeleid met ‘oorspr.(onkelijk)’ gaat het meestal om kleine toevoegingen of aanvullingen zonder schrapping. Tot slot rest mij nog de aangename plicht mijn dank en waardering uit te drukken aan de heer A. Janssens te Nevele. Hij heeft niet alleen vele kostbare handschriften van Buysse van een onherroepelijke vernietiging gered, hij blijft ook steeds bereid ze tijdelijk voor wetenschappelijk onderzoek beschikbaar te stellen.
Anne Marie Musschoot | |
[pagina 105]
| |
Eerste deel (vervolg)
| |
[pagina 106]
| |
drinken. Hunne gezonde, roodbruine [wezens]Ga naar voetnoot(1), hunne eigenaardige kleeding, het geel, reeds opgedroogde slijk dat aan hunne grove schoenen en [guêtres]Ga naar voetnoot(2) kleefde; en in eenen hoek hunne geweren enGa naar voetnoot(3) proppensvolle weitaschen; en onder tafel hun grootGa naar voetnoot(4), bleekros en wit gevlekte hond, met braaf, bleekGa naar voetnoot(5) oog en neêr [85] hangende muil en ooren, zegden genoegzaam wie zij waren en watGa naar voetnoot(6) hun in den Hôret aangetrokken had: jagers, die de opening der jachtGa naar voetnoot(7) hadden [gevierd]Ga naar voetnoot(8) en door honger en vermoeienis uitgeput, zich in het landelijk herbergje, waren komen [restaurer]Ga naar voetnoot(9). Dit alles begreep Robert zeer goed; maar wat hem eene steek in 't hart gaf, wat hem opstelde tot het punt, onmogelijk zijne gevoelens te verbergen, was 't zicht van Emmatje, dieGa naar voetnoot(10), juist als [hadde]Ga naar voetnoot(11) zij van de groep jagers deel [gemaakt]Ga naar voetnoot(12), aan hunne tafel het avondmaal nutte, blozend en glimlachend tusschen twee jongelingen gezeten, waarvan de eene vooral - een groote, slanke bruine, met langen rossen snorbaard [en schitterende oogen]Ga naar voetnoot(13), - haar een dringend en veroverend hof scheen te makenGa naar voetnoot(14). [86] ['T was als een electrieke sprankel in haar oog, als zij Robert ontwaarde. In de [espace]Ga naar voetnoot(15) van een weerlicht, las zij tot in het diepste van zijn hart, begreep zij terzelvertijd, zijne tot dus toe geveinsde, eensklaps verraden onverschilligheid, zijne steeds vuriger | |
[pagina 107]
| |
liefde, zijne jaloerscheid, zijne smart. Zij werd eensklaps zoo rood van vreugd en hoogmoed, een zoo vurige straal schoot uit haar oog, dat zij vruchteloos, onder een [masque]Ga naar voetnoot(1) van beleefde onverschilligheid, hare overborrelende geestdrift poogde te verbergen. Robert, nochtans, was werktuigelijk, een algemeene ‘goên avond’ stamelend, op het aandringen der half verschrikte bazin Wieme, gansch binnen getreden en had zich, schier onbewust, onder de stoute, eenigszins verwonderde blikken der jagers, aan de tafel neêrgezet. Vooraleer hij den tijd had, zich van zijne daad rekenschap te geven, werd hem door de overbeleefde bazin, eens breed schel hesp, een groot stuk tarwe brood en een glas bier opgedischt. Proeft eens, Mijnheer Robert, gij zult wel zeggen dat het fijn is. Maar dit zicht riep hem schielijk tot de werkelijkheid terug]Ga naar voetnoot(2). [87] [O merci bazin, merci; ik eet niet, ik heb volstrekt geenen | |
[pagina 108]
| |
honger, kreet hij, schier verschrikt het bord afwijzendGa naar voetnoot(1). En, zich, met een geweldig [...]Ga naar voetnoot(2) om zijne vroegere onbevangenheid van geest en houding terug te vatten, tot Emmatje wendend: 'T gaat wel, geloof ik, dezen avond, poogde hij te schertsen. Maar te laat. Zij was geen [dupe]Ga naar voetnoot(3) meer, zijner veinzerij. Zij aanzag hem met haar stralendGa naar voetnoot(4), helderblauw oog; en eenGa naar voetnoot(5) glimlach aanwendend, die alle hare schoone witte tanden toonde: Ja ja 't, antwoordde zij: het gaat van eigen wel. Wel te eten en te drinken en goed volk! Zij mogen mij alle dagen met zulk eene kermis straffen. En steeds glimlachend, heldde zij het hoofd naar heuren buurman, den grooten jager, die [grimmend]Ga naar voetnoot(6) zijn langen knevel bij haar oor stak, om haar iets geestigs toe te fluisteren.]Ga naar voetnoot(7) | |
[pagina 109]
| |
[88] Toen begon voor Robert een uur van lange, trage foltering. [Hij begreep dat hij in eens, door zijne gevoelens [verraden]Ga naar voetnoot(1), de vrucht van maanden verholen lijden en hardnekkigen strijd kwam te verliezen.]Ga naar voetnoot(2) De jagers, rijke boerenheeren uit 't omliggendeGa naar voetnoot(3), enkele hem van zicht bekend, hadden, het maal gëeindigd, hunne pijpen of sigaren aangestoken en waren vermoeid, verzadigd en de beenen onder tafel uitgestrekt, luidruchtigGa naar voetnoot(4), [bij]Ga naar voetnoot(5) het drinken van versche glazen bier, over hunne jachtsavonturen beginnen koutenGa naar voetnoot(6). [89] Maar niet eénen die, het eerste oogenblik van stoute nieuwsgierigheid voorbij, naar hem nog had gekeken of hem 't woord toestuurde. Zij schenenGa naar voetnoot(7), door de macht van hun getal en van | |
[pagina 110]
| |
hunne luidruchtigheid, het gansche huis in bezit genomen te hebben; en 't was alsof Robert, de dagelijksche [commensal]Ga naar voetnoot(1) [er]Ga naar voetnoot(2) eensklaps een vreemde, een indringeling [werd]Ga naar voetnoot(3). Een kleine blonde vooralGa naar voetnoot(4), aan het uiteinde der tafel gezeten, trok zich, door zijnen geest van tegenstrijdigheid en zijne [absurde]Ga naar voetnoot(5) beweringen, de driftige [repliques]Ga naar voetnoot(6) van al de anderen op [den]Ga naar voetnoot(7) nek en hield de samenspraak in zijnen hoek [concentré,]Ga naar voetnoot(8) als hadde hij opzettelijk aan den grooten bruine, die rechtover hem zat, de gelegenheid willen vergemakkelijken, van heimelijk met Emmatje te kouten. Wat Robert vooral verontwaardigde, [90] wat het bloed in zijne aderen deed koken en zijne lippen van jaloerscheid beven, was de [conquérante, outrecuidante]Ga naar voetnoot(9) manier op welke [deze]Ga naar voetnoot(10) Emmatjes hart scheen te willen veroverenGa naar voetnoot(11). Op zijnen stoel achterovergeleund, de handen in de broekzakken, de knevel gestreken en den hoed in den nek, aanschouwde hij haar schuins, met ongeloofelijke [fatuité]Ga naar voetnoot(12). Hij sprak haar aan, met half-luide stem [en half geslotene oogen;]Ga naar voetnoot(13) ternauwernood glimlachend, soms van zeer ver, soms van zeer bij, de baard aan hare wang, de mond in haar oor; en van tijd tot tijd, terwijl zij hem schertsend antwoordde, [nam hij een hespvel van zijn bord, welk al over zijnen rug geworpen, in de wijdopene muil van zijnen bleeken, van onder tafel weggeschopten jachthond viel, alwaar het telkenmale, met een enkel, kort geklets der tanden, als in eenen afgrond verdween]Ga naar voetnoot(14). | |
[pagina 111]
| |
[91] [Robert voelde zich voor dien onbekende, eenen instinctmatigen haat die hij niet uitspreken kon. Meermaals had hij, gedurende de laatste tijden, zooniet met onverschilligheid, toch met eene geruste verdraagzaamheid, het ruwe of naïeve hof van eenen boerenzoon bij Emmatje gezien; maar de hoogmoedige [verwaandheid]Ga naar voetnoot(1) van deze, zijne stoutheid; [zelfs]Ga naar voetnoot(2) gansch die [brutale]Ga naar voetnoot(3) en overweldigende omgeving van jagers, honden en gewerenGa naar voetnoot(4), waren hem onuitstaanbaar, onverdragelijk]Ga naar voetnoot(5). Twee, driemaal, meende Robert, door zijne woede en jaloerscheid overweldigd, den jager aan de keel te springen. [Hij had de grootste moeite zich in te houden]Ga naar voetnoot(6). [Maar]Ga naar voetnoot(7) Ook de houding en 't gedrag van EmmatjeGa naar voetnoot(8), ontvlamden hemGa naar voetnoot(9) in eene menging vanGa naar voetnoot(10) onmachtige minachting en van razernij, die hem schier zinneloos maakte. Het scheen hem, | |
[pagina 112]
| |
alsof zich eensklaps tusschen hem en haar eenen onverschrikbaren afgrond had gegraven; als waren zij voor elkander vreemdelingen geworden. En in zijn egoïsmus dacht hij niet eens, dat hij zelf, [haar]Ga naar voetnoot(1) door zijn voorbeeld, [92] heur tegenwoordig gedrag had aangeleerd, [haar eene lange les van veinzerij en coquetterie gegevenGa naar voetnoot(2). Het hoeft gezegd, zij had er op voortreffelijke wijze weten van te [profiteeren]Ga naar voetnoot(3). Zij sprak geen woord, zij deed geene beweging, welke niet berekend waren, om Robert een speldesteekje in het hart te geven]Ga naar voetnoot(4). Hoe meer zij zijne antipathie voor den jager bemerkte, hoe vriendelijker zij voor dezen werd. En, o toppunt der foltering! Er scheen volstrekt niets gemaakt te zijn in hare beminnelijkheden; zij schaterde niet luidop meer, sinds Robert daar was, noch keek niet stout in 's jagers oogen; zij glimlachte stil voor wat hij haar [vertelde]Ga naar voetnoot(5) en antwoordde vertrouwelijk en blikte nu en dan eens blozend in hare teil; dit alles zoo ongeveinsd, zoo natuurlijk, zoo onschuldig, dat zij zelfs de kwade, ongeduldige wenken en teekens niet scheen te verstaanGa naar voetnoot(6), waardoor hare moeder, heur de jaloerscheid en ontsteltenis van Robert wilde doen bemerken. En zij bleef overigens gansch beleefd met [dezen]Ga naar voetnoot(7) glimlachend, [93] maarGa naar voetnoot(8), als het ware eenigszins verstrooid naar hem opkijkend, hem een brandend solfertje aanbiedend, wanneer zij hem eene versche sigaar uit zijne tasch zag halen; kortom zich [in het kalm bewustzijn harer | |
[pagina 113]
| |
zegepraal,]Ga naar voetnoot(1) juist met hem gedragend, zooals hij [haar]Ga naar voetnoot(2) zelfGa naar voetnoot(3), gedurende verscheidene maanden, behandeld had. [Aan den anderen hoek der tafel, nochtans, was het gesprek der overige jagers hoe langer, hoe levendiger geworden. De onverdraaglijke [vantardise]Ga naar voetnoot(4) van den kleinen blonde, [die begon dronken te zijn]Ga naar voetnoot(5), had [ten slotte]Ga naar voetnoot(6) een echt[e revolution]Ga naar voetnoot(7) te weeg gebracht. Hoe, riep een [der]Ga naar voetnoot(8) tegensprekers [hevig met de vuist op tafel slagend]Ga naar voetnoot(9), gij durft beweren datGa naar voetnoot(10) uw schot de twee patrijssen heeft geveld! Ja, ik, antwoordde de kleine, stout opkijkend, met de ellebogen op tafel. Nom de Dieu!... InGa naar voetnoot(11) deGa naar voetnoot(12) schielijke stilte, welke deze krachtige uitdrukking volgde, had zich de algemeene aandacht op de beide gevestigd. [Emmatje en de groote jager keken op,]Ga naar voetnoot(13) Sies en Leo, Emmatje's broeders, [tweeGa naar voetnoot(14) struische, baardelooze kerels, gerust en plompGa naar voetnoot(15), alsGa naar voetnoot(16) twee gevette ossen,]Ga naar voetnoot(17) sinds een oogenblikGa naar voetnoot(18) binnengetreden, kwamenGa naar voetnoot(19) glimlachend, met de pijp in de tanden, nevens de tegenstrevers staan en Robert zelf, gëinteresseerd, richtte luisterend 't hoofd. | |
[pagina 114]
| |
Nom de Dieu! herhaalde nog eens de jager, die alle verdere dén[égation]Ga naar voetnoot(1) overbodig scheen te achten. Nom de Dieu of Nom de Dieu niet, riep de nog verstoute kleine, ik zeg dat het zoo isGa naar voetnoot(2). En met eene gebaarde tot den grooten jager: Vraagt het aan Fierens, indien ge mij niet gelooft,]Ga naar voetnoot(3) [93 bis]Ga naar voetnoot(4) [.......] begon te vervelen, keek verwilderd op, toen hij die naam van Fierens hoorde. Fierens!... Fierens!... het oud lief van Emmatje... was hij... de groote jager... die?... O! niet mogelijk... dat geleek aan den bleeken, smeekenden jongeling niet, die haar boeken gaf, wier lezing haar deed krijschen; aan den jongeling die met haar wilde vluchten; die zich van wanhoop wilde gaan versmooren, nadat zijne ouders hem bepaald, alle betrekkingen met haar hadden doen afbreken! - O neen, dat was een andere; een die denzelfden naam droeg, maar niet Gustaaf Fierens, van Rijbroeck, de oud-minnaar van Emmatje... Kort van duur waren Robert's hoop [en aarzeling]Ga naar voetnoot(5)... En, toen hij, [eensklaps]Ga naar voetnoot(6) overtuigdGa naar voetnoot(7), van tafel opstond, waren zijne jaloerscheid en ontzetting zoo groot, dat hij een oogenblik als een dronkaard waggelde en zich aan het vensterboord vasthouden moest om niet achterover te vallen. GelukkiglijkGa naar voetnoot(8), en als [ware]Ga naar voetnoot(9) zijne beweging een signaal geweest, namen de jagers ook juist afscheid. | |
[pagina 115]
| |
[vervolg 93]Ga naar voetnoot(1) [Met]Ga naar voetnoot(2) geweren en weitaschenGa naar voetnoot(3) op den rug [verlieten]Ga naar voetnoot(4) zij luidruchtig en met zwaren tred het keukentjeGa naar voetnoot(5), door Emmatje [hare twee broeders]Ga naar voetnoot(6) en hare moeder gevolgd. RobertGa naar voetnoot(7), dorst hen niet vergezellen, maar oogdeGa naar voetnoot(8) [hen]Ga naar voetnoot(9) angstig na. En in 't gejoel der afscheidsgroeten, welke op dat oogenblik in de sombere herbergzaal en buiten voór de deur weêrklonkenGa naar voetnoot(10), [94] hoorde hij eensklaps, vermengd in gelach en gekreet, een kort en rasGa naar voetnoot(11) gerucht van worsteling over den vloer, waarvan het einde, een fijne, lachende gil, in 't gesus van eenen langen, gulzigen zoen versmacht werd. | |
15.[95] Emmatje [zeer rood,]Ga naar voetnoot(12) keerde in 't keukentje terug. Zij keek glimlachend, eerst naar Robert, [die zich terug had neêrgezet,]Ga naar voetnoot(13) | |
[pagina 116]
| |
dan naar de wanorde der tafel en liet zich [ook]Ga naar voetnoot(1), alsGa naar voetnoot(2) ware [zij]Ga naar voetnoot(3) te moe, om alles weg te ruimen, met hangende armen en een oogenblik geslotene oogen, op haren stoel terugzinken. Wat kan dat mansvolk [toch]Ga naar voetnoot(4) iemandGa naar voetnoot(5) moeite aandoen, zuchtte zij [lachend]Ga naar voetnoot(6), metGa naar voetnoot(7) eenenGa naar voetnoot(8) blik van comieke neêrslachtigheid op de [verwarring en bezoedeling der tafel]Ga naar voetnoot(9). [Robert, aan wie die vraag zich onrechtstreeks toestuurdeGa naar voetnoot(10) [stond]Ga naar voetnoot(11) op, naderde tot haar, kwam bleek en hijgend voór haar rechtstaan.]Ga naar voetnoot(12) [96]Ga naar voetnoot(13) EmmaGa naar voetnoot(14), gij bemint mij niet meer, kreet hij dof, met ver kropte stem. | |
[pagina 117]
| |
Zij waande de verbazing en aanstaarde hem diep en helder in de ontroerde oogen. Waarom niet? vroeg zij. Omdat gij een ander lief hebt. Ik, een ander lief? Wie dan? [Uw]Ga naar voetnoot(1) loud lief... Fierens. Zij barste los in eenen scherpen, gullen lach, vermijdend Ja of Neen te antwoorden. Meent ge dat ik niet hoor, dat ik niet zie, [herhaalde hij]Ga naar voetnoot(2), wanhopiger naarmate zij vervroolijkte; hij is de gansche avond van neyens u niet opgestaan en in 't portaal heeft hij u eenen kus gegeven. [En, vol jaloerschheid en [depit]Ga naar voetnoot(3), voor wat hij als een bedrog van harentwege aanschouwde: Gij durft mijGa naar voetnoot(4) wijsmaken, kreet hij, dat die u ooit in zuiverheid bemind heeft, dat hijGa naar voetnoot(5) u nooit iets anders heeft gevraagd dan eene reine wederliefde!... Ik zeg dat het niet waar is... gij liegt... hij is een nietweerd, een schelm... dat staat op gansch zijn gelaat, in zijne gansche handelwijze te lezen.]Ga naar voetnoot(6) Zij haalde onschuldig de schouders op, als wist zij zelfs niet meer. En met een [moue]Ga naar voetnoot(7) van coquetterie, [enkel, door]Ga naar voetnoot(8) eene gewone boerenspreukGa naar voetnoot(9) zijn eerst [...]Ga naar voetnoot(10) weêrleggend: [97] Een kus is een kaf,
Wil ik 't niet
'K veeg het af,
besloot zij lachend hare rede. | |
[pagina 118]
| |
Maar hij, Robert, lachte niet. Misnoegd en boos over zich telven, wanhopig van de [dépendance]Ga naar voetnoot(1) in welke hij zich eensklaps weêr te haren opzichte gesteld had [en doodjaloersch,]Ga naar voetnoot(2) zag hij heur daar nu gerust en vroolijk, met blozende wangen en stralende oogen voor hem nederzitten. Nog nooit had zij hem zoo bekoorlijk en zoo lief geschenen. Zij had de beide voeten opGa naar voetnoot(3) de [laagste sport]Ga naar voetnoot(4) van eenen stoel geplaatst, welken voór haar stond; en, in die houding, welke gansch haar poezelig en welgemaakte lichaam ietwat op zich zelf [ramassait]Ga naar voetnoot(5), zag hij [met kloppen hart,]Ga naar voetnoot(6) het onderste van hare [fijne, grijsgekouste beenen,]Ga naar voetnoot(7) een blauw, met wit omzoomde stipje van haren [flaneelen,]Ga naar voetnoot(8) uitgebekten onderrok; raadde hij, boven de opgehaalde knieën, de ronde blankheid harer beenen, de gansche malsigheid van hare vormen, [en door het open spleetje van haar zwarten [bossue]Ga naar voetnoot(9) sjal, de zachte kloekheid harer maagdeboezems.]Ga naar voetnoot(10) [98] [En]Ga naar voetnoot(11) eensklaps, door ik weet niet welkeGa naar voetnoot(12) menging van liefde en jaloerscheid en bekoring overweldigd; door ik weet niet welken zweem van [sensualité]Ga naar voetnoot(13), [dien]Ga naar voetnoot(14) hij in haar oog, in de | |
[pagina 119]
| |
beweging harer lippen, in hare gansche houding meende te ontdekken, aangelokt, zonk hij [zuchtend,]Ga naar voetnoot(1) zonder spreken, zonder schier te weten wat hij deed in hare armenGa naar voetnoot(2), de mond, in eene vurige omhelzing, tegen haren mond gedrukt. Een dof en akelig gebrul deed hem verschrikt weêr rechtstaan. Ma... ma... ma... brulde eene stem uit den hoek. Het [was]Ga naar voetnoot(3) Irné, de idioot, [die]Ga naar voetnoot(4) in zijnen hoek vergeten, lachte. Telkenmale lachte hij alzoo, het uitgedoofde oog met een weerlicht van verstand bezield, wanneer men zijne zuster kuste. Robert onthutst en beschaamd, had zich glim-[99]lachend, met eenen vurigen blik tot Emmatje, [achteruitgetrokken]Ga naar voetnoot(5). Maar de idioot lachte voortGa naar voetnoot(6) en [Emmatje]Ga naar voetnoot(7) moest hare voeten van de sporten doen. Het was eene ‘manie’ bij hem. Hij kon geen hoekje van ['s meisjes]Ga naar voetnoot(8) naaktheid zien, zonder halstarrig te beginnen lachenGa naar voetnoot(9). Hij sliep in een klein kamertje naast dat van Emmatje en elken morgenGa naar voetnoot(10), bij het ontwaken, [begon hij]Ga naar voetnoot(11) te krijschen en [te huilen]Ga naar voetnoot(12) totdat [het meisje zich bij hem kwam aankleeden en wasschen]Ga naar voetnoot(13). Robert, thans neêrgezeten, aanstaarde de idioot. 'T was als een vuur dat [in]Ga naar voetnoot(14) hem brandde. Ware de idioot daar niet geweest, hij zou Emmatje nog gekust hebben. En in zijn binnensteGa naar voetnoot(15) woelde thans een gevoel van afgunst, van jaloerschheid jegens dat onmachtig schepsel, jegens die idioot, die naast het kamertje van Emma sliep en elken morgen lachte, het oog met eene vlam van drift bezield, wanneer hij zijne zuster, op den rand der sponde neêrgezeten, hare lange kousen zag aantrekken. | |
[pagina 120]
| |
16.[100] Hij kon niet slapen. Brandende denkbeelden kwelden zijnen geest en deden hem zich onophoudelijk, aan eene onverdraaglijke onrust ter prooi, in zijn bed omkeeren. Te veel tegenstrijdige gevoelens hadden hem den ganschen dag geschokt, hij zou van [heel]Ga naar voetnoot(1) den nachtGa naar voetnoot(2) geene rust vinden. Eensklaps rechtte hij zich, wierp zijne deken af, kroop zachtjes uit zijn bedGa naar voetnoot(3). Voorzichtekens, [ging hij]Ga naar voetnoot(4) [tot]Ga naar voetnoot(5) aan de deur, stak die open, luisterde. - Volkomene stilte. - Papa en Mama sliepen, de meiden ook enGa naar voetnoot(6) de horloge in de keuken sloeg juist: Een, twee, drie, vier,... tot... elf. - Elf uren. - Hij keerde terug in zijne kamer, kleedde zich haastig en in volle stilte aan en daalde, zijn adem ophoudend, beneden. Twee minuten later was hij langs achter buiten. Het was een zachte, stille, klare Octobernacht. Miljoenen en miljoenen starren doortintelden den donkerblauwen hemel en [101] in het Westen, bovenGa naar voetnoot(7) de spar[retoppen]Ga naar voetnoot(8) zat de halve schijf der maanGa naar voetnoot(9), als eene [agrafe]Ga naar voetnoot(10) van goud in eenen mantel vol edelgesteenten. Hij stapte zwijgend door den tuin, het hok van Mirammbô vermijdend, ging over 't brugje, kwam aan het hekje in de haag, welk hij stillekens opende en stillekens weder [toestak]Ga naar voetnoot(11). Hij was in 't veld. Na eenigen tijd gaans, stond hij voór den ‘Hôret’. De waakhond kende hem, hij maakte geen gerucht. [Robert]Ga naar voetnoot(12) streelde hem eens in 't voorbij gaan op den kop en schoof zich in den smallen gang, tusschen het woonhuis en het stalleken. Hij stond voórGa naar voetnoot(13) het venster van Emmatje's slaapvertrek. [Daár bleef hij staan en keek. | |
[pagina 121]
| |
Zooals gewoonte, zag hij er door de reet van 't groene luik, het nachtlichtje in branden; zag hij, op 't hoekje ledikant dat hij ontwaren kon, de plaats, waar onder 't deken, hare beenen lagen. Stil was er alles, zoo volkomenlijk doodstil dat hij duidelijk, de verdapperde jagingen van zijn hart kon hooren.]Ga naar voetnoot(1) [102] Hij wist niet waarom hij in den nacht zoover gekomen was; hij had enkel, zooals hij meermaals deed, aan eene [hoogere]Ga naar voetnoot(2) macht, aan eene soort van [instinct]Ga naar voetnoot(3) gehoorzaamd, die hem tot daar had gedreven. Maar nu, eensklaps, bij 't zicht van het heimvolle kamertje, werden zijne gedachten, zijne begeerten duidelijk. De [fatuité]Ga naar voetnoot(4) des grooten jagers, zijne eigene jaloerscheid en zijn lijden, zijne uitlegging met Emmatje, [dezesGa naar voetnoot(5) ontroerende houding,]Ga naar voetnoot(6) de kus [van vuur]Ga naar voetnoot(7) welken hij haar gegeven hadGa naar voetnoot(8), 't gelach van Irné, alles, alles, rees hem weder voor den geest, herhaalde, schreeuwde, zijne brandende [begeerte]Ga naar voetnoot(9): hij was gekomen om Emmatje terug te zien, [om voort met haar te spreken]Ga naar voetnoot(10). Hij stak het hoofd tegen het vensterluik, keek in het kamertje enGa naar voetnoot(11) vezelde, [kortaf,]Ga naar voetnoot(12) de mond tusschen de reetGa naar voetnoot(13) der blind: | |
[pagina 122]
| |
Emma! HijGa naar voetnoot(1) zag haar niet verroeren. Hij wachtte eenige stonden. AchterGa naar voetnoot(2) zijnen rug, in 't stalleken, hoorde hij eene koeGa naar voetnoot(3), zich [103] met een krachtig geblaasGa naar voetnoot(4) en in een gerinkel van ijzeren ringen, op haar stroobed omkeeren. Emma! Dezelfde onbeweegbaarheid, dezelfde stilte in het kamertje, welk [alleen]Ga naar voetnoot(5) het in den hoek brandend lichtjeGa naar voetnoot(6), met een geheime leven te [bezielen]Ga naar voetnoot(7) scheen. Emma! Emma! Zijne stem was van lieverlede luider, dringender geworden. Wat eerst eene schier onduidelijke begeerte was, werd eensklaps, door de tegenkampende omstandigheden [gezweept,]Ga naar voetnoot(8) eene onbluschbare drift. Hij moest en zou haar zien en spreken. En verstout, in 't vuur [van]Ga naar voetnoot(9) zijn verlangen alle voorzichtigheid vergetend, riep hij schier luid, in de stilte der nacht: Emma! Onveranderlijk, zonder eene beweging, bleef zij liggen. Verschrikt vanGa naar voetnoot(10) het geluid zijnerGa naar voetnoot(11) stem, maar razendGa naar voetnoot(12) van onmacht, had hij zich achteruitgetrokken. [Die stille rust, nevens de woeling van zijn eigen hart, was hem iets onverdraaglijks en]Ga naar voetnoot(13) in de helderheid der starren nacht, [keek hij wanhopig,]Ga naar voetnoot(14) naar de witgekalkte muren, naar de vensters, naar het dak van 't ingesluimerd huis, [of hij geen hoekje, geen gaatje ontdekken zou,]Ga naar voetnoot(15) alwaar hij mogelijks tot bij zijne beminde [kon]Ga naar voetnoot(16) geraken. [104] | |
[pagina 123]
| |
Voor geene [gewaagde poging, voor geene]Ga naar voetnoot(1) hinderpalen, zou zijne gezweepte drift meer achteruitgeweken hebben. Eensklaps schoot het hem door het brein dat de blind van 't venstertje, wellicht maar tegen aan gesteken was. Voorzichtekens, hief hij erGa naar voetnoot(2) aan. Och God! het ging bijna van zelven open; en in het venstertje, hem in de oogen springend, zag hij een klein, gebroken ruitje, voór [het]Ga naar voetnoot(3) welk men een stuk grauw papier had geplaktGa naar voetnoot(4). - [Hoe was hij toch zoo dom geweest!]Ga naar voetnoot(5) [Aan de]Ga naar voetnoot(6) houtmijt een wisje gaan halen, er het papiertje mede opensteken, en aldus tot aan het behangsel van 't ledikant reiken, was het werk van eenige oogenblikken. Emmatje! Thans sprak hij weder gansch stil, zoo zacht mogelijkGa naar voetnoot(7) met zijn stokje, hetGa naar voetnoot(8) bruin behangsel, op de plaats waar hij haar hoofd waande, nederduwendGa naar voetnoot(9). zijne eenige vrees [was nu,]Ga naar voetnoot(10) dat zij, in 't wakkerworden, mogelijks eenen kreet van schrikGa naar voetnoot(11) kon slaken, welken het gansche huisgezin te been roepen zou. [Emmatje! Emmatje!... Schielijk kraakte het bed en zag hij eene beweging onder 't deken. Van angst en van begeerte, spalkte hij de oogen open. O stil, Emmatje, stil, stil,... 't is ik, Robert, vezelde hij.]Ga naar voetnoot(12) | |
[pagina 124]
| |
[105] [Het bed kraakte eene tweede maal, eene rasse hand, verwijderde het bruin behangsel, 't gelaat van Emmatje verscheen. Wat is er? Wat scheelt er? vroeg zij]Ga naar voetnoot(1). Hij had haar [doen ontwaken in]Ga naar voetnoot(2) de gedachte haar nog eens te zien, in de onoverwinbare begeerte, met haar de uitlegging, de verzoening, ['s avonds]Ga naar voetnoot(3) door Irné onderbroken, voort te zettenGa naar voetnoot(4); het scheen hem dat dit alles was, wat hij [verlangde]Ga naar voetnoot(5). Maar [eensklaps]Ga naar voetnoot(6), toen hij heur daarGa naar voetnoot(7) in de stilte van de nachtGa naar voetnoot(8), het hemd halfGa naar voetnoot(9) gëopend, de blonde krollen, los over de schoudersGa naar voetnoot(10), 't gelaat gansch bleek, de oogen bijna zwart, alleen in haar verwarde bed zag liggen; toen [hem]Ga naar voetnoot(11) den geur, de zoete warmte van [heur]Ga naar voetnoot(12) lichaam tegenwoei; toen kwam een sluier voor zijne oogen, [toen]Ga naar voetnoot(13) zonk [hij]Ga naar voetnoot(14) werktuigelijk op zijne knieën, de handen aan het venstertje gekrompen en zuchtte smeekend, weenend, die enkele woorden: Och God! och Emma! doet open; laat mij bij u komen... Zij aarzelde een oogenblik, sprong uit haar [106] bed, opende [half]Ga naar voetnoot(15) het venster. Wat is er? Wat scheelt er, vroeg zij. [op nieuw, werktuigelijk]Ga naar voetnoot(16) Hij vatte vurig hare handGa naar voetnoot(17), duwde die uit al zijne macht [als om haar niet meer los te laten]Ga naar voetnoot(18) tusschen de zijne, overdekteGa naar voetnoot(19) | |
[pagina 125]
| |
haar blooten, witten arm met brandende tranen en kussen: Och EmmaGa naar voetnoot(1), believe 't u, ik smeek u, laat mij komen... Zij aanzag hem eene wijl met ronde, ernstig oog. Begreep zij dat de strijd ten einde was gekomen; dat zij hem voor altijd aan haar verbinden moest of hem voor goed verliezen? Was zij zelve in eene van die zwakheidsuren in welke de [verliefde]Ga naar voetnoot(2) vrouw ‘Ja’ zegt, zonder [verder te]Ga naar voetnoot(3) denken?... zij aarzelde weerom, zijGa naar voetnoot(4) liet hare eene hand in zijne beide en hield met de andere het venster vast, bereid om het te sluiten, bereid om het geheel te openen... maar eensklaps, zijne vurige handgreep bëantwoordend, [trok]Ga naar voetnoot(5) zij het venstertje gansch open, ging achteruit en zei met eene korte huivering: Kom... [ik krijg koud]Ga naar voetnoot(6)... maar voorzichtekens... [107] doe uwe schoenen uitGa naar voetnoot(7). Hij rechtte zich, [enjamba]Ga naar voetnoot(8) buigend het lage venstertje, welk achter hem weêr toeging, zachtjes, met het gordijntje er voren. En buiten, in de [nacht]Ga naar voetnoot(9), vloog eene stille star een heel eind ver door [de heldere]Ga naar voetnoot(10) [lucht]Ga naar voetnoot(11), terwijl al de andere starren [in den hemel]Ga naar voetnoot(12) pinkelden, als haddenGa naar voetnoot(13) zij de eerste willen volgenGa naar voetnoot(14). | |
[pagina 126]
| |
Ik weet het niet, zij is in het salonGa naar voetnoot(1). 'T was op een Junizondag, om[trent]Ga naar voetnoot(2) het avonduur. De jongman stak, door een voorgevoel bewogen, de salondeur open. Maar toen hij daar, in de halve klaarte der rijkgestoffeerde plaats, het roodgeweend gelaat van zijne moeder zag, die zich met eenen nieuwen aanval van smart tot hem omkeerde, toen veranderde zijn twijfel in zekerheid: Zij had het eindelijk vernomen; zij wist alles... Hij kwam, tot bevens toe ontsteld bij haar en kreet werktuigelijk: Wat scheelt er? Waarom [109] weent gij Mama? Mevrouw DuBois was rechtgestaan. Zonder zijne vraag te bëantwoorden, aanstaarde zij hem een oogenblik met onuitsprekelijke treurnis en langzaam, met gebrokene stem en vruchteloos verkropte tranen: Van waar komt gij, Robert, vroeg zij op hare beurt. Hij keek, verschrikt, ten gronde. Sinds langGa naar voetnoot(3) had hij zich [door zijne liefde opgewonden]Ga naar voetnoot(4) tot den strijd voorbereidt; maar nu, [nu dat]Ga naar voetnoot(5) het plechtig oogenblik geklonken was, voelde hijGa naar voetnoot(6) zijne [onmacht en de]Ga naar voetnoot(7) onbereikbaarheid, van hetgeen hij verkrijgen wou. Van 't veld, van den tuin, stamelde hij en sloeg, [bedeesd]Ga naar voetnoot(8), het oog eens op. De trage hoofdschudding, de [navrante]Ga naar voetnoot(9) gelaatsuitdrukking zijner moeder, deden het rood der schaamte en der wanhoop op zijne wangen komen. Lieg niet RobertGa naar voetnoot(10), zuchtte Mevrouw DuBois, lieg niet kind. Ik weet van waar gij komt. Gij komt van den Hôret, van dat klein | |
[pagina 127]
| |
[110] herbergje, ginds in het veld, van die kroeg, waar een ontuchtig schepsel woont, - waaraan gij u, Helaas! verslaafd hebt. Robert, de tranen in de oogen, poogdeGa naar voetnoot(1) te [protester]Ga naar voetnoot(2), maar zijne moeder onderbrak hem: 'T is te vergeefs geloochend, ik weet alles. Elke avond, in plaats van te gaan wandelen, of van bij uwe makkers, de deurwaarder en de ontvanger te gaan, zooals gij aan Papa en mij doet gelooven, trekt gij er heen. En niet alleen des avonds meer, maar sinds eenigen tijd, ook bij dage. En wat meer is, gij [comprometter]Ga naar voetnoot(3) u publiek met haar. Men heeft u gezien, voór een tiental dagen, terwijl gij hier in 't dorp, aan den hoek der Zeistraat, met haar stond te praten; gij hebt haar in de stadGa naar voetnoot(4) kleeren, juweelen, allerlei dingen gekocht; gij zijt verleden zondag met haar naar de kermis van Meerham gegaan... Maar wat peinst gij toch, Robert? Hoe is het toch mogelijk... met zulk eene grove, lompe, boerenmeid, het lief van al wie [111] in hare herberg komt! Robert had gedwee en verslagen de pijnlijke [admonestation]Ga naar voetnoot(5) zijner moeder aanhoord, maar bij deze laatste woorden richtte hij driftig het hoofd. O neen, Mama, dat niet, kreet hij; hierin wordt gij door uwe antipathie voor haar of door den laster van deze die u zulks verteld hebben, misleid. Mevrouw DuBois sloeg wanhopig de handen ten hemel. Misleid! Misleid! herhaalde zij verwilderd. Maar Robert... gij geloofd toch zeker niet, dat zij een [chaste]Ga naar voetnoot(6) meisje is. Gij weet dat toch, niet waar? Gij moet wel ondervonden hebben wie zij is en vraagt ook niet meer van haar dan zij kan geven. Het is een tijdverdrijf, een slecht, verderfelijk tijdverdrijf, maar toch geene liefde die u tot haar aantrekt? En angstig, ondervragend, aanstaarde zij haren zoon. | |
[pagina 128]
| |
EenGa naar voetnoot(1) gesnik was zijn antwoord. En smeekend, [met gevouwen handen,]Ga naar voetnoot(2) [112] zonk hij eensklaps op zijne kniëen voór haar. O Mama, vergeef mij, maar ik heb te lang en vruchteloos geworsteld, te veel voor haar geleden. Mijn geheim, mijne smart, mijn verlangen, alles ontsnapt mij te gelijk; gij alleen kunt mij nog helpen, nog redden. Ja, ik bemin haar, zij die gij zoozeer veracht, omdat gij haar niet kent. Ik bemin haar ondanks alles, ondanks mijnen wil, ondanks haar mangel aan fortuin, ondanks het verschil onzer standen, die als eenen afgrond tusschen ons ligt. Honderdmaal heb ik mijne liefde als mijner onwaardig bevochten; honderdmaal gezworen de banden die mij aan haar hechtten te verbreken; ik kan niet, [telkenmale]Ga naar voetnoot(3) heeft de liefde gezegepraald, hebben zich de banden nauwer aangeknoopt. Deze gelegenheid, de berisping die ge mij geeft, [zijn]Ga naar voetnoot(4) de [oorzaken]Ga naar voetnoot(5) der losbarsting van wat mij sinds zoo lang op 't harte ligt. Thans kan ikGa naar voetnoot(6) tegen mijn gevoel niet meer strijden. Hare liefde is mij zoo noodzakelijk [113] geworden om te leven, als het voedsel welk ik nut, als de lucht die ik inadem. O Mama! stel een einde aan mijne foltering! O ik smeek er u voor; als ge mij oprecht bemint, geef mij wat mij onontbeerlijk is geworden; geef mij de rust, de vrede en 't geluk terug. Laat mij haar beminnen, vereenig mij met haar, laat mij haar huwen... Hij kroop op zijne kniëen voór zijne moeder, aan eene onbeschrijfelijke ontsteltenis ter prooi. De woorden, de zuchten, de kreten, verdrongen elkander op zijne lippen; heete tranen rolden langs zijne wangen, zijne oogen, verwilderd tot haar gericht, hadden iets verschrikkelijks in hunne halstarrigheid; gansch zijn gefolterde lichaam uitte, schreeuwde de ontgoochelingen, de smarten en worstelingen die hij gedurende de laatste maanden uitgestaan had. Roerloos en stom, met van afschuw opengespalkte oogen, aanstaarde hem zijne moeder. Zij was in eens gansch wit geworden, zoo wit als de vlechten van sneeuw welke haar om de [114] slapen lagen en hare rechterhand hield krampachtig de leuning van eenen stoel | |
[pagina 129]
| |
vast, om niet achterover te vallen. Zonder eene onderbreking, zonder eene gebaarde liet zij hem zijne [supplique]Ga naar voetnoot(1) eindigen; maar eensklaps, toen hij het woord ‘huwen’ uitsprak, toen hij, [au paroxysme]Ga naar voetnoot(2) van zijne uitzinnigheid, hare hulp inriep om zijn ongeluk te helpen bewerken; toen sprong zij, van pijn en verontwaardiging op en liep, als zinneloos, met de armen ten hemel, eene wijl rond de zaal. Zij wam voór hem staan, met gevouwen armen: Gij, Robert, vraagt mijne toestemming, wat zeg ik, mijne hulp, tot het bewerken van zulk een huwelijk: En de lippen dicht gesloten, de oogen strak en stijf en eene schielijke uitdrukking van hardheid, van onverbiddelijkheid, op haar zoo zacht en weemoedig gelaat; Nooit, nooit, nooit,... nog liever sterven, kreet zij kort en dof, met zulke ruwe, verkropte stem, dat de woorden haar [115] schenen te versmachten. En eensklaps, met [argumenten]Ga naar voetnoot(3), sprekend als feiten, met voorbeelden, voorspellingen, treffend van realistische [sobriété]Ga naar voetnoot(4), begon zij, in eene woede van leeuwin die hare kleinen verdedigd, aan Robert het onwaardige, het onmogelijke zijner liefde voor oogen te leggen; hem het afschuwelijke zijner toekomst te tonnen: Veronderstel, Robert, dat Papa en ik, och God! toestemmen; ja, dat het huwelijk besloten is. In zulk geval, natuurlijk, moeten de ouders van beide zijden, met elkander in betrekking komen. Ziet ge Papa en ik naar den Hôret gaan, Robert, om metGa naar voetnoot(5) baas en bazin Wieme, de ouders onzer schoondochter kennis te maken? Wanneer in onzen stand iemand trouwt, bezoeken de verloofden gezamenlijk hunne familieleden, laten zij brieven drukken om aan vrienden en kennissen de blijde tijding meê te deelen. Ziet gij u haar te X bij de familie gaan? Ziet gij die brieven bij deze die ons kennen, aankomen? Gij trouwt en zoo sinds lang besloten is, volgt gij uwen vader [116] op, in zijne handelszakenGa naar voetnoot(6). Het huis is groot, wij blijven | |
[pagina 130]
| |
hier bij u, of laten ons een nieuw huis bouwen, maar toch hier in dit dorp, om nooit van u, ons eenig kind, gescheiden te zijn. Ziet ge mij, terwijl gij aan uw werk zijt, hier, in dit mijn huis, aan uwe vrouw, aan mijne schoondochter, de dochter uit den Hôret, gezelschap komen houden? O Robert ik spreek u niet van de ontgoochelingen die u zelf te wachten staanGa naar voetnoot(1) en die gij nuGa naar voetnoot(2), verblind door een gevoel, welk ik mij [refuse]Ga naar voetnoot(3) liefde te noemen, niet begrijpen kunt; maar die zullen afschuwelijk zijn. WanneerGa naar voetnoot(4) uwe hartstocht voor haar eens zal gëeindigd zijn, wanneer gij met de koelheid der ontnuchtering uwe daad zult aanschouwen, wanneer er van uw ideaal niets anders meer zal overblijven dan eene ruwe, brutale werkelijkheid, dan zult gij hier op aarde uwe hel gevonden hebben. Met ons vooreerst, met de familie, met al uwe vrienden en kennissen zult gij noodzakelijk alle betrekking moeten afbreken; gij zult noch aanzien, noch gezag meer hebben, eenieder zal u den rug toe- [117] keeren en verachten en gij zult gansch alleen staan met haar in de wereld, met die ruwe, grove boerenmeid, met [de]Ga naar voetnoot(5) dochter uit den Hôret. Zij had zich van dat woord [emparé]Ga naar voetnoot(6) en herhaalde het met nadruk, als om in die enkele benaming, al het onmogelijke en aanstootelijke zijner hartstocht te [omvatten]Ga naar voetnoot(7). [Kreten]Ga naar voetnoot(8) van walg en opstand welden in haar opGa naar voetnoot(9). De dochter uit den Hôret! Och God! Eene ruweGa naar voetnoot(10), onbeschaafde, ontuchtige meid, die voor een glas bier, voor eénen druppel aan elken voorbijganger hare liefkozingen verkocht! Hoe was het toch om Godswil mogelijk van daarop te verlieven! Van welke zinneloosheid moest men geslagen zijn, om slechts een enkel oogenblik, de gedachte te kunnen hebben, daarmede te trouwen! Maar had hij dan geen menschelijk gevoel meer, haar zoon, was hij een dier, een wangedrocht geworden om | |
[pagina 131]
| |
voor zulk een schepsel, zijn geluk, zijne toekomst, onder den voet te trappen en zijne ouders [118] hunne rust, hunne vrede, wellicht hun leven te ontnemen! Thans was zij het die allengs den toon der smeeking aangevangen had. Zij woelde rond het salon met eene koortsigheid, met eene vlugheid van wispelturig meisje, zoekend door welke nog machtiger beweegreden, door welk nog onweerlegbarer [argument]Ga naar voetnoot(1), zij den weerstand van haren zoon zou kunnen overwinnen. Alles wat zij zag of genaakte, de tafereelen aan de wanden, de stoelen in verwarring rondom haar, de spiegels, de tapijten, de gansche weelderigheid der rijke zaal, schreeuwden hare gevoelens weêr; doch deze waren zoo verward, de [...]Ga naar voetnoot(2) tot overtuiging zelve zoo hevig en zoo overvloedig, dat zij er geen enkel met bezadiging meer uitbrengen kon. Zij kwam terug bij haren zoon en vatte driftig zijne beide handen. Er lag iets onweerstaanbaars in haren aanblik. O Robert, mijn kind, beloof mij dat gij haar verlaten zult, kreet zij; Papa weet nu nog van niets, alles zal vergeten en vergeven zijn. Beloof het [119] mijGa naar voetnoot(3), beloof het mij, Robert, of ik zal er van...Ga naar voetnoot(4) [Een geschel aan de voordeur hield haar schielijk de laatste woorden onuitgesproken op de tong. De uitdrukking van haar gelaat veranderde en 't was, met eene soort van gedempten schrik, dat zij de handen samenvouwde en na een oogenblik aandachtig luisterens vezelde: Het is Mevrouw Ducatillon. Ga er bij, Robert, en zeg dat ik onmiddelijk zal komen. De jongeling stond haastig recht, wierp eenen blik in de spiegel, veegde zijn neusdoek over 't aangezicht en verliet het salon. De meid stak juist het hoofd van achter de andere deur, met de stille, verwittigende woorden: Mevrouw Ducatillon, Madame, met MacherietjeGa naar voetnoot(5)]Ga naar voetnoot(6) | |
[pagina 132]
| |
[120] Robert, 't gelaat [apaisé]Ga naar voetnoot(1), trok in de serre, naast de eetplaats, waar de meid de bezoeksters had binnengeleid. Hij naderde glimlachend tot Mevrouw Ducatillon, maar, vooraleer hij drie stappen gedaan had, werd hij door een blond, twaalfjarig meisje, dat men [sic] een scherpen vreugdekreet van achter [laurier]Ga naar voetnoot(2) struiken sprong, tegengehouden en lachend achteruitgeduwd. Hij veinsde, aan het spel gewend, een grooten schrik en wilde spoedig heen. Doch juichend, hield Marguerietje hem vast. Kom, gij moogt terugkeeren, als ge zeer, zeer braaf zift. Maar met den eersten stap, welken hij terug waagde: O neen, neen, nog niet, gij zift nog veel te stout. Gewoonlijk, in de [kinderlijke]Ga naar voetnoot(3) liefde en bewondering [121] welke het speelziek kleintje haren grooten makker toedroeg, duurde het aldus een heele tijd, telkenmale zij elkaar ontmoetten; maar ditmaal hief Robert, tot schertsen niet gestemd, het kleintje spoedig van den grond, kuste haar, zette haar weêr en ging de hand van Mevrouw Ducatillon drukken. Is Mama dan niet thuis? vroeg deze, met eenen aanblik van verwondering. En, toen Robert haar diensaangaande had gerustgesteld, met eenen glimlach van ontschuldiging haar kleintje aanwijzend, dat reeds aan 's jongmans arm hing: | |
[pagina 133]
| |
Het is voor éénen dag naar huis mogen komen, glimlachte zij, maar ik geloof wel dat ik haar niet terug naar de kostschool zou gekregen hebben, hadde zij [niet eens]Ga naar voetnoot(1) hare twee oude vrienden: gij en Mirammbô mogen bezoeken. [122] Robert, gedwongen glimlachend, drukte zijne verrassing uit over het bezoek, en, op zijn aandringen, zette Madame Ducatillon zich neder. Het was eene zeer vriendelijke dame, van rond de vijf en dertig, recht en blond, in 't zwart gekleedt, met bleek, doch frisch gelaat en zeer levendige, bruine oogenGa naar voetnoot(2). Marguerite, haar dochtertje, geleek haar sprekend. Sinds de dood van haren man leefde zij zeer afgezonderd. Zij was eene dier personen welke steedsch van geboorte, van opvoeding, en [préférences]Ga naar voetnoot(3) [door]Ga naar voetnoot(4) de ruwheid en bekrompenheid des dorpsbewonersGa naar voetnoot(5) zulken onoverwinbaren afkeer ingeboezemd worden, dat zij hun leven lang den buiten bewonen, zonder zich ooit in 't echte buitenleven te [immiscer]Ga naar voetnoot(6) of er bepaald wortel te schieten. Eerst haar man, en na dezes overlijden, haar dochtertje, hadden genoegzaam heur leven vervuld. De familie DuBois was de eenigste, met welke zij, op Lauwegem, gevolgde [123] betrekkingen onderhield. Robert, nochtans, had de grootste moeite om de ontsteltenis zijner gevoelens te verbergen, terwijl hij met Madame Ducatillon en Marguerietje koutte. Het bloed ruischte in zijne ooren, hij begreep met moeite wat de jonge dame zei, hij antwoordde soms gansch verkeerd en keek gestadig naar de ingangdeur der eetplaats, tevens met vrees en met verlangen de verschijning zijner moeder afwachtend. Hij had echter eenen zucht van opbeuring, toen hij deze zag binnenkomen. Zij had haar zachtsten glimlach op 't gelaat, en enkel, het lichtrood vlekje, dat hare beide kaaksbeenderen kleurde, zou nog aan een peilend oog verraden hebben, dat zij wellicht geweend had. De samenspraak [s'établit]Ga naar voetnoot(7) zoodra; opgeruimd en vriendelijk. Wat al droefheid en tranen, [124] verbergt soms een glimlach! | |
[pagina 134]
| |
Madame Ducatillon, gelukkiglijk, bemerkte niets, was gansch aan het geluk, haar dochtertje nog eens bij haar te hebben. Zij was haar 's morgends, te X, in hare kostschool gaan halen en leidde haar denzelfden avond, met de laatste trein, nog weêr. Zij bleef te X vernachten. Grietje, integendeel, was verbijsterd en onthutst over Robert's zoo koel onthaal. Gewoonlijk, toen zij samen waren, hadden zij eene luidruchtige, overborrelende vreugd. Zij speelden, zongen en dansten te zamen; of wel, hij zette haar op Mirammbô's zwarten rug en zij liepen aldus rondom den tuin. - Nu deed hij niets, sprak hij schier niet. Ternauwernood had hij haar eens, tot aan het hok van Mirammbô geleid, maar zonder den hond los te maken, zeggend dat hij ziek was. Ziek... Mirammbô was [125] bijlange niet ziek... En, gansch verwonderd, vleide het kleintje zich streelend bij Robert, met groote, ernstige oogen, die hemGa naar voetnoot(1) verwijtend, de reden zijner gemoedsverandering schenen te vragen. Mevrouw Ducatillon en Marguerietje namen eindelijk afscheid. En, terwijl zijne moeder haar tot aan de voordeur vergezelde, ging hij spoedig al achter buiten, om aan eene nieuwe [scène]Ga naar voetnoot(2) te ontsnappen. | |
18.Ga naar voetnoot(3)[126] Hij ging in den tuin, aan den boord van de beek, onder de hooge, zwarte boomen. De dalendeGa naar voetnoot(4) zon, in de eene zee van vuur gewaad, zonkGa naar voetnoot(5) in het Westen neêr en zond, al door de levende loovers, nog eeneGa naar voetnoot(6) breede, dwarsche, gouden streep over het groene grasplein; het beekje, frisch en klaar gelijk kristaal, weerspiegelde een nog blauwen, onpeilbaren hemel, en ergens, in het sparrenloover, herhaalde een verliefde tortelduifje, zijn zacht en droomerig gezang. Het kontrast van die kalme heerlijkheid der na- | |
[pagina 135]
| |
tuur met de woeling in zijn hart, verergerde nog de ontroering van Robert. Van alles wat hem zijne moeder over Emmatje gezegd had, was het de waardeering van dezer [gedrag]Ga naar voetnoot(1), van dezer faam, die hem het meest op 't harte was gebleven. Hare woorden hadden in hem het denkbeeld van den jager weder opgewekt en nogmaals eenen twijfel, een onverdraaglijker [127] argwaan in hem doen ontstaan. 'T is dat hij nu door geene geringe banden meer verbonden was, aan haar! Van 's anderendaags der eerste nacht, die hij bij haar had doorgebracht, had zich de keting [rivée]Ga naar voetnoot(2) zwaar, eng, onbreekbaarGa naar voetnoot(3). Zoodra zij hem gezien had, was zijGa naar voetnoot(4) overvloedig beginnen weenen. Wat ging hij thans doen, met haar, wier eer hij had genomen? Ging hij haar verlaten, nu zijne drift bij haar volbracht was? O, liever of met schande in het oog van hare ouders te verschijnen, zou zij zich gaan versmooren! [Smeekend en zuchtend]Ga naar voetnoot(5), met kussen en tranenGa naar voetnoot(6), nog gansch onder den ontroerenden invloed zijner eerste liefdenacht, had hij [haar]Ga naar voetnoot(7) zulke afschuwelijke woorden doen staken. Wat hij zou doen? Kende hij zijnen plicht misschien niet? Hij had haarGa naar voetnoot(8) heure eer ontnomen, hij zou haar die teruggeven, enGa naar voetnoot(9) vurig, door zijne drift overweldigd, had hij het woord ‘trouwen’ uitgesproken. [Voor 't oogenblik had hij zich daarmeê vergenoegd, en]Ga naar voetnoot(10) Sinds dien dag, was [hij]Ga naar voetnoot(11) haar lief [en titre]Ga naar voetnoot(12), [128] de officieële en gekende dinger naar heure hand geworden. De boerenzonen en knechten, [remballés avec ure bourrade,]Ga naar voetnoot(13) als zij nog wilden schertsen, spraken [tegen]Ga naar voetnoot(14) haar niet meer, gingen schimpend | |
[pagina 136]
| |
[hare]Ga naar voetnoot(1) deur voorbij. De bedrijvigheid van den Hôret, [verloor]Ga naar voetnoot(2) er door. Er [waren maar enkel wat oude kaarters meer, des zondags, of]Ga naar voetnoot(3) nu en dan eenige bezoekersGa naar voetnoot(4) uit 't dorp, opzettelijk tot daar gekomen, om dat ongeloofelijk schouwspel: een rijke jonge heer die ernstig met een herbergmeisje vrijdde, [eigenoogig]Ga naar voetnoot(5) te bezichtigen. Robert, middelerwijl, verdiepte zich in zijnen afgrond van wulpschheid en vernederingGa naar voetnoot(6). Om vaakGa naar voetnoot(7) en lang genoeg bij haar te kunnen zijn, had hij eene oppervlakkige vriendschap aangeknoopt met den deurwaerder en den ontvanger, twee steedscheGa naar voetnoot(8), op Lauwegem nieuw aangekomene jongelieden, met welke hij, iederen avond, naar zijn zeggen, in het ‘Huis van Commercie’ eene partij op het biljart ging spelen. De waarheid was, dat hij [nooit]Ga naar voetnoot(9) geene tien minuten in bovengemelde herberg vertoefde en er zelfs meestendeels, de voet niet zette. [129] Maar 's nachts vooral kwam hij bij haar. Twee, driemaal per week, brak hij heimelijk uit, - [liep]Ga naar voetnoot(10) hij, al door den tuin, naar den Hôret. Zij warenGa naar voetnoot(11) van 's avonds afgesproken, het luik stond met een reetje open, het gaatjeGa naar voetnoot(12) in 't papier van het gebroken ruitje, werd zorgvuldig open gelatenGa naar voetnoot(13). [Hij ging al]Ga naar voetnoot(14) achter op, joeg ‘Bruun’ de wantrouwige waakhond, weder in zijn kot, kwam voór het venstertje, eenGa naar voetnoot(15) wisje in de hand. Soms moest hij haar zelfs niet ontwaken; zij sliep niet en had hem hooren komenGa naar voetnoot(16); | |
[pagina 137]
| |
maarGa naar voetnoot(1) gewoonlijk, stak hij zijn wisje door het gaatje, duwde 't behangsel op haar hoofd, zonder spreken. [Dat was genoeg. -]Ga naar voetnoot(2) Het beddeken kraakte en zij stond op. Zij opende het venster. Langzaam, voorzichtig, [zonder een gerucht,]Ga naar voetnoot(3) legde hij het been over de zuil, boog onder 't welfsel [van het raampje]Ga naar voetnoot(4) [en]Ga naar voetnoot(5) was binnen. [Het venstertje ging weder toe, 't gordijntje schoof er voren]Ga naar voetnoot(6). Het lichtjeGa naar voetnoot(7) in den hoek, [brandde]Ga naar voetnoot(8) zeer klein, [zeer flauw,]Ga naar voetnoot(9) ternauwernood zijn gele tongje uit [het gele]Ga naar voetnoot(10) bekje stekend, en in het klein, in halve duisternisGa naar voetnoot(11) omhulde kamertje, scheenGa naar voetnoot(12) 't breed en lage bed schier al de plaats te nemen. Huiverend, zonder [130] een woord, liet zij den blauwen rok neervallen, kroop weêr onder het deksel. Hij, achter 't behangsel, wierp koortsig zijne kleeren [uit]Ga naar voetnoot(13), legde zijn uurwerk op den grond, in zijn bereik, [kwam buigend naar het ledikant. Zij zelve wierp het deken weder af. Op zijne kniëen kroop hij toen in 't warme bed, strekte zich uit, omsloot haar in eene eerste, zoo vurige omhelzing, dat zij er [soms]Ga naar voetnoot(14) van versmachtte... Met het krieken van den dag, was hij weg.]Ga naar voetnoot(15) | |
[pagina 138]
| |
Zij hield hem gansch in hare macht. Somtijds, toen hij aldus in hare armen lag, stiet zij hem eensklaps terzijde, met ruwheid hem vragend: Wat zoudt ge met mij doen, indien ik eens moest zwanger worden? [O ik let op, gij weet het wel, zegde hij toen verschrikt; maar moest het toch zoo wezen]Ga naar voetnoot(1), O! met u trouwen, dadelijk, [zonder aarzelen]Ga naar voetnoot(2). Ik zou publiek met u bij mijne ouders gaan en [hun]Ga naar voetnoot(3) zeggen: Ziedaar wat ik gedaan heb; gij weet hoe zulke dingen te herstellen zijn. En moesten zij hunne toestemming weigeren, ik zou met u vluchten. Dan zouden zij wel genoodzaakt zijn [in ons huwelijk] Ga naar voetnoot(4) toe te stemmen. Zij zouden toch hun kind, van honger op straat niet laten sterven... Maar ik let op; gij ondervindt het wel,... niet waar? Peinzend, tevredenGa naar voetnoot(5), de oogen strak gëopend in de nacht, luisterde zij naar zijne woorden: [131] [En wanneer nu de aanvraag? O! Zoodra zich eene goede gelegenheid aanbiedt. [Thans was het]Ga naar voetnoot(6) bepaald onder hen besloten, dat hij bij zijne ouders, de toestemming in hun huwelijk zou afsmeeken. Met eenen kus trok zij hem dan terug op hare borst.]Ga naar voetnoot(7) O! ik bemin u, maar moest ik denken dat gij mij [eens]Ga naar voetnoot(8) zult bedriegen en [in het ongeluk]Ga naar voetnoot(9) verlaten, nooit, dat zweer ik, zoudt gij eenen vinger mijner hand meer raken. | |
[pagina 139]
| |
Dat was zijn groote schrik. De gedachte, datGa naar voetnoot(1) een enkel woord van haar hem alGa naar voetnoot(2), het geluk, al het genot, al de ontroering der brandende liefdesnachten onwederroepelijk kon ontnemen, was voldoende om [hem, in zijn egoïsmus,]Ga naar voetnoot(3) al de aarzelingenGa naar voetnoot(4), al de vernederingenGa naar voetnoot(5), al het berouwen, welk hij bij dage soms [om]Ga naar voetnoot(6) zijn gedrag gevoelde, teGa naar voetnoot(7) doen overwinnen. [131 bis]Ga naar voetnoot(8) [Want hij begon er te gevoelen, vernederingen en berouw. Hoe onbluschbaar de drift die hem tot haar aantrok ook was, hoe onweerstaanbaar, het geluk welk hij in hare armen smaakte, toch had de ontnuchtering steeds al de bitterheid, al de afkeerigheid en platheid, eener slechte, verlagende daad. 'T geluk ontbrak hem het voorwerp zijner liefde te kunnen eerbiedigen, door eene gelijkheid van verhevene neigingen en gevoelens het ruwe en overweldigende der liefdesact te verzachten. Somtijds, na de [ivresse]Ga naar voetnoot(9) eener nacht, kwam hij, door eeneGa naar voetnoot(10) onweerstaanbare macht aangestuwd van 's anderendaags morgens vroeg in den Oret terug. 'T was hem onmogelijk tot 's avonds te dulden. Eene onoverwinbare begeerte haar onmiddellijk terug te zien, haar van zijne teederheid, van zijne onveranderlijke liefde te spreken, deze in zijn eigen oog te verheffen, te [rehabiliter]Ga naar voetnoot(11), zijn ideaal, 't onmisbaar voedsel zijner ziel [ressaisir]Ga naar voetnoot(12), joeg er hem heen. Vruchtelooze pogingen. Hij vond haar, ongewasschen, in slordige kleeding, aan die haastige, aanstootelijke morgenwerken bezig, zooals de rust van elkeGa naar voetnoot(13) nacht er in de huizen schijnt [deposer]Ga naar voetnoot(14). Zij was verwonderd hem te zien; zij begreep noch zijne vurige | |
[pagina 140]
| |
kussen, noch de overtollige zuchten en liefdeswoorden die hij met ontroeringstranenGa naar voetnoot(1) op haren boezem uitstortteGa naar voetnoot(2). Was hij thans nog niet gerust en gansch den nacht bij haar gelegen hebben? Zij had den tijd niet om hem te aanhooren; zij waren volop in bedrijvigheid; de herberg moest nog uitgevaagd, de glazen van den vorigen avond nog gewaschen worden. Irné was ongeduldig, de varkens stonden naar hun eten te tieren, er lag een heelen berg vuil dingen in de loog te steken...Ga naar voetnoot(3) Alles was ontgoocheling, ontnuchtering; en, in plaats van zich in zijne eigen oogen te verheffen, was het steeds met eene nieuwe en diepere vernedering dat hij in den afgrond zijner wulpsche drift zakte.] [131 vervolg] Wat ook geene palen kende, was zijne jaloerschheidGa naar voetnoot(4). Als die knagende doorn hem stak, vergat hij plicht en bezigheid, verwaarloosde hij alle voorzorg of voorzichtigheid, om aan [om]Ga naar voetnoot(5) het even welk uur van den dag, naar den Hôret [132] te loopen. Het denkbeeld van [Fierens]Ga naar voetnoot(6) [de groote]Ga naar voetnoot(7) jager, [hantait]Ga naar voetnoot(8) hem gestadig. Hij vreesde elken dag hem daar terug te vinden. Hij had aan Emmatje doen zweren dat zij hem niet [meer]Ga naar voetnoot(9) beminde, [dat zij hem zelfs het woord niet meer toesturen zou, indien hij nog moest komen]Ga naar voetnoot(10). [Tot]Ga naar voetnoot(11) van den idioot was hij [bepaald]Ga naar voetnoot(12) jaloersch. HijGa naar voetnoot(13) kuste Emmatje niet meer, wanneer deze daar was, om zijn onverdraaglijk gelach niet te hooren. En zij had hem ook moeten belooven dat zij zich in Irné's tegenwoordigheid niet meer wasschen en aankleeden zou. DitGa naar voetnoot(14) echter, [had]Ga naar voetnoot(15) onmogelijk | |
[pagina 141]
| |
gebleken. Van den eersten morgen dat Emmatje zulks [in voege had willen brengen, was de idioot, toen hij haarGa naar voetnoot(1) in de keuken zich hoorde wasschep, zoo verschrikkelijk beginnen huilen en tieren, dat gansch het huisgezin, uitzinnig van schrik, in zijne kamer toegesneld was. Nutteloos, had men gepoogd hem te bedaren; hij woelde in zijn bed, als een krankzinnige die hij was en hield niet op van luidkeels: Ma.... Ma... Ma... te roepen]Ga naar voetnoot(2). En hij was slechts beginnen lachen, van zijne [rauque, inextinguible]Ga naar voetnoot(3) lach, toen hij Emmatje, [de beenen gekruist]Ga naar voetnoot(4), op de sponde van het ledikantGa naar voetnoot(5), hare lange, grijze kousen had zien aantrekken. | |
19.Ga naar voetnoot(6)[133] Zoolang of ik blijf oppassen, haar niet in staat van zwangerheid te brengen, ben ik toch niet bepaald aan haar verbonden, had Robert tot dus toe gedacht. Inwendig, in zijne uren van [bezadiging]Ga naar voetnoot(7), en hoe vurigGa naar voetnoot(8) ook [verliefd]Ga naar voetnoot(9), schrikte hij soms geweldig af bij die [veronderstelling]Ga naar voetnoot(10): met haar in het huwelijk te treden. | |
[pagina 142]
| |
[Het]Ga naar voetnoot(1) was eene gedachte die hem onophoudend kwelde: of hij zich reeds niet te ver, met haar geprijkeld had. Gestadig overdacht hij hunne liefdesnachten, hij, met gefronste wenkbrauwen, [de genoten herdenkend,]Ga naar voetnoot(2) die hij, dronken van geluk, in hare armen had gesmaakt. En wat vooral zijnen twijfel, zijne kwelling tot het toppunt bracht, was dat zij zelve, diensaangaande, in onophoudelijken angst scheen te verkeeren; dat zij scheen overtuigd te wezen, dat zij toch onvermijdbaar en ondanks alle voorzorgen, aan den haak zou geraken. Sinds eenigen tijd vooral, werd zij somber, [134] afgetrokken. Zij zat soms uren lang, zonder daartoe [schijnbare]Ga naar voetnoot(3) redens te hebben, nevens hem te pruilen, met Ja en Neen zijne vriendelijke vragen bëantwoordend, of [bijtachtig]Ga naar voetnoot(4) uit haar stilzwijgen brekende, om in algemeene, onbepaalde uitvallen tegen de valscheid en de bedriegelijkheid van het mansvolk los te barsten. [Andermalen, had zij het op 't vrouwvolk, op de [zoogenoemde]Ga naar voetnoot(5) [fijne]Ga naar voetnoot(6) eefers. Schoone dingen, met haar poppekleêren! Bedorven van voór dat ze vrouwen zijn en te mager, als men haar ontkleedt ziet, omGa naar voetnoot(7) als droge brood te eten! 'T zijn die, welke zij eens ‘vrije koewachter’Ga naar voetnoot(8) [hadde]Ga naar voetnoot(9) willen zien maken, [onder het oog van]Ga naar voetnoot(10) al het mansvolk dat er achter liep, omdat ze geld en goed bezaten! Ze zouden er misschien in eens genoeg van hebben en tot de meisjes terugkeeren, welke van vleesch en bloed gemaakt zijn]Ga naar voetnoot(11). | |
[pagina 143]
| |
[134a]Ga naar voetnoot(1) Robert, bedroefd, wist toen niet meer wat zeggen. Zulke gesprekken [vielen]Ga naar voetnoot(2) hem bijzonder pijnlijk. Het was hemzelf, de stand aan welken hij behoorde, zijne familie, zijne gansche levenswijze [die]Ga naar voetnoot(3) zij aldus aanrandde. 'T was ook juist haar gebrek aan dát welk zij [zoozeer]Ga naar voetnoot(4) in anderen minachtte, dat aan hunne liefde zijn dierlijk, vernederend karakter gaf. Hij zweeg, toen zij aldus begon, maar onvrijwillig, met een gevoel van [onzeglijke]Ga naar voetnoot(5) spijt rees hem [dan]Ga naar voetnoot(6) een onbepaald en kwellend vizioen voor oogen: eene liefde, eene hartstocht, gelijk hij er voor Emmatje gevoelde, gedeeld door een meisje van zijnen stand en opvoeding, door een dier juffertjes van welke zijGa naar voetnoot(7) met zooveel [minachting]Ga naar voetnoot(8) sprak. Zoo zaten zij, op zekeren namiddag, alleen in 't herbergje, naast een der vensters, toen eensklaps een prachtig open rijtuig, met twee glanzende, bruine paarden bespannen en waarinGa naar voetnoot(9) een heer en | |
[pagina 144]
| |
eene [jonge]Ga naar voetnoot(1) juffrouwGa naar voetnoot(2), [134 b] [zaten,]Ga naar voetnoot(3) op stap, in den aardeweg voorbijgereden kwam en eenige roeden verder, aan den overkant [der straat]Ga naar voetnoot(4), voor de balie van een groot pachthof bleef stilstaan. Dat is de baron, niet waar? vroeg RobertGa naar voetnoot(5), rechtstaande en [instinctmatig]Ga naar voetnoot(6) eenen stap achteruitdeinzend. Wie is die juffer die hem vergezeld? Emmatje, met gefronste bovenlip, boog over 't tafeltje om door de ruiten [heen]Ga naar voetnoot(7) te kijken. O! ei ding daar, sprak zij vol minachting, die Eefer de BienGa naar voetnoot(8), van de [barons]Ga naar voetnoot(9) familie, die sinds eenigen tijd op het kasteel woont en geenen halven cent bezit. Robert, gansch in beslag genomen, keek sprakeloos door 't venster voort. De baron Justin de la Douve, een lang en mager, ietwat voorovergebogen man met bleekros haar en kleine, achter nijpglazen verborgene oogjes, was uit het rijtuig gestegen, en 't hof der hoeve opgestapt. De jonge juffer, die bleef zitten, had [134 c] een boek ter hand genomen en was beginnen lezen. Robert kon haar gelaat niet zien, daar zij hem [nu]Ga naar voetnoot(10) den rug toekeerde, maar haar coquet zwart stroohoedje, van boven met iets blauws versierd, [heur]Ga naar voetnoot(11) zwarte, naar omhoog gekamde [haar]Ga naar voetnoot(12), de vorm van hare schouders, hare donkere, schier strenge kleeding, gansch hare houding, schenen van eene ongewone schoonheid te getuigen. [Hij]Ga naar voetnoot(13) zag de beide witte hoeken van haar openliggend boek en voór haar, op de bank, een donkerrood, toegevouwen zonnescherm. De rijkgetooide koetsier, donkerblauwen frak met vergulde knoppen, zwar- | |
[pagina 145]
| |
ten hoogen hoed met rijkkleurige [rozet]Ga naar voetnoot(1), stond voor [den dissel van het rijtuig]Ga naar voetnoot(2) onbeweegbaar tusschen zijne bruine paarden. Maar Emmatje bemerkte 's jongelings bewonderende aandacht. Schimpend, met haren minachtenden glimlach, [aanstaarde]Ga naar voetnoot(3) zij hem vlak in 't aangezicht. Gij hebt er nog zin op, geloof ik, schertste zij, de juffer in 't rijtuig bedoelend... spijtig dat ze reeds bekanst is. [134 d] Ja? vroeg Robert, eenigzins onthutst uit zijne bespiegeling getrokken. Met wie? Zij had een luiden schaterlach. Een goede dat, met wie? Alsof het niet in de oogen sprong dat zij het met den baron, dat gierig beest, te doen had. Robert, [gekwetst]Ga naar voetnoot(4), [als kreeg hij eenen kaakslag in het aangezicht]Ga naar voetnoot(5), had een gebaar van diepe ongeloovigheid. O! Wordt [dat]Ga naar voetnoot(6) gezegd? vroeg hij. Gezegd! Gezegd! Wij zijn toch zeker nog zoo dom niet dat wij zulks niet zien, was 't bitsig antwoord. En na een oogenblik stilzwijgen: 'T is [zeker]Ga naar voetnoot(7) met het geld dat uit de lucht in haren schoot valt, dat zij [zich]Ga naar voetnoot(8) die schoone kleeren koopt, [voegde]Ga naar voetnoot(9) zij er strijdzuchtig bij. Maar als ge zegt dat zij van de familie is, waagde Robert. O! familie; daar vaag ik mijnen rok aan, aan zulke familie. Hij (de baron) isGa naar voetnoot(10), veel te beestgierig om een halven cent voor niet te geven. Robert, de lippenGa naar voetnoot(11) gesloten, gaf geen [134 e] antwoord meer. Hij bleef door 't venster turen. Hij wist dat de baron als een gieriegaard doorging, maar die schandelijke, op niets [gesteunde]Ga naar voetnoot(12) be- | |
[pagina 146]
| |
weringen van Emmatje verontwaardigden hem; hij vond haar hatelijk. De schoone juffrouw, onbeweegbaar in haar rijtuig las onophoudend voort, het hoofd lichtjes gebogen, het stipje blauw, van boven op haar hoed, gelijk een pas ontloken bloempje schitterend. De leidsman, fiks en stijf, streelde den hals van een der rossen, dat ongeduldig met de fijne pooten in de aarde krabde, terwijl een zonnestraaltje, dat eensklaps van tusschen de wolken uitbrak, gedurende een oogenblik het gansche schouwspel metGa naar voetnoot(1) zijnen heerlijken luister bezielde. Maar de baron gevolgd van Rutsaert, zijnen pachter, kwam uit het boerenhuis en de koetsier ging het portier des rijtuigs openen. De jufferGa naar voetnoot(2) gaf een vouwtje in haar boek, sloeg dit toe en groette vriendelijk den [landbouwer]Ga naar voetnoot(3), die kort en dik, met vet, glanzend gelaat, zijne pet afnam. De baron trad binnen, eenige laatste woorden met [den boer]Ga naar voetnoot(4) verwisselend, deGa naar voetnoot(5) [134 f] koetsier sloeg het deurtje toe, sprong weêr op zijnen bok [en]Ga naar voetnoot(6) de [prachtige rossen,]Ga naar voetnoot(7) met schuim aan 't gebit en [trippelende pootjes,]Ga naar voetnoot(8) begonnen in een weerlicht van [blinkende]Ga naar voetnoot(9) [harnassen]Ga naar voetnoot(10) en wielen, hetGa naar voetnoot(11) ruituig [om]Ga naar voetnoot(12) te keeren. RobertGa naar voetnoot(13) op nieuw, [trok spoedig]Ga naar voetnoot(14) achteruit. Gij zift er schuw van, geloof ik, schertste Emmatje, [hem]Ga naar voetnoot(15) met haren nijdigen glimlachGa naar voetnoot(16) aanschouwend. | |
[pagina 147]
| |
Och Emma, als 't u belieft, zet u ook wat achteruit, sprak hij [vinnig en]Ga naar voetnoot(1) [met haast]Ga naar voetnoot(2), zonder hare vraag te bëantwoorden en zelf nog dieper naar den toog toe gaande. Waarom dat; is zij misschien beter dan ik? vroeg zij ten hoogste misnoegd en haren stoel, integendeel, nog nader 't venster schuivend... De fijne, spierige paarden, met hun [rijke tuigen]Ga naar voetnoot(3); de leidsman, stijf en schitterend, op zijnen hoogen bok, het sierlijk gespan, met zijne twee personen, trokken langzaam, in hunne pracht voorbij. Robert, [in den sombersten hoek der zaal]Ga naar voetnoot(4), ontving als eenenGa naar voetnoot(5) [schok]Ga naar voetnoot(6) in 't hart. [134 g] De juffer, wonderschoon, had, in het voorbijrijden, door de vensters gekeken. En 't scheen hem, als had haar donker, peilend oog, hem daar nevens dien vuilen toog ontdekt en als was zij met eenen zweem van [afkeer]Ga naar voetnoot(7) op 't gelaat, misprijzend heengevaren. KersroodGa naar voetnoot(8), kwam hij tot het venster terug. Emmatje, gelukkiglijk, bezag hem niet. Haar nijdige blik, volgde hetGa naar voetnoot(9) weelderig rijtuigGa naar voetnoot(10). Gedurende eenige stonden bleef zij het zwijgend naoogen; maar toen het in den omdraai van den weg verdwenen was: Ik zal mij schooner aankleeden dan zij, eens als wij getrouwd zijn, sprak zij, [zich]Ga naar voetnoot(11) met een gelaat vol overtuigingGa naar voetnoot(12) tot haar lief omkeerend. Sidderend, wendde Robert het hoofd terzijde. Hij kon haar niet meer [zien]Ga naar voetnoot(13); zij scheen hem afschuwelijk. Als in een weerlicht, bij het voorbijgaan des rijtuigs, had hij tevens [134 h] [met onge- | |
[pagina 148]
| |
loofelijke helderheid]Ga naar voetnoot(1) beseft wat zijn leven werkelijk was en wat het hadde kunnen en moeten zijn. En op dat oogenblik was het gevoel van pijn en afkeer welk hij onderging zoo hevig, dat hij onmogelijk niet langer in de [onteerende]Ga naar voetnoot(2) herberg kon blijven. Hij stamelde een uitvluchtsel en vertrok, zonder zelfs eene bijeenkomst voor den nacht te vragen; hij voelde in zich en den wil en de kracht ditmaal zijne onwaardige [boeien]Ga naar voetnoot(3) te verbreken... Maar 's avonds, toen hij alleen lag in zijn bed en hem, in weerwil van zich zelven, het brandendGa naar voetnoot(4) denkbeeld des liefdesnachten voor den geest kwam; toen hij zich 't kamertje van Emmatje voorstelde, het lichtje in den hoek, de zachte warmte van het bed, onder 't geheim van het behangsel, O! 't was als een vuur in zijn bloed, 't was als een schreeuw in gansch zijn lichaam; hij stond op, sloop uit het huis, vloog door het veld naar den Oret, bij Emmatje, in hare naakte armen, [op]Ga naar voetnoot(5) [134 i] haren naakten boezem, hijgendGa naar voetnoot(6), weenend, razend naar een geluk waarvan 't bezit als een vergift hem doodde, maar welk hij toch genieten moest, ten prijze zijner faam, zijner rede, zijner gezondheid, ten prijze van zijn leven zelfGa naar voetnoot(7). | |
20.Ga naar voetnoot(8)[138]Ga naar voetnoot(9) Emmatje nochtans, werd van dag tot dag treuriger, misnoegder. Zij scheen zich allengs van Robert te willen verwijderen. Gedurende acht dagen had zij hem met hardnekkigheid en ondanks zijn smeeken en zijne tranen, alle nachtelijke bijeenkomst gewei- | |
[pagina 149]
| |
gerd. Dat was geen leven welk zij had, zegde zij. Zij wilde dit veranderen, verbeteren, weêr gerust worden, zooals zij eertijds wasGa naar voetnoot(1). [134 bis] [Andermalen, als hij daar bij dage toekwam, was zij weg. Op boodschap, zegde de moeder of naar een naburig dorp, om 't een of 't ander. Vaak was het avond, vooraleer zij terug kwam. Sinds eenigen tijd, was een gerucht in omloop. Baas Wieme, slecht te gelde, betaalde zijne leveranciers niet goed; een oogenblik zelf waar er quaestie geweest, dat een brouwer vanGa naar voetnoot(2) Rijbroeck hem den deurwaarder ging zenden. Was dat wellicht de reden der misnoegdheid, der verandering in huis? Was Emmatje gelast [135] met achter geld te zoeken? Hoe graag hadde Robert haar dit gegeven, had hij er maar over eenig beschikt; want eene onbepaalde jaloerscheid kwelde hem gedurende die [inexpliqué]Ga naar voetnoot(3) tochten van Emmatje. Als zij naar Rijbroeck ging, ontmoette zij [Fierens, haren oud minnaar niet?]Ga naar voetnoot(4) Hij kon onmogelijk dezes denkbeeld uit zijnen geest niet verbannen; hij zag hem daar steeds zittenGa naar voetnoot(5), de [fatuité]Ga naar voetnoot(6) op 't gelaat, naast Emmatje, gelijk den eersten avond dat hij hem gezien had. Eens, op eenen achternoen, dat hij in Mijnheer DuBois afwezigheid, zijne fabriek verlaten had om tot aan den Hôret te loopen, zag hij, bij 't binnentreden, [al door de open achterdeur,]Ga naar voetnoot(7) een grooten geelachtigen hond, die driftig, met den neus tegen den grondGa naar voetnoot(8), op den koer rondliep, een oogenblik bleef stilstaan, de kop snuffelendGa naar voetnoot(9) omhoog [gericht]Ga naar voetnoot(10) en eensklaps, als eenen pijl uit eenen boog in de richting van Rijbroeck ijlde. | |
[pagina 150]
| |
[136] Ontroerd, trok Robert in het keukentje. Wiens hond was dat? vroeg hij aan Emmatje, met de hand naar buiten wijzend. Een hond, sprak zij, ietwat verbluft,... ik weet [het]Ga naar voetnoot(1) niet, ik heb er geene gezien. Hebt gij alhier eenen hond gezien, moeder? Bazin Wieme, [die daar ook zat,]Ga naar voetnoot(2) schudde langzaam het hoofd, eene dwaze [gelaats]Ga naar voetnoot(3) uitdrukking [aanwendend]Ga naar voetnoot(4). Neen, antwoordde zij; ik heb hier volstrekt niets gezien. Een groote gele jachthond, omtrent als die van Fierens, van Rijbroeck, stamelde Robert, die twijfelde, en niet ronduit dorst vragen of Fierens aar geweest was... ...hij liepGa naar voetnoot(5) hier op het hof. De beide vrouwen, ernstig, met peinzend, nog verdwaasd gelaat, herhaalden langzaam hunne hoofdschudding. Ik heb geen anderen hond gezien dan onzen Bruno, die daar aan zijn kot ligt, beweerde de bazin. Boe boe Iné opeten, brulde eensklaps de idioot uit zijnen hoek, als hadde hij iets van het gesprek verstaan. [137] Rood van gramschap had Emmatje zich omgekeerd. Wilt ge zwijgen, stoute[rik]Ga naar voetnoot(6), kreet zij razend. EnGa naar voetnoot(7), met eene wanhopige gebaarde tot de anderen, als voelde zij, dat zij zich te ver had laten gaan: Zie, die jongen zal mij van dage waarlijk zinneloos maken, zuchtte zij. Ma... ma... ma... brulde de idoot, het oog op Emmatje gevestigd. Robert, ontsteld, aanstaarde hem. Hij had nog als het ware eenen straal van rede, nog eenen zweem vanGa naar voetnoot(8) ziekelijke lachlust op 't gelaat. En de twijfel die sinds eenige stonden het jaloersche hart van Robert doorboorde, werd bijna eene zekerheid. [Fierens]Ga naar voetnoot(9) was daar geweest en moeder en dochter [d'accord]Ga naar voetnoot(10) verborgen hem dit bezoek. | |
[pagina 151]
| |
Van dag tot dag [overigens]Ga naar voetnoot(1), was hij steeds dieperGa naar voetnoot(2) gezonken. Thans poogde hij zelfs niet meer met de laage drift te worstelen die hem geheel en gansch in bezit genomen had. En kwam er soms nog een gevoel van waardigheid in hem, rees hem soms nog het vizioen der schoone juffer in haar rijtuig tevens als een verwijt en als een denkbeeld van geluk voor oogen, hij wendde 't hoofd om zijne schande niet te zien, hij joeg wanhopig 't vizioen uit zijnen geest om zich ten minste die uiterste kwelling: 't bewustzijn van 't verlies eens heils waarop hij recht had, te ontsparen. [138 vervolg] Maar op zekeren avond vond hij [Emmatje]Ga naar voetnoot(3) alleen, het aangezicht door heete tranen overstroomd. Hij meende [bepaald]Ga naar voetnoot(4) dat [haar]Ga naar voetnoot(5) een ongeluk wasGa naar voetnoot(6) overgekomen. Och Emmatje, wat scheelt er, kreet hij, tot [139] bevends toe geschokt. Geen antwoord; maar nog verdapperde tranen. Wat is er, om Godswil? herhaalde hijGa naar voetnoot(7), met geweldGa naar voetnoot(8) hare hand van voór haar aangezicht wegduwend. Gif weet het wel... Hoe! Maar ik verzeker u, ik zweer u, dat ik van niets weet. O Emma, kreet hij schielijk uitzinnig, gij moet mij zeggen wat er scheelt of ik zal een ongeluk doen. ...Ik ga groot... 'T viel als eenen donderslag op hem. Zijne oogen spalkten zich wijd open, met eene uitdrukking van schrik; zijn mond weerhield ternauwernood eenen kreet en zijne hand verliet de hare, als hadde [cet attouchement]Ga naar voetnoot(9) hem eensklaps eene hevige pijn doen gevoelen. Van mij?... kreet hij, schier onvrijwillig. De band was hem schielijk verschenen, zoo ruw, [zoo zwaar,]Ga naar voetnoot(10) zoo vreeselijk, dat hij er | |
[pagina 152]
| |
[haast]Ga naar voetnoot(1) niet aan gelooven kon. Zij richtte 't hoofd, aanstaarde hem in 't wit [140] der oogen, de lippen bevend van verontwaardiging. Van u? En van wie zou het anders? De uitdrukking van haar gelaat wasGa naar voetnoot(2) zoo ongemeen, zoo boos, dat Robert achteruitdeinsde. Maar reeds had hij berouw van zijne eerste woorden. De twijfel, [de argwaan,]Ga naar voetnoot(3) die een oogenblik in hem onstaan waren, schenen hem al te onnatuurlijk, te afschuwelijk. En schielijk, bij die gedachte van [paternité]Ga naar voetnoot(4) door eene ongemeene teederheid overweldigd, [vergat hij zijnen eersten indruk en]Ga naar voetnoot(5) namGa naar voetnoot(6) haar met eenen schier beschermenden kus in de armenGa naar voetnoot(7), haar met de kinderachtigste tranen en liefkoozingen, ‘zoete lief vrouwtje’ en ‘jong, schoon moedertje’ noemend. Zij droogde hare tranen af, beloofde en herbeloofdeGa naar voetnoot(8), zwoer en herzwoerGa naar voetnoot(9), op zijn aandringen, dat zij zich niet, zooals zijGa naar voetnoot(10) in den eersten aanval harer wanhoop willen doen had, van het leven brengen zou; en [dan,]Ga naar voetnoot(11) in korte, ernstige woorden, [als jonggehuwden welke van hunne huisinrichting zouden spreken,]Ga naar voetnoot(12) werd hunne nieuwe, [toekomstige]Ga naar voetnoot(13) [141] gedragslijn vastgesteldGa naar voetnoot(14). | |
[pagina 153]
| |
Binnen de maand zou Robert [aan]Ga naar voetnoot(1) zijne ouders de toelating vragen om met Emmatje te trouwen. Weigerden zij, hij zou, [nog]Ga naar voetnoot(2) minderjarig zijnde en aangaande het huwelijk, steeds onder de [autorité]Ga naar voetnoot(3) van [vader]Ga naar voetnoot(4) en moeder levend, met zijne beminde wegvluchten, eenig en uitsluitelijk middel, om met of zonder dank, de toestemming te bekomen. Zij, van haren kant, zou zich voortaan uitsluitelijk aan hem toewijden. Alle nachten, indien hij wilde, mocht hij bij haar komen rusten; zij zou slechts in de herberg meerGa naar voetnoot(5) verschijnen als het volstrekt noodzakelijk was, met niemand er nog gemeens maken en ook nergens meer uitgaan, naar feesten, kermissen of om het even [142], waarGa naar voetnoot(6) hij haar niet vergezellen kon. Aangaande Irné, die zou kost wat kost, [en]Ga naar voetnoot(7) van stonden afGa naar voetnoot(8), al moest hij [weken]Ga naar voetnoot(9) lang huilen, zijne slechte gewoonten afgeleerd worden. Zulks was [oprecht]Ga naar voetnoot(10) niet meer verdragelijk en moest toch [noodzakelijk]Ga naar voetnoot(11) een einde nemen, van het oogenblik dat zij getrouwd zou zijn. 'T was beter nu de moeite gehad, dan later. Aldus was besloten geweest eenige dagen voór de uitlegging, welke Mevrouw DuBoisGa naar voetnoot(12), van het gedrag van Robert eindelijk onderricht, met haren zoon had gehad. | |
[pagina 154]
| |
21.Ga naar voetnoot(1)[143] De [schemering]Ga naar voetnoot(2) was allengskens gevallen. Robert ging over 't brugje. Hij wist nog niet wat hij besluiten zou; of hij de kracht zou hebben zijnen plicht en den wil zijner moeder te volgen, of de zwakheid aan haar, aan zijne liefde, welke hij onwaardig voelde, alles op te offeren. Hij was in eene dier gemoedsstemmingen [van foltering en twijfel,]Ga naar voetnoot(3) in welke de geringste gebeurtenis, het eenvoudigste toeval een onherroepelijk besluit [déterminer]Ga naar voetnoot(4); maar wat hij wel gevoelde was, dat een beslissend oogenblik in zijn leven geklonken had, van welks uitval zijne toekomst, zijn geluk, wellicht zijn leven zelf, afhingen. Onrustig dwaalde hij rond, nu eens met koortsigen tred langs heen de donkere lanen zijne gedachten vluchtende, het oogenblik daarna, onbeweegbaar, met geestesinspanning een [issue]Ga naar voetnoot(5) aan zijnen toestand zoekend. Maar de gedachte, zonder een woord van haar te scheiden, was hem toch al te [144] onverdraaglijk. Hij wilde ten minste met haar eene uiterste uitlegging hebben. Het scheen hem, dat hij het ditmaal op haar aangezicht zou lezen of zij hem bedroog of niet. En het verbod zijner moeder trotseerend, trok hij langs achter uit den tuin en volgde 't pad naar den Hôret. De lichten branddenGa naar voetnoot(6) reeds toen hij er binnen kwam. Waar is Emma dan? vroeg hij verwonderd aan bazin Wieme, welke de plaats van hare dochter in den toog bekleedde. De dikke vrouw, die bijzonder gejaagd scheen, vouwde grammoedig de [armen]Ga naar voetnoot(7) te zamen. Zie, Mijnheer Robert, ik sta zoo dulGa naar voetnoot(8) dat ik het niet zeggen kan. Gij weet, niet waar? wat voor een goed schaap [ons]Ga naar voetnoot(9) Emma is. Heeft zij het haar nu door Cordula Vertriest, hare vriendin van | |
[pagina 155]
| |
Wilde, die hier tegen avond geweest is, niet laten aanklappen om deze een eind weegs naar huis te vergezellen? Jongens, jongens, zoo [145] dwaas, zoo goed te zijn! En dat alles omdat Cordula benauwd is alleen, zie, daar kan ik toch niet over! En de dikke waardin sloeg wanhopig de oogen ten hemel, terwijl zij met een diepen, onderworpen zucht, aan Robert zijn glas bier kwam brengen. Maar Robert was [koortsig]Ga naar voetnoot(1) rechtgestaan. Emma aan dit uur en in den toestand waar zij zich bevond, nog uit! Was dat reeds het volbrengen der belofte, nergens meer uit te gaan, waar hij haar niet vergezellen kon? Of was er haar een ongeluk overgekomen? Sinds hoelang is zij wel weg, vroeg hij angstig aan de waardin. O Mijnheer, nog geen half uurtje. Ziet ge wel, ze zegde zoo: Mijnheer Robert komt 's Zondags toch nooit voór den negen. Ik heb dus al den tijd, [moeder,]Ga naar voetnoot(2) van [eens]Ga naar voetnoot(3) meê te gaan tot aan 't Kapelleken. Heel zeker zoudt gij haar op haren post gevonden hebben, waart gij geen groot half uur vroeger gekomenGa naar voetnoot(4), als naar gewoonteGa naar voetnoot(5). Robert, zonder verdere ondervragingen, dronk eens haastig van zijn bier, betaalde en nam [146] een oogenblik op welk de waardin in den kelder gegaan was te baat, om met een vluchtiger goên avond tot den baas en drie andere kaarters aan een tafeltje, de deur uit te ijlen. Hij liep in eenen ademGa naar voetnoot(6), zonder haar ontmoet te hebben, recht, tot aan 't Kapelletje. Daar hield hij stil. De weg, op dat punt, splitte zich in tweëen; rechts naar Wilde, links naar Rijbroeck. En reeds was hij 't kapelletje voorbij en de eerste weg eenige schreden ingeslagen, toen hij eensklaps, door ik weet niet welk voorgevoel bewogen, stilhield. Indien zij eens in plaats van Wilde, naar Rijbroeck was gegaan? | |
[pagina 156]
| |
Traagzaam kwam hij achteruit en schielijk was zijn besluit genomen. Hij zou haar aan 't kapelletje blijven afwachten. [Om het even van]Ga naar voetnoot(1) waar zij ook kwam, van Rijbroeck of van Wilde, zij moest aldaar voorbij. De duisternis was gansch gevallenGa naar voetnoot(2). [Alleen, in 't Westen, bleef nog eeneGa naar voetnoot(3) lage, lange, bleeke streep, waarop een [ver en]Ga naar voetnoot(4) scherp kerktorentje, zich gitzwart afteekende; en]Ga naar voetnoot(5) met het verdwijnen der zon, was een killige oostenwind opgestegen, die als een langen, klagenden adem, door de nog tengere [147] korens zweefde. Robert stond daar palstil. Hij voelde instinctmatig dat zij aan elk oogenblik moest komen, maar de gedachte dat zij aan dit uur, zonder hem, nog te velde was, was hem zoo onuitstaanbaar dat hij die met krachtswil uit zijnGa naar voetnoot(6) [hoofd]Ga naar voetnoot(7) poogde te verbannen. Zijn geest, tot het vaststaand denkbeeld gekeerd, was slechts voor eéne begeerte, voor eén doel meer vatbaar: met haar eene bepaalde, beslissende uitlegging hebben; zien, beseffen, weten, of zij hem niet bedroog. Maar eensklaps schrikte hij hevig achteruit. Eene stem, eene menschenstem, uit de richting van Wilde komend, had bepaald, door den wind gedragen, aan zijn oor weêrklonken. Was het die van Emma? Of van iemand die haar vergezelde?Ga naar voetnoot(8) [Zij was]Ga naar voetnoot(9) dan niet alleen? Hij hield den adem op, [met vergroote oogen]Ga naar voetnoot(10) achterGa naar voetnoot(11) 't koren weggedokenGa naar voetnoot(12). Doch hij had eenen zucht van opbeuring. Een rond, zwart hoofd, dat nu en dan, als het ware door slaaplust overweldigd, diep voorover- [148] knikte, was boven de donkere korenlijn verschenen. Het was een dronkaard, die met zich zelven sprekend, naar zijn huis terugging. Toen hij rechtover Robert was, | |
[pagina 157]
| |
stronkelde hij over eenen steen en viel bijna in 't zand. Vloekend en waggelend, trok hij 't kapelletje voorbij. Robert was juist op 't punt uit 't koren op te staan, toen hem eensklaps, uit het pad van Rijbroeck komende en zoó dicht bij hem dat zij hem schier [frôler]Ga naar voetnoot(1), twee gestaltenGa naar voetnoot(2), een man en eene vrouw, voorbijtrokken, welke, bij het ontwaren van denGa naar voetnoot(3) heengaanden dronkaard, plotselings onbeweegbaar, voor de zuil van het kapelletje bleven [stil]Ga naar voetnoot(4) staan. Hoe Robert op dat oogenblik geen [luiden]Ga naar voetnoot(5) kreet slaakte, hoe hij stom en beweegloos, en als het ware onmachtig in het koren bleef liggen, met hijgenden mond, [en]Ga naar voetnoot(6) wijd opengespalkte oogen, was iets dat hij [zelfs]Ga naar voetnoot(7) later, na jaren en jaren tijdverloop, na allerlei andere levensontroeringen en veranderingen, nooit kon begrijpen. Als in eenen tooverslag, had hij [hen]Ga naar voetnoot(8) beiden herkend: [149] [Fierens!]Ga naar voetnoot(9) Emmatje!Ga naar voetnoot(10) En de [eenige]Ga naar voetnoot(11) zintuigen welke in hem nog krachtig bleven, welke tot een ongeloofbaar graad ontwikkeld, alle zijne overige vermogens schenen omvat en vereenigd te hebbenGa naar voetnoot(12), waren zijn gezicht, zijn gehoor, die geeneGa naar voetnoot(13) [daad]Ga naar voetnoot(14), geenGa naar voetnoot(15) [woord]Ga naar voetnoot(16) van 't schouwspel welk zich thans | |
[pagina 158]
| |
voór hem ontrolde, aan zijn begrip lieten ontsnappen. [Fierens]Ga naar voetnoot(1) had [Emmatje]Ga naar voetnoot(2) in de lenden gevatGa naar voetnoot(3), en toen de dronkaard weg was, haar een langen, vurigen kus op den mond gedrukt: Allo toe Emmatje, hier, onder de sparretjes, voor de laatste keer. ZijGa naar voetnoot(4) verweerde zich: Neen, NeenGa naar voetnoot(5), een ander maal; 't is genoeg voor vandaag; ik moet volstrekt naar huis. En zij poogde zich los te [150] maken. Hij sloot haar enger in de armen: Allo toe toe, nog eene keer; in plaats van een zilveren uurwerk, zal ik er u een gouden knopen. En met kussen en streelingen, poogde hij haar onder de sparretjes, op 't gras te doen nederzinken. Half lachend, half verveeld, bood zij nog weerstand. Doch zij verflauwde en hij, ontvlamd, werd dringender, omsloot haar steeds nauwer in de armenGa naar voetnoot(6), gaf haar kussen op kussen, poogde, met geweld schier, haar onder de boompjes te doen nederzinken... Zij zonk... en in die beweging, welke hare kleeren eenigszins [retroussait]Ga naar voetnoot(7), zag Robert, tusschen het zwart der rokken, hare twee fijne, witgekouste beenenGa naar voetnoot(8)... ['T was alsof hij een zweepslag in 't aangezicht kreeg.]Ga naar voetnoot(9) Met een gehuil van pijn en woede sprong hijGa naar voetnoot(10) in 't koren recht, vloog hij naar het kapelletje. De beide minnaars waren reeds verwilderd uit malkanders armen gevlucht. En terwijl Emmatje, buiten adem, in de richting van Lauwegem ijlde, liep [Fierens]Ga naar voetnoot(11), zich naar het pad | |
[pagina 159]
| |
van Rijbroeck omkeerend, zoo hevig tegen Robert, dat beiden in het zand [152] omverrolden. Uitzinnig van [wraaklust]Ga naar voetnoot(1), de krachten vertiendubbeldGa naar voetnoot(2), greep Robert hemGa naar voetnoot(3) bij de keelGa naar voetnoot(4). Wie zijt gij, huilde hij, als hadde hij het niet geweten; antwoordt, of ik sla u dood. Maar eensklaps, als met lamheid geslagen, liet hij ontzenuwd de handen los. [Fierens]Ga naar voetnoot(5), zoo lafhartig als groot, vluchtte weg en Robert zelf zonk in onmacht, als verpletterd, onder de boompjes nederGa naar voetnoot(6). En in de killigheid der lentenacht, hoorde men wederom niets anders meer, dan [de lange, treurige klacht]Ga naar voetnoot(7) desGa naar voetnoot(8) oostenwinds, over deGa naar voetnoot(9) sombere velden. | |
22.Ga naar voetnoot(10)[152] De slag viel ruw, onverwacht, onherstelbaar, op Robert. Gedurende de eerste dagen die deze gebeurtenis volgden, verkeerde hij in eenen staat van volkomene gevoelloosheid. Hij at noch sliep, om het even welke bezigheid was hem volstrekt onmogelijk, op de angstvolle vragen zijner ouders kon hij ternauwernood antwoorden dat hij onpasselijk was en rust begeerde. Aan zijne moeder nochtans, had hij gezworen, dat alles tusschen hem en Emmatje gedaan was, dat hij haar bepaald had verlaten. En weken lang leed hij als een gefolterde. In dien korten tijd proefde hij meer van 's levens smart en bitterheid dan menig ander in tien volle jaren. Het scheen hem wezenlijk dat hij een aantal jaren verouderd was. Somtijds, als hij thans in den tuin verdiept, op de twee laatste jaren van zijn leven achteruitzag, bleef hij verschrikt ten gronde staren, bij het herden- | |
[pagina 160]
| |
ken van [de hoeveelheid]Ga naar voetnoot(1) ontgoochelingen [en]Ga naar voetnoot(2) teleurstellingen en [153] smarten door welke hij gepasseerd had om eindelijk niet het geluk, maarGa naar voetnoot(3) wel den afgrond der ontmoediging, der wanhoop te bereiken. In alles, onophoudelijk, was hij bedrogen geweest. Wanneer hij de beloften, de illusiën zijner jeugd, aan de werkelijkheid van zijn jongelingsschap vergeleek, meende hij soms het speeltuig [eener hallucination]Ga naar voetnoot(4) te zijn. Waren Emmatje, [Fierens]Ga naar voetnoot(5), al de personen welke zich sinds twee jaren in zijne omgeving, in zijnen levenskring bewogenGa naar voetnoot(6), onbezielde wezens, schimmen, droomen welke zijne verbeelding [bevolkten]Ga naar voetnoot(7)? Of was hij zelf de schim, de droom, die 't onbereikbare verlangd?...Ga naar voetnoot(8) Neen... maar zijne gemeenzaamheid met de natuur, die [aan zijn idealistisch temperament]Ga naar voetnoot(9) te veel voedsel voor ziel en voor verbeelding gaf, zonder dat hij er van kon genieten; zijne ontschiktheid en misplaatstheid in het buitenleven, waar men hem niet [154] begreep, zulk waren de oorzaken van zijn ongelukGa naar voetnoot(10). Tot dus toe had hij in den buiten geleefd als iemand welke eenen schat van goud, dien hij gekregen heeft, zou willen uitdeelen in een land waar slechts het koper waarde heeftGa naar voetnoot(11). Niemand had hem begrepen, niemand had iets willen aanvaarden van den schat, onder welkes last, hij eindelijk gevallen was. Einde van het eerste deelGa naar voetnoot(12). | |
[pagina 161]
| |
[Tweede deel][...][1]Ga naar voetnoot(1) hij het vorig jaar aan de bankettafel had kennis gemaakt. Wat werd er van hen op Lauwegem? Wellicht verveelden zij zich zoo doodslijk als hij. Sinds het banket had hij hen niet meer gezien. Hunne gelijkheid van toestand met hem, had eensklaps zijne belangstelling opgewekt. Waarom zou hij met hen geen kennis maken? Wellicht konden zij gedrie worden om 't buitenleven te vervloeken. Hij vroeg inlichtingen nopens hen en vernam dat zij elken avond in het ‘Huis van Commercie’ hunne ‘Stamenee’ kwamen houden. Den volgenden avond trok Robert ook naar het ‘Huis van Commercie’. Als een verlosser werd hij er door de jongelieden ontvangen. Wel! wat was het lang geleden dat zij [elkaar ontmoet]Ga naar voetnoot(2) hadden en wat waren zij gelukkig hem te zien! Zij [ver]Ga naar voetnoot(3) wisselden eene warme handgreep met hem en maakten [hem]Ga naar voetnoot(4) plaatsGa naar voetnoot(5) aan hunne [2] tafel. Robert was in den eerste eenigzins [...]Ga naar voetnoot(6). Sinds zijne [afbreking]Ga naar voetnoot(7) met Emmatje had hij geene buitenherberg meer bezocht en in het ‘Huis van Commercie’ had hij nooit den voet gezet. De herbergzaal was ruim en door eene smeulende lamp zeer slecht verlicht; eene zwarte kachel met hooge lange stofbuis brandde in het midden - men was reeds half October - een overdekt biljart bekleedde gansch de eene zijde en inGa naar voetnoot(8) het hoog [buffet]Ga naar voetnoot(9) achter den toog, prijkte een leelijke spiegel, tusschen de talkleurige flesschen, glazen en bokalenGa naar voetnoot(10). | |
[pagina 162]
| |
Benevens Robert's twee gezellen waren aldaar nog enkele andere buitenheeren aanwezig; namelijk een brouwer, een stoker en een tabakfabrikant; en voór den toog stonden drie beestenkoopmans, herkenbaar aan hunne lange blauwe kielen en bruine knobbelige stokken, onder het drinken van borrels over blijkbaar gewichtige [3] zaken te praten. Een twintigjarig meisje - de dochter van den huize - zat met gebogen hoofd naast de kachel teGa naar voetnoot(1) breien, terwijl de bazin, lang, stijf, mager en houtachtig als eene hollandsche horlogekast, doelloos nevens de beestenkoopmans [bleef staan]Ga naar voetnoot(2), bereid [om op hun eerste verzoek]Ga naar voetnoot(3) [versche]Ga naar voetnoot(4) borrels uit te schenken. Geen baas te zien. Onder jongelingen spreekt menGa naar voetnoot(5) gewoonlijk [elkander aan]Ga naar voetnoot(6) met eene vraag welke de bij andere lieden gëijkte overwegingen nopens het goed of slecht weder vervangt; men vraagt of men zich amuseert. Eene schimpende plooi vertrok de lippen van deurwaarder en van ontvanger toen Robert aldus vooruitkwam. Ons amuseeren!Ga naar voetnoot(7) Ik wil 't gelooven! Keurig, man! riep de eerste, tergend, uit. Wie zou zich op een dorp als Lauwegem niet goed vermaken? Vind men er niet alles wat een jongeling verlangen kan? [4] Robert grinnikte. Ja maar, en hoe afgewisseld toch, sprak nu ook de ontvanger; wij zijn [thans]Ga naar voetnoot(8) Donderdag niet waar? Welnu wilt gij eens de verschillende vermaken onzer week kennen, Mijnheer Robert? Luister: Maandag avond kwamen wij hier om acht [en]Ga naar voetnoot(9) aan en bleven er tot tien ure stipt; wij dronken zes pintjes bier en smoorden zes pijpen tabak. Dinsdag waren wij hier om zeven ure negen en vijftig minuten; wij keerden om tien en eene minuut huiswaarts en hadden zes pijpjes tabak in rook weggeblazen, zes pintjes bier in... Toen | |
[pagina 163]
| |
wijGa naar voetnoot(1) gisteren kwamen, was het acht en een, en toen wij om tien en een stipt de herberg verlieten, hadden wij natuurlijk zes maal getikt en zesmaal aangesmoord. Heden eindelijk, zijn wij hier weder juist om acht ure geweest en hebben tot nog toe [5]... hoe laat is het Alfons?... negen... juist dus... drie pintjes bier en drie pijpjes tabak gesmaakt. Even drie moesten lachen. Die scherts op de eentonige dwaasheid van het buitenleven deed hen goed als eene wraak en van stonden af voelden zij zich tot vertrouwelijkheid gestemd. De brouwer, de stoker en de tabakfabrikant aan eene afzonderlijke tafel gezeten, aanzagen hen schuins, met zekere minachting. Dit opgeworpen gesprek nochtans, had hen te zeer der buitenverveling herinnerd, om hen in hunne vroolijke gemoedsstemming te laten; en het was met ernstig, grammoedig gelaat dat de deurwaarder na een oogenblik zei: Is het nu toch niet afschuwelijk, dat men op zoo eene schoone gemeente als Lauwegem, niet in staat is een gezelschap van deftige menschen te vereenigen; dat men daar, als jongeling, [6] geen beter tijdverdrijf kan vinden, dan zich in eene domme herberg, met wat domme boeren, zat te zitten drinken? Hij had deze laatste woorden met doffe, maar bijna razende stem uitgesproken. Eene vermaledijding ontsnapte des ontvangers [lippen]Ga naar voetnoot(2). Ik [wenschte]Ga naar voetnoot(3), sprak hij, dat men dezen nacht een dertigtal kanonen rond Lauwegem plaatste en het [dorp]Ga naar voetnoot(4) plat ten grondeGa naar voetnoot(5) schoot. Robert bezag zijne jonge gezellen met eenenGa naar voetnoot(6) pijnlijken glimlach. Blijkbaar waren zij iets meer als naar gewoonte opgewonden en nu eerst bemerkte hij ook, dat hunne wangen, sinds het vorig jaar, wel ietwat boller en roodkleuriger geworden waren. Hij zag het met spijt, doch zij leden en verveelden zichGa naar voetnoot(7) evenals hij en hij voelde zich onwillekeurig tot sympathie aangetrokken. | |
[pagina 164]
| |
Zij hadden elk nog een glas bier besteld en tikten. [7] Ons lot is onverdraaglijk herhaalde de deurwaerder het hoofd schuddende. Wij zijn de echte ongelukkigen, de parias, de ontschikten van het buitenleven. WijGa naar voetnoot(1) zijn slechter dan de boer die dag en nacht zwoegt om een ellendig bestaan te verdienen, slechter dan de landbouwwerkman, schier tot den staat van een lastdier vernedert, slechter zelfs dan de buitenschooier, het laagste, ellendigste graad der samenleving; want al deze ellendigenGa naar voetnoot(2) vinden [toch nog]Ga naar voetnoot(3) huns gelijken, hun gezelschap [hunnen levenskring]Ga naar voetnoot(4) op den buitenGa naar voetnoot(5), wier gemeenzaamheid hen met moed, met blijdschap schier, des levens last doet dragen; maar wij, wij vinden dit niet, wij zijn [hier]Ga naar voetnoot(6) alleen, geheel en gansch alleen van onze soort, of zijn wij het niet, zoo bekrompen en verdwaasd is 't buitenleven, dat eene kleineGa naar voetnoot(7) [nuance in]Ga naar voetnoot(8) politieke meening, eene wederzijdsche, onberedeneerde jaloerscheid tusschen ouders en bovenal het verschil van geslacht, de jongelieden van [onzen]Ga naar voetnoot(9) stand, zoo goed als vreemde-[8] lingen, van elkaar gescheiden houden... Verdoemde lot, Nom de Dieu!... Gedurende vijftien, twintig jaren lang gewerkt en geleerd hebben om een beschaafd mensch te worden; noch geld, noch moed, noch allerlei opofferingen aan zijne opvoeding gespaard hebben om [eensklaps]Ga naar voetnoot(10), toen men tot het punt gekomen is, een weinig van 's levens aangenaamheid te kunnen genietenGa naar voetnoot(11), alle betrekkingen en omgang met beschaafde lieden te moeten onderbreken;... gewoon zijn aan eene verfijnde levenswijze en manieren, en zonder overgang, niets dan grofheid en ruwheid meer zien; van vrije, gedoogzame meening en begrippen uitgaan en niets dan bekrompenheid en [dwang]Ga naar voetnoot(12) meer ontmoeten. Verdoemde lot, zeg | |
[pagina 165]
| |
ik,... Verdoemde lot! waarin ik [het]Ga naar voetnoot(1) mij nooit zal vergeven, mijn [zelven]Ga naar voetnoot(2) gedompeld te hebben. Hij zweeg en dronk [met kwaadheid]Ga naar voetnoot(3) van zijn bier. Robert en zijn makker zwegen ook, met schuinscheGa naar voetnoot(4), blikken tot de drie boerenheeren, die grinnikkend [9] zaten te luisteren; terwijl de beestenkoopmans, aan den toog op hunne stokken geleund, een nieuw ‘reisje’ druppels vroegen, [eenigszins verbaasd naar de jongelieden omziende]Ga naar voetnoot(5). Een oogenblik hoorde menGa naar voetnoot(6) niets anders in de herbergzaal dan het eentonig tiktak der horloge en het geborrel van den drank, door [de]Ga naar voetnoot(7) lange, houtachtige vrouw in de glazen geschonken. En hoe men zich nochtans het leven aangenaam zou kunnen maken, herbegon de deurwaarder, ware men maar het eens om zich te vermaken, verdeelden persoonlijke afgunst, politieke opinie en vooral priestersdwang niet zoozeer de inwoners onder elkaar! - Ziet eens, wat al [middelen]Ga naar voetnoot(8) men hier op Lauwegem alleen niet had: Eerst zij met hun gedrië[en]Ga naar voetnoot(9), dan de zoon van Mijnheer Hageman, denGa naar voetnoot(10) tweede schepen, de beide zonen van Verhulst denGa naar voetnoot(11) koopman in kolen, die van den dokter, die van den wijnkoopman, dan de jonge veearts, de twee bedienden der Accijnsen, enz. enz. allen jonge- [10] lingen van ordentelijke familie en min of meer verhevene, maar toch fatsoenlijke opvoeding. En voor de vrouwen dan: de juffrouwen Van Damme, de juffrouwen Delrue, het jong dochtertje van de notaris, Mejuffrouw DeBie, het lief oudste dochtertje uwer geburin, Mevrouw Ducatillon Robert, Mejuffrouw Vermast, Mejuffrouw De WaelGa naar voetnoot(12), en nog wel andere... O! er ware middel van eene heerlijke Sociëteit te hebben; men zou | |
[pagina 166]
| |
vergaderingen, conferentiën, concerten, [zelfs]Ga naar voetnoot(1) balsGa naar voetnoot(2) kunnen houden; men zou uitstapjes doen, picnics te velde inrichten, in dien schoonen vlaamschen buiten, die in sommige plaatsen, om zoo te zeggen opzettelijk daartoe bestemd schijnt. O! het buitenleven zou een [Eden, een]Ga naar voetnoot(3) aardsch paradijs kunnen worden. [Hij schudde 't hoofd en trok eens aan zijn pijpje, gansch ontroerd door die verleidelijke opsomming van buiten zijn bereik gestelde vermaken. De anderen aanstaarden [strak]Ga naar voetnoot(4) hunne glazen, [treurig glimlachende]Ga naar voetnoot(5). Ja, ja; zij wisten het, zij waren ervan overtuigd, van alles wat hij zei, maar voelden dat het onuitvoerbaar was. Helaas! hij wist het ook, doch kon er zich niet in getroosten en vervolgde wanhopig zijn onbereikbaar ideaal:]Ga naar voetnoot(6) welkGa naar voetnoot(7) zalige invloed zou zulke levenswijze op de inwoners niet uitoefenen! Hun [11] geest zou zich openen, hun verstand zich vormen. In aanraking komende met het schoone en verhevene der wereld, zouden zich hunne zeden beschaven, hun gevoel verfijnen en eén voor eén alle de bekrompenheden, de vooroordelen, de ruwheden en aanstootelijkheden uit het hedendaagsche buitenleven verdwijnen. De jongeling zou begrijpen dat hem een ander levensdoel bestemd is, dan dit van de herbergen rond te slenteren; hij zou gelegenheid hebben, het meisje welk hem behaagd, te leeren kennen en beminnen, hij zou haar huwen en aan [een nieuw,]Ga naar voetnoot(8) [verlicht]Ga naar voetnoot(9) en herschapene geslacht den dag schenken. De jongman, door zijne overtuiging meêgesleept, had zich allengs tot echte welsprekenheid laten gaan; zijne oogen blonkenGa naar voetnoot(10), een | |
[pagina 167]
| |
glans van begeestering overdekte zijn gansche gelaat [12] en Robert en de jonge ontvanger aanhoorden in ernstig stilzwijgen, die treffende uiting hunner eigene, innigste gevoelens. Alleen deGa naar voetnoot(1) stoker, de brouwer en de tabakfabrikant grinnikten steeds voort en bestelden met opzettelijke luidruchtigheid, drie versche pinten bier. [De deurwaarder wierp hen eenen schuinschen, woedenden blik toe.]Ga naar voetnoot(2) Maar neen, Nom de Dieu! kwam [hij schielijk]Ga naar voetnoot(3) op nieuw - en ditmaal uitdagend -Ga naar voetnoot(4) vooruit. Niets is hier mogelijk op dit dorp. Deze is een menschenhater, gene is een dweeper, gene nog [is een soort van dier, gene andere]Ga naar voetnoot(5) durft zich zelfs niet op eene betamelijke wijze aankleeden, uitGa naar voetnoot(6) vrees voor wat de boeren - met welke hij moet handelen - zouden kunnen zeggen, gene andere nog is te bekrompen van gedachte om voor zijn vermaak eenen cent te vertieren... en de juffrouwen... ge ziet ze gaan, des morgends naar de mis, des avonds naar het lof en het overige van den dag, binnen huisGa naar voetnoot(7). MetGa naar voetnoot(8) een [13] jongman spreken, hem slechts een goeden dag toesturen, Foei! dat doen ze niet. Wat zouden de menschen niet peinzen dan? Van 's anderendaags reeds, ware het rondom 't dorp bekend dat Mejuffer de die gisteren avond om dát uur met Mijnheer den diene, aan den hoek van die straat alleen heeft staan klappen... Nom de Dieu... Nom de Dieu! En dat zijn toen vrouwen welke eens huisvrouwen, moeders van familie moeten worden! En met alle zulke tijpen, [in zulken levenskring]Ga naar voetnoot(9) is het dat wij, ellendige, ongelukkige ontschikten, die eene andere opvoeding ontvangen hebben, ons leven moeten slijten... Nom... de Dieu! | |
[pagina 168]
| |
De jonge deurwaarder was tot een graad van hooge opgewondenheid gekomen... Hij en zijn makker hadden nog tweemaal versche glazen bier besteld en Robert bemerkte dat zij blijkbaarGa naar voetnoot(1) beschonken begonnen te zijn. DitGa naar voetnoot(2) [14] [maakte]Ga naar voetnoot(3) hem [nog treuriger;]Ga naar voetnoot(4) want [niettegenstaande de ruwheid van enkele hunner uitdrukkingen]Ga naar voetnoot(5), [voelde hij]Ga naar voetnoot(6) zichGa naar voetnoot(7) [toch]Ga naar voetnoot(8) voor hen genegen. [Waren zij geene slachtoffers van 't buitenleven zooals hij? Maar het drietal boerenheeren, de beestenkoopmans en de lange, houtachtige waardin, keken [als verstomd van afschuw naar hen om]Ga naar voetnoot(9) en de dochter van den huize, die lid [der]Ga naar voetnoot(10) dorpscongregatie was, was zelfs schielijk in een zijvertrek verdwenen. Robert voelde zich eenigszins beschaamd. Zou hij niet beter heen gaan? Een oogenblik aarzelde hij, doch op het aandringen zijner gezellen, wilde hij nog eenige stonden vertoeven]Ga naar voetnoot(11). Thans was het de kleine, zwarte ontvanger die 't woord voerde. Ik, sprak hij, op zijnen stoel achteroverleunende en met eene zonderlinge grimasGa naar voetnoot(12) de zoldering der herberg aanschouwende, bekreun er mij niet juist zoozeer om als Alfons, weet ge? Wanneer ik mij [in]Ga naar voetnoot(13) mijne ledige uren al te schrikkelijk verveel, neem ik een boek en lees. Alfons, die zijne pijp aan het ontsteken was, smekte, als wilde hij zelfs 't vuur van 't solfertje verslinden, om zijnen makker gauw genoeg te kunnen onderbreken. | |
[pagina 169]
| |
O gij [onnoozel]Ga naar voetnoot(1) schaap! viel hij hem, het medelijden veinzend, in de rede... lezen. De schoone troost [15] op den buiten... lezen.. Zie, Aimé, riep hij schielijk vertoornd, gij zijt mijn vriend, niet waar? maar ik zou u eenen kaakslag kunnen zien krijgen, wanneer gij aldus spreekt. Gij zijt juist gelijk mijn broeder... U vervelen! maar jongen hoe is dat mogelijk, krijt deze, wanneer ik hem in de stad ga bezoeken; in uwe plaats zou ik niet ophouden van lezen om mij te vermaken... Ja, ik begrijp het voor u, aangename heeren uit de stad, die gansche dagen in een gewoel van bedrijvigheid of van vermakenGa naar voetnoot(2) verkeerd. Uw leven is zoozeer uitwendig, dat gij somtijds [behoefte]Ga naar voetnoot(3) gevoelt, met u zelven in bespiegeling te komen. Dan leest ge, dan geniet ge eene zoete, zoete rust en wint ge nieuwe krachten in, om [op nieuw]Ga naar voetnoot(4) vermaken na te jagen, waarop ge reeds verstompt [zijt. Maar]Ga naar voetnoot(5) wij die steeds alleen en afgezonderd leven, wij vallen enkel, als we een boek ter hand nemen, in eene grootere en [16] diepere [eenzaamheid. En]Ga naar voetnoot(6) die soort van [...]Ga naar voetnoot(7) die wij onder het lezen van een boek met onze innigste gevoelens hebben, doet ons veel meer kwaad dan goed. [Ik heb]Ga naar voetnoot(8) dezeGa naar voetnoot(9) waarheidGa naar voetnoot(10) aan [mij zelven]Ga naar voetnoot(11) ondervonden; toen ik de stad bewoonde, las ik dagelijks en lang; thans, haat ik lezen. Robert stond recht. Dat overzicht van alles wat hem ook zoozeer deed lijden, deed hem ten langen laatste een gevoel van hevige smart ondergaan. Hij verwisselde met zijne vrienden eene hartelijke handgreep, wenschte hen [den goeden]Ga naar voetnoot(12) nacht, betaalde en vertrok. [Tot]Ga naar voetnoot(13) morgen, niet [waar]Ga naar voetnoot(14), Mijnheer Robert? riep hem de ontvanger na, terwijl hij de deur opende? | |
[pagina 170]
| |
Misschien wel, antwoordde Robert, werktuigelijk, en stapte voort. Buiten hield hij een oogenblik stil. Ontmoedigd schudde hij 't gebogen hoofd. Ziedaar, [17] [zuchtte]Ga naar voetnoot(1) hij, wat het buitenleven maakt van een edel, welgeboren hart van een helderen, vernuftigen geest: eenen dronkaard.
* * *
Het is toch zonderling hoe soms een gering [...]Ga naar voetnoot(2) eener samenspraak [...]Ga naar voetnoot(3) wij zelfs eerst zonder de minste opmerking van belangstelling aanhoorden, ons naderhand en dat hardnekkig, in den geest kan vallen. Stellig was het, dat Robert zich uiterst weinig om de buitenjuffers van Lauwegem bekreunde en nochtans, toen hij dienGa naar voetnoot(4) nacht, als naar gewoonte slapeloos, omtrent één uur ontwaakte, viel zijne eerste gedachte op de opsomming der juffers, zooals ze Alfons [den vorigen]Ga naar voetnoot(5) avond had gedaan, en gansch afzonderlijk op deze, welke hij het lieve oudste dochtertje van zijne geburin, Mevrouw Ducatillon had genoemd. 'T was wonderbaar. Robert die dagelijks in [18] zijnen tuin rondwandelde aan welken dezenGa naar voetnoot(6) van Mevrouw Ducatillon paalde; Robert die meermaals de jonge doktersweduwe in 't zwart gekleed en met treurig gelaat, langsheen de scheihaag hunner beide lusthoven had ontwaard en gegroet, herinnerde zich om zoo te zeggen niet, ooit Mejuffrouw Ducatillon, hare oudste dochter, te hebben gezien. Enkel wist hij onbepaaldelijk dat zij bestond en in stad eene kostschool bewoonde. Hoe kwam het dus dat hij nu aan haar dacht? Ja, dit kon hij maar zelf niet begrijpen, doch de schielijke gedachte, dat zij wellicht hare schooljaren gëeindigd had en voortaan | |
[pagina 171]
| |
thuisGa naar voetnoot(1) zou blijven, deed hem een onvrijwillig pleizier. Echter, hij wendde zich om in zijn bed. Niets is vervelender dan door eene gedachte gekweld worden, die nog te jong en te afgescheiden is in ons, om als inleiding tot andere, eruit voortvloeiende gedachten te kunnen dienen. [19] Hij sloot het oog en wilde slapen. Vruchteloos. Het denkbeeld van Emmatje, zijne eerste liefde, rees hem nu voór den geest en de herinnering van al zijn lijden met haar, van alle tot de kleinste omstandigheden welke 's avonds van hunne definitieve scheiding voorgevallen waren, kwamen hem achtereenvolgend tergen. Vervloekte plagerij! Had hij destijds niet genoeg geleden om thans ten minste alle deze aanstootelijke herinneringen te mogen vergeten? Hij keerde zich nog eens en trok zijn deken over 't hoofd. Zoodra stonden de wezenstrekken van Mejuffrouw d'Orval voór zijne geslotene mogen... 'T zij hij wilde of niet, nu zweefde wederom zijn gansch verledene voór zijnen geest. Hij zag zich beurtelings op zijne studiekamer in de stad, omringd van zijne makkers, welke hem gezelschap hielden; hij zag [20] zich wandelen in 't veld, alleen met zijne gedachten, [doordrongen]Ga naar voetnoot(2) van landelijke poëzij en de werkelijkheid vergetende; hij zag zich binnen de herberg van Emmatje's ouders treden, er bier vragen en drinken; hij voelde zich aan de bankettafel van het kasteel, van liefde en ontroering sidderen, onder den begoochelenden aanblik van Mejuffrouw d'Orval. En enkele afzonderlijke omstandigheden kwamen nog deze herinneringen verlevendigen. Nog hoorde hij, gelijk aan eene bede, het licht gemurmel van de kaarsjes rondom het lieve vrouwtje in 't kapelleken; nog zag hij, op [den]Ga naar voetnoot(3) kiosk der gemeenteplaats, den minister, [aan]Ga naar voetnoot(4) den dikken boer zijne medaliën over de schouders hangen; nog voelde hij de pijn van 't steentje, dat hem langs den weg naar 't station, gekwetst had aan de hand. En eensklaps scheen het hem als verdween dit alles in eene verre, verre nacht; als ver- [21] zwonden tevens vroegere geluk en smart, | |
[pagina 172]
| |
begeestering en wanhoop, vreugd en verveling in [eenen zelfden]Ga naar voetnoot(1) chaos en als verrees er schielijk, dit alles vervangende, een enkel, ondervragingsvol denkbeeld in de plaats, dit der onbepaalde, onbekende Mejuffrouw Ducatillon. Toen Robert, na eenige uren vernieuwdenGa naar voetnoot(2) slaap, des anderendaags ontwaakte, hield hij nog enkel van zijne nachtelijke bekommering dien pijnlijken, onduidelijken indruk over, welken een lastige droom achterlaat.
* * *
Robert was niet van zin den volgenden dag naar de herberg te gaan. Wel had hij gedurende een paar uren zijne gewoonlijke verveling overwonnen, hij voeldeGa naar voetnoot(3) dat hij daartoe een verderfelijk middel had aangewend, een middel dat wellicht tot een erger kwaad, dan dit waaraan [22] [het heeling bracht,]Ga naar voetnoot(4) zou overgaan, moest hij het te herhaaldelijk gebruiken. Edoch, toen de avond kwam, viel hijGa naar voetnoot(5) aan eene [zonderlinge]Ga naar voetnoot(6) onrust ter prooi, verveling overweldigde hem heviger dan ooit, hij zag van verre de verlichtte vensters van het ‘Huis van Commercie’ schitteren, hij wist dat zijne gezellen er waren en schier in weerwil van zich zelven, leidden zijne stappen hem toch eindelijk de herberg binnen. Waarom zou hij ook het vermaak - gering genoeg - niet waarnemen, dat nog in zijn bereik stond? Hij had besloten er een uurtje te vertoeven. Elf urenGa naar voetnoot(7) sloeg het op de kerkklok, toen hij de herberg[zaal]Ga naar voetnoot(8) verliet. Twee, hoogstens drie glazen bier zou hij er drinken, want van de vier of vijf glazen van vorigen avond, was hem [den ganschen]Ga naar voetnoot(9) | |
[pagina 173]
| |
dag gelijk eene zwaarte in het hoofd gebleven. Hij dronk er nogmaals vier of vijf en daarna [22] evenals Alfons en Aimé eenenGa naar voetnoot(1) druppel als slaapmuts. Een weinig verblijdt zijn door drank, heeft in den beginne, voor deze die het niet gewoon is, iets bijzonder verrukkends. [Alle gevoel van smart verdwijnt, de]Ga naar voetnoot(2) gedachten zijn scherp en helder, men ziet alles in 't schoon en met begeesterde oogen aan. Zoo was Robert, toen hij dien avond huiswaarts keerde. Zij was waarachtig zoo vervelend niet, de herberg. Het was toch iets, en somme, iets dat de alledaagsche eentonigheid brak. En 't bier was goed, ja waarlijk lekker, het verkwikte zijn bloed, het gaf hem macht, het deed zijne oogen stralen, het deed hem Eugénie d'Orval, die hatelijke, vergeten en op [ik weet niet wat veel vroolijker en veel verrukkender, op]Ga naar voetnoot(3) dat onbepaalde vizioen van landelijk geluk peinzen, dat somtijds, zelfs door zijne grootste wanhoop straalde. Sinds dienGa naar voetnoot(4) dag werden zijne bezoeken in de herberg regelmatig. ElkenGa naar voetnoot(5) avond, nadat het werk [24] in de fabriek gestaakt en 't avondmaal in huis genut was, trok hij er heen. Alfons en Aimé zaten er reeds op hem te wachten. Zij [ontmoetten]Ga naar voetnoot(6) zich met eene gulle handgreep, Robert hing zijne overjas aan denGa naar voetnoot(7) wand, zijnenGa naar voetnoot(8) hoed er boven, bestelde een glas bier en kwam aan hunne tafel zitten. Gedurende de eerste stonden koutten zij weinig. De pijp in den mond, de rug achterovergeheld en de beenen over elkander gekruist, hadden zij, [zonder]Ga naar voetnoot(9) hunne wete, reeds ietwat dat ‘air’ van buiten aangelegenheid, van [zelfgenoegzaamheid,]Ga naar voetnoot(10) welk zij zoo graag in den stoker, den brouwer en den tabakfabriekant begekten. [Hun gelaat wasGa naar voetnoot(11) ernstig, hunne pijpenGa naar voetnoot(12) huldden hen in eene | |
[pagina 174]
| |
wolk van tabaksrook en in alGa naar voetnoot(1) hunne bewegingen lag er eene luie, als het ware overdachte traagheid.]Ga naar voetnoot(2) Eerst na een vrij ruimenGa naar voetnoot(3) tijd en na een zeker getal glazen bier, kwam hen der jonkheid uitgelatenheid en geestdrift terug. Dan wilden zij zich om het even waarmede vermaken, om het even hoe, de [dwaze verveling]Ga naar voetnoot(4) wegschudden [in welk]Ga naar voetnoot(5) zij zich dagelijks meer en meer voelden zinken. [25] In die lage, domme, berookte herbergzaal, onder den verdwaasden blik van dien stoker, dien brouwer, dien tabakfabrikant, die hen met blijkbare minachting aanhoorden, spraken zij toen van kunst en poëzij, van muziek, van romans, van reizen, van edele en verhevene vermaken. Deze dingen, [gezien door het waas eener lichte beschonkenheid, ontvlamden]Ga naar voetnoot(6) hunne gemoederen bovenmate, deden tranen van ontroering in hunne oogen parelen en in hunne harten de drift tot [medeijver]Ga naar voetnoot(7) en bëoefening der kunst ontstaan. [Waarom niet?]Ga naar voetnoot(8) Waarom zouden zij bij voorbeeld niet op Lauwegem een Letterkundige en Muziekale Kring of een Genootschap van Rhetorica stichten, zooals er aldaar eertijds hadden bestaan? Waren zij dan dwazer, vatsigerGa naar voetnoot(9), dan de jongelieden van voór twintig jaren? Op zekeren avond van buitengewone geestdriftGa naar voetnoot(10), namen zij het stellig besluit, eene letterkundige maatschappij te vormen. Zij vroegen en verkregen van den baas uit het ‘Huis van Commercie’Ga naar voetnoot(11), [26] het gebruik van zijne groote bovenzaal; zij kozen dadelijk Robert tot [voorzitter]Ga naar voetnoot(12), Alfons tot Secretaris en Aimé tot schatbewaarder - voor commissarissen en leden zou er nader- | |
[pagina 175]
| |
handGa naar voetnoot(1) gezorgd worden - en vervaardigden ook [terstond]Ga naar voetnoot(2) een ontwerp van Inschrijvingslijst, met het doel en denGa naar voetnoot(3) naam der nieuwgestichte Maatschappij: Letterkundige en Artistique Kring van Lauwegem, onder Kenspreuk: ‘Sursum Corda’ aan 't hoofd, waarop zijGa naar voetnoot(4) elk voor eene beduidelijkeGa naar voetnoot(5) som inteekenden. Zij jubelden. En naarmate hunne begeestering klom, vroegen zij steeds versche glazen bier. Ah! Lauwegem doen herleven! Lauwegem hervormen! Ja, dat was nog een doel [dat huns waardig was]Ga naar voetnoot(6) een doel dat zij konden en wilden en zouden bereiken. Leve de Kunst! was hunne leus, Leve de kunst en de verlichting des volks! Zij tikten met stralende oogen en dronken op de toekomst hunner nieuwe sociëteit; en de hartstocht steeds klimmende, vonden zij schielijk het bier te gemeen en vroegen [27] champagnewijn. Zoo eene plechtige gebeurtenis [hoefde]Ga naar voetnoot(7) toch wel op eene meer dan gewone wijze gevierd te worden. Maar 's anderendaags, denGa naar voetnoot(8) dag der ontnuchtering, voelden even drie zoozeer het onmogelijke en onuitvoerbare van hun [ontwerp]Ga naar voetnoot(9), in tegenwoordigheid der onverschilligheid, der [spotternij]Ga naar voetnoot(10), [des smaads]Ga naar voetnoot(11) misschien, welke hunne pogingGa naar voetnoot(12) van wege de inwoners [zou ontmoet hebben,]Ga naar voetnoot(13) dat allen, als door een gezwegen accoord, er zelfs geen enkel woord meer over repten. Andermalen toen - en als het ware uit wraak voor al hunne verlorene illusiën - uitte zich hunne opgewondenheid in gekkerijen jegens het buitenleven en de dorpsbewoners. Een schoon dorp, dit dorp van Lauwegem waar hen het ongeluk geworpen had! Een dorp dat zijne bladzijde van roem bezat in de Belgische Geschiedenis. En zij herhaalden onder elkander, de ver- | |
[pagina 176]
| |
telling van enkele, alom bekende [28] anecdoten over Lauwegem. Wist men waarom Lauwegem geene spoorweglijn bezat? Neen? Heel eenvoudig nochtans. OmdatGa naar voetnoot(1), ten tijde van het leggen der baan van Gent naar Brugge, Jooske Boontjens, alsdan burgemeester van Lauwegem, voor het niet verkrijgen van den spoorweg [naar Brussel, een verzoekschrift]Ga naar voetnoot(2) [opgezonden had]Ga naar voetnoot(3). En allen lachen! Wist men waarom diezelfde Boontjens haast in 't kot gezeten had? Ook niet! Om eene arme, vreemde vrouw, die aan zijne deur een stuk brood kwam vragen, zoo heftig door zijne veldwachters te hebben doen verjagen en mishandelen, dat zij des nachts - het was winter - van honger, pijn en kou [te velde bezweken was]Ga naar voetnoot(4)... Ha! ha! Lauwegem! Ook de baas van ‘het Huis van Commercie’ [29] een korte, kleine, rosse, dikkeGa naar voetnoot(5), met bijzonder bekrompene gelaatsuitdrukking en immer slaperige ooges, was gansch afzonderlijk de wrijfpaalGa naar voetnoot(6) van hun schimpen. Zij heetten hem ‘le père Colombe’ -Ga naar voetnoot(7) zijn echte naam was Koolmans - en zijne herberg ‘l'Assommoir’ in zinspeling op zekerenGa naar voetnoot(8) kroeg en personage uit Zola's meesterstuk. Ieder een glas bier was ‘une tournée’ een glas jenever ‘un vitriol’. Zij vroegen somtijds aan le père Colombe, die dan verdwaasd opkeek, of hij Coupeau, Mes Bottes of Bec-Salé dit Boit Sans-Soif in zijnen Assommoir niet had gezien. Zij beweerden dat hij in zijnen kelder eenen ‘alambic’ verborg. [29a]Ga naar voetnoot(9) [Maar wat hen meest van al ontstelde, was 't nieuws, welk de eene of andere van hen die naar de stad was geweest, somtijds van enkele hunner vroegere schoolmakkers meebracht. Wilde men nu eens weten hoe men toch maar ‘chance’ hoefde | |
[pagina 177]
| |
te hebben om aan alles te geraken? Men kende X niet waar? de groot X, beroemd om zijne leelijkheid... Hij ging trouwen met Mejuffrouw V, jong en schoon; een half miljoen bruidschat. Nom de Dieu! Ja maar en Z, zoo dwaas dat men hem ‘l'Insondable’ noemde op school; dorst men eens raden wat er hem op 't hoofd gevallen was! Z? Het zothuis, wellicht. Substituut van den procureur des Konings, mijne vrienden; heden in den Moniteur. Toen waren het uitroepingen, vermaledijdingen zonder einde. Nom de Dieu! Nom de Dieu! Nom de Dieu! Zulke mannen in zulke plaatsen. Sacré Nom de Dieu! Zulke domkoppen, zulke ‘chance’! En de hoofden gingen traagzaam van den linkerschouder tot den rechter, met eenen langen zucht door de neusgaten, en oogen, die schenen te vragen, of de wet die de wereld regeerde, inderdaad omgekeerd was. En toen wrong eene kwade, afgunstige plooi hunne monden. Zij begrepen de oorzaak van zooveel geluk. De levenkring was het, niets anders dan deGa naar voetnoot(1) levenskring in welken zij verkeerden die hen dit alles aanbracht. En wat hen bovenal verbitterde, toen zij [dan]Ga naar voetnoot(2) naderhandGa naar voetnoot(3) deze vrienden ontmoetten, was van te bemerken, dat zelfs die levenskring, die hen gelukkig had gemaakt, ook aan X iets zijner leelijkheid, aan Z, iets zijner dwaasheid had ontnomen; terwijl zij, beter begaafd, integendeel onder den invloed van hunnen levenskring verleelijkten, verdwaasden. Dit gevoel van verbittering en afgunst jegens hunne vroegere makkers werd aldra zoo hevig, dat het hen in eene soort van haat tegen de stad zelve, ontvlamde. De stad, verpersoonlijkt in ieder harer inwoners, werd hunne vijandin, hunne ontaarde moeder. Was het niet schandelijk, daar nergens uitgenoodigd te worden, op die bals, op die concerten en vergaderingen waar de jongelieden van hunnen ouderdom en stand zich vermaakten? Was het de plicht niet van de stad, hare verbannene kinderen in haren schoot terug te roepen en | |
[pagina 178]
| |
te troosten, evenals het in zee de plicht is van een machtig stoomschip, de schipbreukelingen van een kleiner vaartuigje te redden? Nu en dan, door hunne gramschap en jaloerschheid aangestuwd, trokken zij alle drie naar de stad, onder voorwendsel er zich eens te vermaken, maar in den grond om [aldaar]Ga naar voetnoot(1) door eene soort van uitdagende houding te tonnen, dat zij de stad begekten, dat zij haar als van bijneen stake aanschouwden, dat zij haar missen konden. Zij gingen in de schoonste koffiehuizen, in de rijkste restaurants en maakten er beduidelijk vertier; en bekend als zij het waren, met enkele uitheemsche talen, gaven zij er zich niet zelden voor vreemdelingen uit. De nieuwsgierigheid, de verbazing soms, welke zij daar verwekten, deden hen goed als eene wraak en stelden hen oogenblikkelijk boven deze, die zij in hunne verbittering beschuldigden, hen te willen vernederen. Maar 's avonds was het [dan weêrom]Ga naar voetnoot(2) naar Lauwegem te keeren; en zij moesten maar van uit het hooge stationsgebouw, de melancholieke gele, ronde of groene lichtjes in het verschiet langs de sombere spoorbaan zien flikkeren, om gansch treurig te worden. En in den ‘Assommoir’ was het dat deze reisjes einde namen: in den dommen, berookten, vervelenden ‘Assommoir’ waar zij toen nog, als echte buitenherbergheeren, hunnen avond gingen eindigen]Ga naar voetnoot(3). Deze [benaming van ‘Assommoir’ begon]Ga naar voetnoot(4) overigens, voor wat hen betrof, volkomen op bedoelde herberg toepasselijk te worden. Niet tevreden van elkenGa naar voetnoot(5) avond steeds later en later uit te zitten, gebeurde het nu ook, dat de ontvanger, over redelijk veel ledigen tijd [30] beschikkend, eens bij dage het ‘Huis van Commercie’ binnentrok, in de hoop van aldaar eenig verzet te vinden. Het duurde echter niet lang of [den]Ga naar voetnoot(6) ‘tête-à-tête’ met Colombe en | |
[pagina 179]
| |
zijne dochter, werd er hem onuitstaanbaar. Dan vroeg hij pen en papier en enkele stonden nadien, kwam het jongste meisje uit den ‘Assommoir’ tersluips langs achter op 't fabriekhof van Mijnheer DuBois [geloopen]Ga naar voetnoot(1) en overhandigde haastig aan Mijnheer Robert een briefje, dat daaromtrent onveranderlijk luidde als volgt: Mora bon fieux Je m'embête à crever... viens donc 't assommer avec moi. J'ai également fait prévenir Alphonse. ton tout dévoué A.
P.S. Le père Colombe a l'air plus abruti que jamais; il vient de se verser encore un vitriol. En Robert reeds aan ondeugd verslaafd, [31] verliet zijne bezigheid en sloop naar de herberg, alwaar hij dan met zijne slechte gezellen, tot laat in den nacht bleef kwasten. [Alsof hij nog niet genoeg vernederd ware]Ga naar voetnoot(2).
* * * | |
[pagina 180]
| |
De Levenskring
| |
[pagina 181]
| |
niet herkend. Het is Mejuffrouw Ducatillon, het eenig dochtertje der doktersweduwe, hunne geburin. Het bewoond ook eene kostschool en is in vacantie. Robert, verwonderd, zou nog een woord daarover met zijne Mama verwisselen, maar deze trekt zich spoedig achteruit want de muziekmeester klimt de trappen op om eene aanspraak te doen. Korte beschrijving, Robert treedt vooruit om te antwoorden. Hij verschijnt klaarder in het licht der toortsen. Zijn portret. Hij bedankt de muziek, enz... maar bij het eindigen is het naar den muziekmeester niet dat hij kijkt, noch naar de muziek, noch naar het gejoel in de straat, het is nogmaals en als het ware onvrijwillig aangetrokken, naar dat bleek gelaat, naar die twee schoone zwarte oogen dieGa naar voetnoot(3) zich ginds, aan den overkant der straat van hem nog niet afgewend hebben. 'T is als een sympathieke straal tusschen hen beiden, al over het banaal gejoel des volks. | |
XVan 's anderendaags begint de definitieve installatie van Robert. Eerst was besloten geweest dat hij eene pleizierreis zou doen, doch hieraan heeft hij verzaakt, in eene soort van haast om met zijn nieuw lot bekend te zijn. Toen hij dien eersten morgen in zijn kamertje ontwaakt dat uitzicht op den tuin heeft, beseft hij eerst niet waar hij is. Een horizon van hemelsblauw met witte wolkjes, een gansche tafereel van morgenschoonheid, al door zijn venster ontwaard, roepen hem tot de werkelijkheid terug. Hoe vaak heeft hij aldus niet liggen droomen, vroeger, in vacantiedagen, bij het geschater der zwaluwen, die als fijne dwarsvliegende schichten door de ruimte schieten. Thans ondergaat [3] hij dien indruk niet meer. Hij mijmert niet meer, hij denkt. In eenen hoek van zijn venster ziet hij de daken en de schouwpijp der fabriek. Daar is het, dat hij voortaan zijne bezigheden zal vinden. Ontleding zijner gedachten en gevoelens. Doch hij staat op. In eenen hoek der kamer bevindt zich zijn koffer. Hij zet er zich nevens en begint die te ledigen. Een voor een komen de voorwerpen er uit; boeken, kleeren, portretten, allerlei dingen welke herinneringen in hem opwekken. Alles spreekt van | |
[pagina 182]
| |
eenen tijd, heeft eene beduidenis. Dan eerst, als de koffer geledigd is, en alle, die zoolang vereenigde voorwerpen, elk op zijne plaats zijn gebracht, waar zij als vreemdelingen schijnen, voelt hij dat de opoffering volbracht is en rollen hem tranen uit de oogen. Doch hij bedaard en keert tot het venster terug. Hij trekt het open en kijkt in den tuin. Beschrijving. De morgenpracht verrukt zijn hart. Naast hunnen tuin ligt die van Mevr. Ducatillon en verder omhelsd zijn blik het gansche landschap. De lieflijke verschijning van Mej. Ducatillon doemt hem weder voor den geest. Hij ondergaat dien indruk van geluk en vrede die over 't gansche landschap ligt. Zelfs het gegons der fabriek, het flauw streepje rook dat als eene hulde uit de lange schouwpijp stijgt ontroeren en verrukken hem. En hij gevoeld, hij begrijpt, dat er in die gemeenzaamheid met de natuur een geluk, een ideaal ligt, dat hem wellicht voor alle zijne andere opofferingen vergoeden zal. | |
XEen geschel in den gang trekt hem uit zijne gedachten. Hij gaat naar bijneên. Mr. en Mevr. DuBois zitten reeds aan de ontbijttafel. Dezes portret en karakter. Mr. DuBois, groot, struisch, schoon man. Mevr. DuBois grijs van haren, zacht, ietwat treurig gelaat. Mr. DuBois bemind het buitenleven en zijne landbouwnijverheid. Zijne betrekkelijke vertrouwelijkheid met den baron, een landbouwkundige als hij. Het is dus zeer wel te begrijpen dat hij Robert, zijn eenig kind, als opvolger wenscht. [4] OokGa naar voetnoot(4) Mevr. DuBois heeft geene andere begeerte. Zij bemint uitnemend haar kind. Robert nochtans schijnt voor het geestesleven geboren. Lang heeft hij gepoogd den weerstand zijner ouders te overwinnen, zelfs vreemde invloed, die zijner professors, te werk gesteld. Eens, inzonderlijk is hij met een surveillant, zijn vriend, [te dien einde]Ga naar voetnoot(5) naar Lauwegem gekomen. Doch Mijnheer DuBois had hem zoo slecht onthaald, zoodra hij de gewichtige zaak op 't tapijt bracht, dat RobertGa naar voetnoot(6), in zijne begrippen van gastvrijheid diep geschokt, het gesprek had doen ophouden, zeggend dat hij van | |
[pagina 183]
| |
zijne begeerte afzag en eens zijne middelbare studiën gëeindigd, thuis zou blijven. Thans, onder den ontbijt spreken Roberts ouders met begeestering over Roberts schoone toekomst, over zijn lachend levenslot. Zij zien alles in 't schoon en van lieverlede laat Robert zich medesleepen. Hij ook begint te gelooven, dat hij gelukkig zal zijn. | |
XToen begint voor Robert 't gelijk en regelmatig leven tot hetwelk men hem bestemd heeft. Korte beschrijving van die levenswijze in de gemeenzaamheid met zijne ouders. Zooals zijn vader gezegd heeft is zijn werk vrij gemakkelijk, al te gemakkelijk maar voor hij die gewoon is, moeielijkheden te overwinnen. In den eerste nochtans schijnt dat gansche nieuwe leven hem aantrekkelijk, maar naGa naar voetnoot(7) enkele weken, bemerkt hij eenigszins verwonderd en ontgoocheld schier, dat zijn stiel voor hem geene geheimen meer heeft. En wat hem tot dus toe ontsnapte, de ruwheid, de grofheid, de bekrompenheid van zijnen levenskring, van werklieden en boeren, dringt zich eensklaps aan hem op. Na korten tijd is het een gestadig [froissement]Ga naar voetnoot(8) tusschen zijne verfijnde gevoelens en zijne omgeving. Tegen dit alles heeft hij niets dan het gezelschap zijner ouders of de eenzaamheid. Geene vrienden van zijnen stand zijn aldaar aan te treffen en zijne ouders leven ook zeer afgezonderd. Van lieverlede [5] begint hij de eenzaamheid te verkiezen en te beminnen. Hij wandelt alleen in den tuin, alsom in de bespiegeling met de natuur zijn hart te herscheppen. Een plekje bemint hij vooral: een heuveltje met een stulpje erop aan den boord van 't beekje en van waar hij een heerlijk uitzicht heeft op hunnen tuin en op die van Mevr. Ducatillon. Somtijds, door zijne gedachten meegesleept, dringt hij in verbeelding binnen dezes tuin, tot in dezes huis, en 't vizioen welk hij des avonds van de serenade zag: het meisje met zijn bleek gelaat en zwarte oogen ginds in de straat bij het ronde weerlicht der toortsen, rijst weêr voor hem op. Er ligt iets dat hem aantrekt, iets verrukkends in die verschijning; iets dat hem het genot geeft zich te herinneren, [zonder kwelling]Ga naar voetnoot(9) zonder de begeerte zelfs er verder aan te denken. | |
[pagina 184]
| |
Overigens, hij ziet haar niet, zij is in hare kostschool teruggekeerd. Hij leeft eenzaam, en nochtans in den eerste bezoekt hij vaak zijne vrienden in de stad. Doch daar wordt hij aldra een vreemdeling. Anderen hebben er zijne plaats vervangen, gebeurtenissen zijn voorgevallen waarvan hij niet kan medespreker en ook Lauwegem is zoo ver, zonder ijzeren weg of gemakkelijke betrekkingen met de stad. Des te meer verdiept hij zich in zijne bespiegeling met de natuur. Daar ontdekt hij aldra een onbekenden schat. Alles heeft er eene beteekenis voor hem. Het is als eene voortzetting zijner vroegere studiën. Maar weldra oefent die neiging, door hare overdrevenheid zelve, eenen verderfelijken invloed op hem uit. Die gansche natuur is te grootsch, te oneindig voor hem. De poezij die hij uitwasemd te onbepaald. En hij voelt een onweerstaanbaren drang om zijne hersenschim in werkelijkheid veranderd te zien. In dergelijke gemoedsstemming maakt hij op eenen avond de kennis van Emmatje. Hier komt het tafereel der weg geloopene vaars. | |
X'T is in de herberg van Emmatje's ouders: Emma! haast u, toe! hij is daar weêr. [6] Het meisje komt nevens haar broeder geloopen en ziet al door het venster Robert voorbijgaan. Zij heeft moeite om niet luidop te lachen. Sinds eene week is het de zesde maal dat hij aldaar voorbij komt, fiks en ernstig, zonder te durven binnentreden. Korte beschrijving der afgelegene herberg. Het is zondag en met den avond begint het volk af te komen. Emmatje staat in haren toog, omringd van boeren en vrijers. Eensklaps ziet zij aldoor het venster Robert die daar weêr is. Maar dit maal is hij vergezeld van een zijner werklieden die hij ontmoet heeft en bepaald treden zij binnen. Ontroering van Robert. Beminnelijkheid van Emmatje. Het is de eerste maal dat Robert den voet in eene buitenherberg zet. Maar al het aanstootelijke des tafereels verdwijnt in zijne oogen voór de frissche schoonheid van Emmatje. | |
XSchielijke verandering welke die kennismaking in Robert's levenswijze heeft gebracht. Thans gaat hij niet meer doelloos wandelen, | |
[pagina 185]
| |
in droomerijen meegesleept. Hij heeft een bepaalde ideaal. Hoe zuiver bemint hij haar; hoe hoog, hoe ver, schijnt zij hem boven [haren]Ga naar voetnoot(10) levenskring verheven! Weldra komt hij elken avond in hare herberg. Somtijds nochtans verwijt hij zich die aangekleefdheid, voelt hij het belachelijke, het ontschikte van zijnen toestand, vreest hij de kwaadheid van zijne ouders. Maar de zuiverheid zijner liefde dient hem tot algemeen [sauvegarde]Ga naar voetnoot(11). Zij, overigens, doet haar best om hem in die meening te houden. Geen grove kluchten meer met boeren, geen gelach zelfs en ook geen glas bier meer als trakteering aanvaard, terwijl hij daar is. Hij meent oprecht iets uitstekende ontdekt te hebben. En die zedelijke verhevenheid welke zij op haren levenskring schijnt te hebben, vergrooten nog oneindig zijne liefde en [7] mengen eene soort van medelijden in deze. Hij komt tot het punt haar als een slachtoffer van haren levenskring te aanschouwen en haar een levensideaal te scheppen gelijk aan dit, naar hetwelk hij zoolang in 't midden zijner buiten-ontschiktheid heeft gesmacht. | |
XDe eerste ontgoocheling komt op eenen avond dat hij van liefde overweldigd, een grootGa naar voetnoot(12) uur te vroeg, in de herberg gekomen is. 'T is halfduister; niemand in de herberg, maar in het keukentje daarachter een groot gejoel. Al door de half opene deur ziet Robert een schouwspel dat hem doet ijzen. Aan eene tafel, bij het venster, zitten twee grove, jonge boeren, met Emmatje tusschen hunGa naar voetnoot(13) beiden. Emmatje's ouders, haar broeder, zijn daar ook. Allen kouten, lachen, schertsen. Hesp, wijn, bier, brood, enz., staan op tafel... eene braspartij. De moeder die schielijk Robert ontwaard heeft komt hem te gemoet. Om hem geenen argwaan te geven, doet zij hem met aandringen in de keuken binnenkomen. Lijden van Robert. De boeren zijn halfdronken. Emmatje, met blozende wangen en stralende oogen, lacht, schertst, is luidruchtig. God! Wat is zij eensklaps | |
[pagina 186]
| |
veranderd! Robert voelt eene innige jaloerscheid. Die familiariteit der boeren met zijne beminde is hem onuitstaanbaar en hij kijkt onophoudelijk naar Emmatje alsom haar eene uitlegging te vragen. Doch 't zij berekening, 't zij misnoegdheid op hem, zij veinsd zich met hem niet bezig te houden, hem zelfs niet te zien. Dit verergerd nog zijne foltering en nauwelijks zijn de boeren weg of hij komt ontsteld bij haar: O Emma gij bemindt mij niet meer, gij hebt een ander lief. Zij antwoordt op eenen schertstoon. Schielijk heeft zij, bij het aanschouwen zijner droefheid, de macht beseft, die zij op hem [8] uitvoerdGa naar voetnoot(14). - Maar hij bemind u, deGa naar voetnoot(15) eene, krijt op nieuw Robert. Ik heb het gezien, hij heeft u, omhelsd. Zij heeft een gullen lach en zegt: Een kus is een kaf, Wil ik 't niet
'K veeg het af.
Die lichtheid met welke zij daarover spreekt, pijnigt hem verschrikkelijk. Weldra kan hij zich zelf niet meer bedwingen. De woorden die hem op de tong liggen zijn te flauw om zijne gevoelens uit te drukken en in zijne wanhopige begeerte om zijn vervlogen geluk terug te vatten, neemt hij haar eensklaps bij de handen en overdekt die met kussen en tranen. Zij glimlacht zegepralend, maar, zelve eenigszins ontroerd, poogt zij hem te bedaren: O ik bemin u ook Mijnheer Robert; denk niet dat ik u ooit vergeet, maar gij weet wel, niet waar? dat een herbergmeisje niet steeds volgens heur hart kan handelen. Wij moeten vriendelijk zijn met de menschen die ons ook iets laten winnen. Die twee jongens zijn beestenkoopmans van Rijbroeck die hier somtijds komen. Toen eerst voelt Robert oprecht de ontschiktheid, de onmogelijkheid zijner liefde en welk eene hersenschim zijn ideaal is. - Maar eene trage omwenteling ontstaat in hem. Van lieverlede vervangtGa naar voetnoot(16) het denkbeeld der frissche, lieve meid, de plaats van het van verre aanbeden ideaal. Nog nooit in de soort van godsdienst die hij voor haar gevoelde heeft hij haar durven kussen, maar nu voelt hij eensklaps eene onberedeneerde begeerte omGa naar voetnoot(17) haar in de armen te drukken. Hij begrijpt dat hij iets [irréparable]Ga naar voetnoot(18) gaat doen en aarzeld nog een oogenblik. Maar, de be- | |
[pagina 187]
| |
koring is te sterk en tevens weenend en jubelend, neemt hij haar in de armen en geeft haar zijne eerste liefdeskussen. | |
XDan is hij voor goed aan haar verkleefd. Sinds dien dag [9] is zijne liefde volkomenlijk veranderd en van gerust en zuiver ontroerend en onrustig geworden. Al zijnen tijd, al zijn geld gaat hij in hare herberg verkwisten. Hij koopt haar ringen, oorbellen, allerlei dingen; hij volgt haar in de dorpen waar er kermis is. Er niet in geslaagd zijnde haar tot zijne hoogte te verheffen, verlaagd hij zich trapsgewijze tot de hare. En die verandering in zijne gevoelens heeft hem ook de rust tegenover zijne ouders ontnomen. Vroeger, hadde hij hen bijna zonder schaamte, zijne zuivere hartstocht durven bekennen. Thans beseft hij dat hij zijne ouders mishandeld. Wat onvermijdbaar voorvallen moet, gebeurdt dan ook. Zijne moeder verneemt zijn gedrag. Zij heeft eene hartscheurende uitlegging met hem. Zij zegt hem welke ontuchtige, onwaardige meid, dat Emmatje is. Beschrijving dezer ‘scène’. Zij wilt hem, weenend, doen belooven zijne onwaardige betrekkingen te staken. Wanhopig, uitzinnig vlucht hij in den tuin, zonder haar een bepaald antwoord te geven. 'T is avond. De woorden zijner moeder, vooral wat zij gezegd heeft van Emmatje's gedrag laten hem geene rust. Hij wil met haar eene laatste uitlegging hebben. Hij vliegt naar de herberg. Maar Emmatje is er niet en tot zijne verbazing verneemt hij door hare moeder dat zij eene vriendin uit een naburig dorp - Wilde - is gaan bezoeken. Men verwacht ze aan alle oogenblikken terug. Spoedig verlaat hij de herberg en ijlt in de richting van Wilde. O! die gunst die hij tot dus toeGa naar voetnoot(19) nog niet verkregen heeft: eens met haar alleen te zijn, misschien zal hij die thans bekomen. Hij komt aan Wildendries kapelletje. Daar split de weg zich in tweëen; rechts naar Wilde, links naar Rijbroeck. Eene zonderlinge gedachte houdt hem daar stil: indien zij eens van Rijbroeck kwam? 'T is iets instinctmatigs die gedachte, doch zij maakt zich van hem meester en hij blijft daar stilstaan. 'T zij ze van Wilde komt of van Rijbroeck, ze moet 't kapelletje voorbij en daar zal hij | |
[pagina 188]
| |
haar zien. Beschrijving van de zomernacht en van 't kapelletje. Onrust, liefde, ja-[10]loerscheid, tegenstrijdige gevoelens van Robert. Van lieverlede heeft hij de uitlegging die hij met haar moest hebben uit het oog verloren om zich enkel over te geven aan de vurige begeerte, heur daar bij het kapelletje, in de stilte van de zomernacht alleen te hebben. Hij gaat en woelt in 't rond, nu eens rondom 't kapelletje, dan een eind wegs naar Wilde toe, dan naar Rijbroeck en steeds aan de splitsing der beide wegen terugkeerende. Eensklaps hoort hij eene stem. Hij buigt zich neder en kijkt. Teleurstelling. 'T is een boer en eene boerin, twee onbekenden, van Wilde komende. Maar, gelijk hij voor de twintigste maal van achter 't kapelletje komt, valt hij schier achterover van ontsteltenis. Emmatje, hij heeft haar terstond herkend, komt vergezeld van eenen man, uit den weg van Rijbroeck. Robert verbergt zich achter 't koren. God! Wie is die man en wat gaan zij doen? Zij zijn bij het kapelletje blijven staan en hebben eene woordenwisseling. Robert verneemt onderbrokene zinsneden: Och toe Emmatje, voor de laatste maal, voor een afscheid; en half smeekende antwoorden. Neen, neen Jules, 't is genoeg voor vandaag..., later eens... Maar eensklaps zinken beiden neder op het grasGa naar voetnoot(20), onder de sparretjes rondom 't kapelletje. Toen heeft Robert schielijk begrepen. Met eenen kreet van woede springt hij recht. De twee verliefden vluchten, elk van zijnen kant, maar de man loopt hem schier omver. Robert grijpt hem bij de keel. Wie zift ge, huilt hij. Doch eensklaps laat hij hem los; hij heeft hem herkend, 't is een van de beestenkoopmans. | |
XDe slag valt ruw, onverwacht, onherstelbaar op Robert. Beschrijving zijner droefheid. Onverjaagbaar, rijst hem steeds het tafereel van het kapelletje voor oogen. En niettegenstaande haar bedrog kan hij haar toch niet vergeten. Honderdmaal is hij op 't punt naar heure herberg terug te keren. Hij gaat eindelijk [11] aan de bekoring bezwijken, toen zijn vader, die gansch aan het geluk, zijnen zoon bij zich te hebben, niets van dezes droefheid vermoedt, hem zonder | |
[pagina 189]
| |
zijnen wete, de reddingsplank toereikt. Een aanzienlijk landbouwfeest is op Lauwegem aanstaande. Mr. DuBois begeert dat zijn zoon er eenig deel aan neme en wil hem volstrekt aan den baron voorstellen. Robert aanvaard om zijn vader niet te bedroeven. | |
XBezoek op 't kasteel. Leden der adellijke familie 1o de baron, 40 jaren, lang en mager, beschaafd en vriendelijk man [uitsluitelijk bezig met gemeente en landbouwzaken]Ga naar voetnoot(21). 2o De douairière, zijne moeder. 70 jaren, dik, barsch gelaat; zeer stijf, zeer ingenomen met haren adellijken oorsprong. 3o Mejuffrouw d'Orval, 18 jaren, nichtje, zonder fortuin, klein, zwart, zeer schoon, met stralende oogen en innemend voorkomen. Mr. DuBois en de baron beginnen onmiddelijk van gemeentezaken te spreken. De douairière zegt niets. Robert en Mej. d'Orval, zitten alleen, een weinig terzijde. Allen zitten buiten, in de schaduw der zuilengalerij. Bedeesdheid van Robert. Sinds zijne betrekkingen met EmmatjeGa naar voetnoot(22) is hij met geene meisjes van zijnen stand meer in betrekking geweest; vooral in den adelstand heeft hij nooit met een meisje gesproken. Hij is beschaamd onder den vriendelijken, helderen aanblik welken het meisje op hem vestigd en weet niet wat zeggen. Zij zelve helpt hem uit de pijn en van lieverlede geraken zij in eene zeer gevolgde samenspraak. Robert bemerkt dat hij geen slechten indruk op haar maakt en poogt dezen nog te verbeteren. Hij smaakt een grooten ‘charme’ in haar onderhoud. Hij voelt zich, na alle zijne vernederingen in zijne eigene meening verhoogd en denkt aan al 't verschil welk tusschen zoo een meisje is en Emmatje. 'T is als eene herschepping voor hem en schielijk verdwijnt Emmatje op eenen verren achtergrond. Mej. d'Orval zegt hem, dat zij, uit [12] hoofde van veranderingen aan hun huis van Brussel deze winter te Lauwegem gaan overbrengen. Onvrijwillige verrassing van Robert. O! zij bemint den buiten. Het eenigste wat haar spijt, zegt zij met eene kinderlijke coquetterie is dat men hier geene tortelduifjes vindt. Zij bemind ze zoozeer. Vroeger op het kasteel harer ouders, had zij er steeds een aantal; maar vruchteloos | |
[pagina 190]
| |
heeft ze alhier boschwachters en hovenier te werk gesteld om er te vinden. Tortelduifjes, weergalmd hij. O! hij heeft er juist twee die hij zeer wel kan missen. Indien hij haar kan aangenaam wezen... Zij bedankt hem met herhaalde verschooningen en wanneer zij van elkander scheiden verwisselen zij eenen blik en eene handgreep als goede vrienden. | |
XToen begint voor Robert een zonderling leven. Overal waar hij maar eenigszins denkt Mej. d'Orval te kunnen ontmoeten trekt hij heen. Bemind hij haar? Dat onderzoekt hij niet. Maar het is voor hem eene herschepping, eene herleving, te denken dat zij hem onderscheiden heeft, dat hij schier haren vriend is. Moeielijk nochtans zijn die ontmoetingen. De baron is zeer vriendelijk voor zijn vader en voor hem, doch Robert begrijpt aldra dat er steeds eenen afstand blijft bestaan tusschen den edelman en den nijveraar. Dit bedroefd hem en doet hem een onbepaald gevoel van weemoed ondergaan. Somtijds, wanneer hij nu in den tuin wandelt, vraagt hij zich ofGa naar voetnoot(23) Mej. d'Orval, wellicht voor hem zoo onbereikbaar niet is dan vroeger Emmatje. De eene te laag voor hem, de andere te hoog. En toen verrijst somtijdsGa naar voetnoot(24) nog eens het onbepaalde denkbeeld van Mej. Ducatillon voor zijnen geest en meer dan eens denkt hij hoezeer haren toestand in het buitenleven met den zijne overeenkomstig is. Doch eene [fortuite]Ga naar voetnoot(25) omstandigheid gaat hem en Mej. d'Orval weerom te zamen brengen. | |
X'T is winter geworden, het vriest. Juist nevens het [13] kasteel ligt, op overstroomde meerschen, eene prachtige ijsbaan. Robert is driftig schaatsenrijder. Op eenen morgen trekt hij er naartoe. Hij is sinds een half uur aan 't schaatsen, toen hij eensklaps op het neerhof van 't kasteel twee personen ontwaard die belangstellend, naar zijne | |
[pagina 191]
| |
toeren staan te kijken: De baron en Mej. d'Orval. Ontroering van Robert. Hij begrijpt dat zij daar staan om zijne toeren te bewonderenGa naar voetnoot(26). Hij groet en schaatst voort. Een toer vooral is bijzonder schoon; maar moeielijk. Hij kent hem echter en wil hem laten zien. Doch zijne ontsteltenis is te groot, het gaat niet. En de oogen die hij op hem gevestigd voelt vergrooten nog zijne ontsteltenis. Een oogenblik zelfs valt hij op 't ijs. Heeft zij het gezien? Ja, beiden staan daar steeds onbeweegbaar. Hij is beschaamd en vernederd. Hij herbegint met hardnekkigheid, met eene soort van woede. O! ditmaal is het volmaakt, schooner dan ooit. En hij richt het hoofd als om haar zijne kunst op te dragen. O bittere teleurstelling! Zij heeft den rug gekeerd. Hij ziet haar met den baron in 't park van het kasteel verdwijnen. | |
XMaar 's anderendaags wacht hem eene blijde verrassing. Een ventje, als onder een ondraagbaren last gebukt, een vrouwtje, stijf en bevend, als een kindje dat leert gaan, komen arm en arm, met schaatsen aan de voeten over 't ijs gekropen. De baron en Mej. d'Orval die leeren schaatsenrijden. Robert kan zich bijna niet inhouden van te lachen, maar de baron roept hem bij zich met eeneGa naar voetnoot(27) comieke smeeking: Mr. DuBois gij moet ons hier helpen of wij gaan in den steek blijven. Robert snelt toe en sinds dien dag, gedurende 3 volle weken ontmoet hij elken dag Mej. d'Orval en den baron op het ijs. Hoovaardij van Mr. DuBois toen hij dit verneemt. Hij geeft aan Robert de hoop van Mej. d'Orval te kunnen huwen. Robert begint ook aan deze mogelijkheid te denken. Inderdaad. Mej. d'Orval, zonder fortuin, is ook eene soort van ontschikte [14] in haren stand. Onbepaalde schrik van Mevrouw DuBois, bij de herinnering aan de [ongelukkige]Ga naar voetnoot(28) liefde van Robert voor Emmatje. Robert leert Mej. d'Orval schaatsenrijden. Hij schaatst met haar arm en arm. Eene zekere familiariteit ontstaat tusschen hen. Hij, de ongelukkige neemt het voor liefde. Hij denkt niet dat zij hem enkel als mees- | |
[pagina 192]
| |
ter aanschouwd, hij denkt ook niet dat lieden van grooten huize zich op den buiten familiariteiten veroorloven die zij als van zonder belang zijnde aanschouwen. Die vertrouwelijkheid tusschen hen, 't is meer dan er hoeft om Robert's hoofd op hol te brengen. Hij wordt dol verliefd op haar en denkt aan eene verklaring. Maar hij durft nog niet. Die betrekkingen met Mej. d'Orval beginnen echterGa naar voetnoot(29) gekend te zijn in 't dorp en verwekken oproer. Menschen komen kijken, en op zekeren morgen gelijk hij met de jonge juffer aan 't schaatsen is, ziet hij eensklaps aan den boord van den meersch Emmatje staan. Hij verschrikt zoozeer van die ontijdige verschijning dat Mej. d'Orval zijne ontroering bemerkt, doch zij raadt er de oorzaak niet van. Robert nochtans heeft het gevaar beseft en die gebeurtenis licht zijne laatste aarzeling. Spreken durft hij niet, maar hij zal haar schrijven. Hij schrijft. | |
XDrie dagen verloopen. Den vierden dag ontvangt hij eenen brief. Zijne gevoelens, zijne ontroering. Hij opent den brief:... Monsieur; vous avez cru pouvoir prendre la liberté... Zulk zijn de eerste woorden die zijn oog treffen. Hij vliegt naar het handteeken. Marie Elvire Ghislaine enz... de douairière! Het is eene bepaalde, schier beleedigende weigering: Mijn nichtje, schrijft Mevr. de douairière, heeft in mijne tegenwoordigheid uwen brief ontvangen en mij deze onmiddelijk, bij de lezing der eerste regels overgemaakt... Van aanvaard te worden is zelfs geene quaestie. Dans sa famille, zoo schrijft de douairière, ni dans celle d'Orval, personne n' jamais dérogé et Melle sa nièce ne [15] sera pas la première qui dé[roge]raGa naar voetnoot(30). | |
XHet is te veel voor Robert's gefolterd hart. Ditmaal blijft het in deGa naar voetnoot(31) strijd. Woedend scheurt hij den brief. Eensklaps is hij een ongeloofelijk pessimiste geworden. En zoo onverbiddelijk is de slag, | |
[pagina 193]
| |
dat hij in den eerste, evenals sommige gekwetsten op het slagveld, bijna de pijn niet gevoelt. Maar al de vrouwen, Emmatje, Mej. d'Orval, en om het even welke idealen, of verhevenheden der wereld verdringen zich voor hem op eenen verren achtergrond, waar alles hem even bedorven en aanstootelijk schijnt. | |
XDit is helaas! geene genezing. Eene verveling zonder palen randt hem aan en hij denkt aan zelfmoord. Maar zelfs zijne onverschilligheid is reeds te groot geworden om hem nog zulke wilskracht te laten. Werken doet hij slechts meer als een mekaniek en in zijne doelloosheid begint hij naar de herbergen te gaan. Daar ontmoet hij onder andere den deurwaarder en den ontvanger der gemeente, jongelieden van goeden huize, maar evenals hij, verbitterd om hunne ontschiktheid in het buitenleven. Beschrijvingen en tafereelen in de herberg: ‘Het huis van Commercie’. Robert leert drinken. Droefheid zijner ouders. Hij keert ook terug bij Emmatje, ditmaal niet meer uit liefde, maar om zijne grove driften te voldoen. Trapsgewijze vernedering. En nochtans in den grond is hij goed en edel gebleven, voelt hij walg en afkeer voor zijne levenswijze. Zijn hart, zijn eeregevoel zijn niet dood maar ziek, en vaak wandelt hij, door droefheid en berouw gefolterd, uren lang in den tuin. Zoo gaat hij eens op eenen morgen toen hij schielijk al door de scheihaag van Mevr. Ducatillon een gemoedelijk tafereeltje ontwaard. In den tuin van mevr. Ducatillon ziet hij een frisch en slank meisje half over Mirammbô, zijn zwarte hond gebogen. Hij ziet haar slechts [ ]Ga naar voetnoot(32) maar het schijnt hem dat hij haar [16] kent. Zij glimlacht en hij ziet waarom. Met de eene hand streelt zij de kin van Mirammbô, met de andere plukt zij madeliefjes in het gras die zij in zijnen halsband steekt. En daar zij zich ineens omkeerd, herkend hij haar. Mejuffrouw Ducatillon! Hij weet dat zij uit de kostschool is teruggekeerd, maar 't is de eerste maal dat hij haar ziet. En eensklaps begrijpt hij waarom zijn hond somtijds met bloempjes in den band tehuis komt. Lachend recht zij zich nu en steekt haar blozende | |
[pagina 194]
| |
wang tegen des honds zwarte muil. Mirammbô door die liefkozingen verrukt springt met de voorderpooten op haren schoot. Zij kust hem en zegt: Ga, zeg aan uwen meester, dat ik u aldus heb gekroond, en breng hem mijne streeling over. De hond, als hadde hij verstaan, wipt blaffend rond haar, dat al de madeliefjes, als eenen regen van sterretjes uit zijnen halsband vliegen en ijlt schielijk naar de sparren, waar hij zijnen meester heeft gesnuffeld. -Gansch ontroerd ziet Robert het lieve meisje in de richting van haar huis verdwijnen. En eensklaps begrijpt hij zijn levenslot verwoest heeft, hoe hij zijn geluk, zijne toekomst welke dat lief meisje zoo ontschikt als hij zelf op den buiten, zoo gelijk van stand en opvoeding hem in hare liefde aanbood, miskend, vertrapt, vernietigd heeft. Maar 't is te laat of liever 't is te vroeg. Zijn hart is nog te zeer onder de slagen vanGa naar voetnoot(33) Emmatje, van Mej. d'Orval terneergedrukt. | |
X'T is in 't huis van Mevr. Ducatillon. Gelijk deze en hare dochter in de eetzaal komen om het avondmaal te nutten, zien zij al door het venster Robert en zijne twee makkers voorbijtreden. Mevr. Ducatillon oogt hen na en ziet hen de trappen van het Huis van Commercie beklimmen. De kwasten zijn weerom op gang, zegt zij tot hare dochter. Deze, bedroefd, zwijgt. - Mevr. Ducatillon heeft eerst zonder tegenzin de genegenheid van hare dochter voor Robert bemerkt. Maar sinds het slecht gedrag van deze is zij zeer veranderd. [17] Zij is in de stad opgebracht en [is] verfij[nd van ge]Ga naar voetnoot(34) voelens. Haar portret. Hare vermaningen en haar gesprek met hare dochter. Karakterbeschrijving van deze. Bedroefd gaat zij zich weldra buiten in de heerlijke schemering op eene bank nederzetten. | |
XRobert en zijne gezellen zijn dusGa naar voetnoot(35) het Huis van Commercie binnengegaan. Daar vernemen zij groot nieuws. Mej. d'Orval gaat | |
[pagina 195]
| |
trouwen met den burggraaf de Messempté een klein, vernepen, verouderd, versleten ventje van X. Robert is verwonderd dat dit nieuws hem zoodanig koel laat. Zelfs, hij lacht mede, toen zijne vrienden, die zijne hartstocht kennen hem bespotten. Aldra heerscht er eene ongewone opgeruimdheid onder hen. Zij drinken veel. Zoudt ge geboven, zegt Robert, dat het mij bijzonder wel gaat om een glas te nemen, dezen avond; ik zie wel dat ik nog van droefheid niet zal sterven. En zij vragen nieuwe glazen. Robert vooral drinkt veel. Hij is koortsig, gejaagd, maar opgeruimd, met korte [zonderlinge]Ga naar voetnoot(36) vlammen in de oogen. Weldra zonder dat hij zelf het weet is hij dooddronken. Zijne makkers leiden hem huiswaarts. Eerst gaat het wel; hij is zeer stil, zeer bedaard. Zij gaan langs achter, al den tuin binnen. - Maar eensklaps, om een eenvoudig takje dat hem in het aangezicht slaat, wordt hij woedend, razend. Beschrijving dezer ‘scène’, des nachts, in den tuin. 'T is helder maneschijn. Robert aan eene soort van Delirium Tremens ter prooi weet niet meer wat hij doet. Hij huilt, hij tierd, hij vloekt, hij is als in een dier veranderd. Vruchteloos smeeken hem zijne schielijk ontnuchterde makkers, zeggend dat zijn vader hem zal hooren. Hij huilt voort. Mijnheer DuBois heeft inderdaad het gerucht gehoord en komtGa naar voetnoot(37) verschrikt, half gekleedt, in den tuin geloopen. Mevrouw DuBois die de stem van Robert herkend heeft, volgt hem op. - Verschrikkelijk tafereel. - Robert, die tot dus toe niets [18] dan ond- [...] verma[le]dijdingenGa naar voetnoot(38) uitte, begint eensklaps, bij het zicht van zijne ouders, de oorzaken zijner woede te bepalen. Hij verwijt hen zijne ongeluk. Zij zijn de schuld van alles, van zijn vernietigde levensdroom, van zijne onwaardige betrekkingen met Emmatje, van zijne ongelukkige liefde voor Mej. d'Orval. Het is de levenskring tot welken zij hem gedwongen hebben die alles heeft te weeg gebracht. De Levenskring. Hij empareerd zich van dat woord, hij werpt het hun toe als eene beleediging. Zijne woede is aan het toppunt gekomen. Waar zijn mijne pistolen, huilt hij, ik zal mij van 't leven brengen. - Tranen, smeekingen, gehuil van Mevr. DuBois; stomme, schier nog vreeselijker wanhoop | |
[pagina 196]
| |
van Mr. DuBois die van niets weet, en alhoewel over zijnen zoon niet tevreden, dezen ten minste, gelukkig meent. En de heldere maan die niets verbergd, maakt al die tafereelen nog afschuwelijker - Maar eensklaps richten alle de aanschouwers hun verschrikt oog in de richtingGa naar voetnoot(39) van Mevr. Ducatillon's tuin. Daar, aan de haag, staat een meisje, wit en onbeweegbaar als een beeld van marmer. Mejuffrouw Ducatillon. Zij heeft alles gehoord, alles gezien. Robert bemerkt haar. Het is als eene omwenteling in hem. Het vloeken, de vermaledijdingen versterven op zijne lippen en eensklaps weenend, smeekend, zuchtend, ijlt hij tot haar. In 't midden zijner wanhoop is zij hem als de schim der hoop verschenen. Hunne kennismaking, ginds, bij den gloed der toortsen, in de straat, zijn hond dien zij met bloemen kroonde, het zoolang vluchtend en eindelijk bereikte ideaal, alles rijst hem, als in een weerlicht, voor den geest. Hij smeekt, hij roept, hij weent. In den helderen maneschijn ziet zij dat gezwollen, verwilderd, afschuwelijk gelaat. Zij heeft geen woord, geene beweging, om haren gruwel, haren afkeer uit te drukken. Hij, uitzinnig wil haar omhelzen; dan valt zij met een vreeselijken schreeuw, achter-[19]over in het gras. | |
XRobert valt ziek, na die afschuwelijke gebeurtenis. 3 weken ligt hij te bed. Maar dan, wanneer hij op een schoonen morgen weêr tot de gezondheid komt, is eene omwenteling in hem gebeurd. Zijn verledens is een chaos waaruit een enkel iets overgebleven is. De liefde die Mej. Ducatillon hem toedraagt, 't geluk dat hij zoolang miskend heeft, en dat daar nevens hem in zijn bereik lag. Ditmaal geldt het geene overdrevene hartstocht; het is eene oprechte, geredeneerde, om zoo te zeggen logische liefde. Zij bemint hem, hij bemint haar. Zij behooren tot een zelfden stand, beiden zijn parias, ontschikten in het buitenleven, hun geluk ligt in hunne vereeniging met elkaar. Doch eene treurige tijding begroet zijn eerste [convalescence]Ga naar voetnoot(40). Zijne moeder ook is ziek, heeft zich, terzelvertijd met hem te bed gelegd en is nog niet opgestaan. Het hart vol droefheid en berouw | |
[pagina 197]
| |
gaat hij haar bij heur ziekbed bezoeken. Hij smeekt haar om vergiffenis, alsook aan zijnen vader die bij haar is. Beiden vergeven hem en Mevr. DuBois zegt: Robert, Mej. Ducatillon bemint u, ik heb het gezien, huwd haar, indien zij u nog wilt en ik zal weer gelukkig worden; uw en mijn levensgeluk liggen daar. | |
XDit luidt als een bevel voor Robert. Door deze vereeniging zijne moeder en hemzelf gelukkig maken, zulks is voortaan het doel, het vaststaande denkbeeld van zijn leven. Hij breekt alle betrekking met den ontvanger en den deurwaarder af, nooit zet hij den voet in eene herberg meer, Mejuffer d'Orval is te Brussel gehuwd, van Emmatje is zelfs geene quaestie meer. Op alle manieren poogt hij zich van Mejuffrouw Ducatillon waardig te maken. Doch hij beseft aldra hoe groot de hinderpalen zijn die hij te overwinnen heeft. Sinds de vreeselijke ‘scène’ [20] in den tuin [... h]aar [sle]chtsGa naar voetnoot(41) eenmaal meer gezien, in haren hof. Zij schijnt hem te vluchten. Vruchteloos poogt hij haar nog te ontmoeten. De tijd vervliegt en zij blijft onzichtbaar voor hem. - Sombere droefheid van Robert. Doch met hardnekkigheid, met volharding en wijsheid vervolgd hij zijn doel. Het geldt hier niet alleen zijne laatste kans van geluk, maar ook de gezondheid, het leven misschien, zijner moeder en de rust zijns vaders. Maar Helaas! hij moet door den duur toch bekennen dat alles vruchteloos gaat zijn en dat hunne beide levensbanen als twee wegen zijn die elkander onophoudelijk volgen, zonder zich ooit te vereenigen. | |
X'T is MaartGa naar voetnoot(42) en een dier schoone, eerste lentedagen, zooalsGa naar voetnoot(43) het voorjaar er soms gevenGa naar voetnoot(44) kan. Beschrijving. Nog nergens bladeren op de boomen, maar eene warme, heldere zon, een walm | |
[pagina 198]
| |
van groei en van herleving die uit de gansche aarde opstijgt. Robert is gaan wandelen, alleen met Mirammbô, zijn zwarte hond. Hij trekt de velden in. In droomerijen meêgesleept, het hart door eene ongewone treurnis overweldigd, bij 't zien, bij het gevoelen, bij het inademen van die gansche herlevende natuur, zoo in tegenstrijdigheid met zijn gekwetste hart. - Maar eensklaps kijkt hij op. Zijn hond is kwispelstaartend vooruitgeloopen en huppelt rond een meisje dat hem te vergeefs van haar poogt te houden. - Mej. Ducatillon. Ontsteltenis van beiden tot zij elkaar herkennen. - 'T zij hij wil of niet, thans moet hij haar tegenhouden. Wat zal hij doen? Wat zal hij zeggen? Zal hij haar aanspreken? Zal hij haar met eenen groet laten voorbijgaan. Hij ziet hoe doodsbleek zij eensklaps is geworden; en ook hoe zij sinds 6 maanden veranderd, vermagerd is. Hij is maar eenige schreden van haar meer. Bevend vat hijGa naar voetnoot(45) naar zijnen hoed en wil voorbij, maar neen, hij kan niet, hij moet haar spreken, al moest hij er van sterven. Hij beziet haar en spreekt. Wat hij zegt weet hij zelf niet; zijn hoofd draait, zijne ooren ruischen, [21] hij bemerkt enkel, dat zij hem [met]Ga naar voetnoot(46) schier smeekend oog aanstaard. Beschrijving van die ‘scène’ tusschen Robert en Mej. Ducatillon. In den eerste door zijne smeekende, eerbiedige houding bewogen, is zij tot vergiffenis bijna tot wederliefde gestemd. Doch zij zegt niets. Maar hij, door zijne gevoelens meêgesleept, door zijne liefde, door het bewustzijn, daar, zijn levensgeluk voor handen te hebben, door die ontroering der herlevende natuur, door het verlangen zijne moeder te genezen overweldigd wordt dringender, smeekt met tranen in de oogen, valt weenend en zuchtend voór hare kniëen. De ongelukkige! Bemerkt hij dan [de uitdrukking van]Ga naar voetnoot(47) schrik niet, welkeGa naar voetnoot(48) schielijk haar gelaat overdekt. Een oogenblik aanschouwt zij hem met eenen folterenden twijfel; en, eensklaps, als in een weerlicht, verrijst hetGa naar voetnoot(49) tafereel van den tuin voór haar geschokten geest. 'T is hetzelfde geweld; dezelfde uiting van smart en van liefde, het zijn dezelfde verwilderde oogen en zuchten en kreten en gebaarden. | |
[pagina 199]
| |
Zij slaakt een doffen kreet. O neen, neen, gilt zij en springt, hem ontwijkend, zijdelings op 't land. Robert uitzinnig volgt haar. O Mejuffrouw, Mejuffrouw, smeekt hij. Zij stapt rasser. Hij achtervolgd haar, steeds dringender en huilend van schrik begint zij te loopen. Door het schrikkelijk denkbeeld achtervolgd loopt zij zoo vlug of zij kan langs 't smalle pad. Maar Mirammbô die haar kent huppelt voór hare voeten als wilde hij zijnen meester helpen; hij houdt haar met streelingen tegen, hij onderbreekt haren weg, hij doet haar gestadig rechts en links springen. Robert achtervolgd haar, maar uitgeput van smart en van ontsteltenis valt hij eindelijk in onmacht neder. | |
XToen is alles gedaan. Zijn geluk is verwoest, de laatste hoop verdwenen. 'T is avond; de maan blinkt. Hij gaat terug in zijnen tuin. Hij heeft zijne pistool in de hand; hij gaat sterven. Daár, aan de haag waar hij hare liefde verloren heeft, wilt hij ook het leven derven. Zij nochtans, door eenen twijfel gefolterd en aan onrust ter prooi is ook in haren tuin gekomen. In weerwil van [22] alles be[...]Ga naar voetnoot(50) thans spijt het haar hem misschien te hebben mishandeld. Wie weet of zij zich niet bedrogen heeft. Eensklaps ontwaard zij hem van verre. Zij ziet de pistool in zijne hand blinken en begrijpt wat hij gaat doen. Toen onderzoekt zij niets meer. Zij gehoorzaamt nog enkel aan de stem der natuur, aan de stem der liefde. Zij ijlt schreeuwend naar hem toe en valt, met eene weenende omhelzing, in zijne armen.
Einde |
|