Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 7
(1991)– [tijdschrift] Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 87]
| |
Het perspectief in Cyriel Buysses 't Bolleken (1906)
| |
[pagina 88]
| |
gen. De verteller deelt vaak alleen datgene mee wat zintuigelijk wordt waargenomen door een figuur uit het verhaal. Die zintuigelijke waarneming - wat een bepaald personage ‘ziet’ of ‘hoort’ of ‘denkt’ - is door Gérard Genette ‘focalisatie’ genoemd. Wat de verteller vertelt, wordt begrensd door het blikveld van de focalisator. Wat de focalisator registreert, verschijnt tijdens de lectuur a.h.w. op het netvlies van de lezerGa naar voetnoot(1). Het inzicht dat het perspectief te maken heeft met ten minste twee technische instanties in verhalende teksten is van aanzienlijk belang. Vanuit dat besef zijn oudere teksten opnieuw gelezen en van commentaar voorzien. De studie van Proust, Joyce, Musil, Gide en Couperus - om er maar enkele van formaat te noemen - vanuit die optiek, heeft aangetoond hoezeer die auteurs zich bewust waren van het technische aspect van de vertelkunst. Maar niet alleen de grote goden getuigen van technisch raffinement. Ook auteurs die vaak laatdunkend slechts ‘vertellers’ genoemd zijn, blijken bij nader inzien vaardig met de romantechniek te hebben omgesprongen. In dit opstel neem ik me voor aan te tonen dat een schijnbaar pretentieloos verhaal als 't BollekenGa naar voetnoot(2) van Cyriel Buysse wel degelijk ook het resultaat is van weloverwogen métier. Dat de authenticiteit en de ongekunsteldheid van Buysses schrijverschap daar niet onder lijden, lijkt me daarbij aardig meegenomenGa naar voetnoot(3). In een brief aan André de Ridder heeft Buysse ooit beweerd slechts ‘spontaan en instinktief’ te werken en ‘bijgevolg ook geen greintje zelfkritiek’ te bezittenGa naar voetnoot(4). Wie die bewering echter confronteert met de artistieke zorg waarvan 't Bolleken het resultaat is, kan er alleen maar een literaire boutade in zien of een vorm van understatement. 't Bolleken is in eerste aanleg een aandoenlijke anekdotische roman over een plaatselijke rentenier die, al zijn goede voornemens ten spijt, | |
[pagina 89]
| |
op dezelfde tragische manier aan zijn eind komt als zijn erfoom. Toch is het boek ook te lezen als de geschiedenis van een mislukte integratie. Het hoofdpersonage Vital tracht zich, na Nonkelkens dood, zo spoedig mogelijk te integreren in de dorpsgemeenschap. Hoewel hij bij zijn pogingen daartoe van enige dubbelzinnigheid blijk geeft (hij houdt er aanvankelijk een geheime liefde op na), legt Vital in zijn ‘socialisering’ op zijn minst enige hardnekkigheid aan de dag. In de loop van het verhaal probeert Vital zich op een drietal manieren te doen aanvaarden door zijn medeburgers. Dat gebeurt in eerste instantie door zijn wat geforceerde deelname aan de dorpsrituelen. Als aankomend prominent kan Vital zich niet onttrekken aan de verplichting de notabelen bij zich uit te nodigen. Door dokter Van der Muijt en zijn kliek laat hij zich vrij snel overhalen tot regelmatig cafébezoek. Hij wordt ‘een trouwe stamgast van de dorpsherbergen’ (p. 51). Daarenboven wordt hij ‘een hartstochtelijk jager, die elke invitatie of gelegenheid voor een jachtpartij met gretigheid aanvaardde’ (p. 47). Zijn uiterlijk integratieproces voltrekt zich voorspoedig en volledig. ‘Op herhaald aandringen van die heren was hij nu ook eindelijk lid geworden van al de dorpsgenootschappen, waarvan zij zelf deel uitmaakten’ (p. 53). Maar de ontdekking dat zijn stadsliefje Irma hem bedriegt en vooral zijn onfortuinlijke poging Mademoiselle de Saint-Valéry voor zich te winnen, verwijderen hem tijdelijk van zijn ‘vrienden’. Tot zich een nieuwe gelegenheid voordoet tot reïntegratie. Vital trouwt met het ‘natuurkind’ Eleken en begint, na een korte huwelijksreis, opnieuw deel uit te maken van het dorpsleven. ‘Het deed hem niets vreemd aan weer in zijn dorp en op de straat te zijn. Alles was net eender gebleven zoals hij 't kende; het leek hem wel of hij er nog geen dag uit was geweest’ (p. 122). Toch is zijn huwelijk niet al te lang bestand tegen verveling en slijtage: als middel om zich sociaal aanzien te verwerven is het niet bepaald geslaagd te noemen. Dat voelt Vital heel sterk aan en daarom laat hij zich vrij makkelijk verleiden zich verkiesbaar te stellen als de tegenkandidaat van de baron. Persoonlijke motieven spelen uiteraard mee. Maar zijn politiek avontuur breekt hem zuur op. Vital wordt niet verkozen. Meteen betekent die nederlaag het einde van ‘eer, ambitie, hogere verheffing en ontwikkeling’ (p. 153). Vital sluit zich op in zijn kasteel en begint ‘mensenschuw’ (p. 161) te worden. | |
[pagina 90]
| |
Op het einde van het verhaal is Vital teruggekeerd naar ‘af’. De gebruikelijke integratiemiddelen (sociale rituelen, huwelijk, politiek) hebben keer op keer gefaald. Vital blijft dus, in de loop van het hele verhaal, een randfiguur. Hoewel de verteller zich beperkt tot een selectie van gebeurtenissen uit Vitals levensloop - met een korte proloog en epiloog - kan de lezer hem moeilijk verdenken van eenzijdigheid of partijdigheid. Op nogal wat momenten beperkt de verteller zich namelijk precies tot een relaas van die feiten die door Vital worden waargenomen. Over het algemeen is Vital de focalisator in het verhaal. Het is daarbij merkwaardig dat Vitals functie als focalisator en zijn plaats als dorpsgenoot van een gelijkaardige ‘marginaliteit’ blijk geven. In wat volgt wordt op dat aspect nader ingegaan. Een aanzienlijk deel van het gebeuren voltrekt zich in het hoofd van Vital. Vital evalueert eigenlijk voortdurend zijn situatie, vraagt zich bij herhaling af óf en in welke mate hij zijn kostbaar geluk nog in handen heeft. Vital wil niet verworden tot een tweede Nonkelken, voelt dat hij soms wankelt (bijvoorbeeld op p. 34, p. 89) en praat zichzelf de nodige moed in. Deze monologische handelingen die zich in Vitals geest voltrekken, hebben bijna steeds het karakter van een conflict, waarbij hij steevast voor de makkelijkste weg kiest (bijvoorbeeld in verband met zijn studies, p. 21) of zijn twijfel toedekt (bijvoorbeeld op p. 130-131). Op deze en andere momenten (zie ook p. 15-16, p. 21-22, p. 31, p. 44-45, p. 71) focaliseert Vital ‘vertikaal’Ga naar voetnoot(5). Via die herhaalde inwendige focalisatie krijgt de lezer een weliswaar fragmentarisch maar indringend beeld van Vitals ‘binnenwereld’. Op die manier leert hij Vital van binnen uit kennen als een weinig beginselvaste figuur die alleen blijk geeft van een opportunistische moraal. Zo troost Vital zich, net voor zijn politiek avontuur, als volgt: ‘Ja, ja, wanneer je daar zo kalmpjes en veilig over nadacht, dan begreep je ook alles zoveel beter en dan ook leerde je 't geluk waarderen van niet arm en niet zwak te zijn’ (p. 130). Waar Vital zich ook zorgen over maakt, altijd hebben zijn bedenkingen betrekking op zijn eigen uitwendig of materieel comfort. Misschien gaat de vergelijking niet helemaal op, maar een analoge vorm van focaliseren is aan te treffen in Louis Couperus' Van oude | |
[pagina 91]
| |
mensen, de dingen, die voorbijgaan (1906), dat trouwens in hetzelfde jaar is uitgegeven als 't Bolleken. In Couperus' boek wordt de moordgeschiedenis waaraan oude Ottilie, dokter Roelofsz en Takma schuldig zijn, beetje bij beetje aan de lezer prijsgegeven naargelang hem een blik wordt gegund in de diepe afgrond van hun ziel. Maar niet alleen zij ‘zien’ de omstandigheden van de moord opnieuw voor hun geest verschijnen, ook Harold, de oudste zoon en enige getuige, fungeert als focalisator. De selectiviteit van de informatie, die mede het gevolg is van wie wàt ziet (weet) of niet ziet, houdt in Van oude mensen de spanning in stand. Voor Buysses roman geldt dat laatste niet, al zorgen de passages waarin Vital zijn verwarring en tegenslagen wegredeneert, voor net voldoende diepgang om ook in psychologisch opzicht te boeien. Maar Vital is niet alleen een wat tobberig, in zich gekeerd personage. In een aantal situaties geeft hij blijk van enige doortastendheid, van de vaste wil om de werkelijkheid naar zijn hand te zetten. Om dat te kunnen is het nodig dat hij die werkelijkheid inspecteert, ja, heel letterlijk ‘bekijkt’. Vital neemt ook telkens een strategische positie in zodat hij als een ongestoorde waarnemer kan registreren. Dat gebeurt voor het eerst wanneer Vital de heren van het dorp naar zijn woning ziet toekomen. ‘Meneer Vitàl, die wachtend bij een raam te kijken stond, zag de troep van verre naderen... Toen ze slechts een vijftig passen van zijn huis meer waren, trok meneer Vitàl zich van voor het raam terug en ging wat dieper in de kamer staan’ (p. 25). Zelfs als de heren al binnen zijn, handhaaft Vital nog even zijn teruggetrokken positie. ‘De heren waren binnen. Meneer Vitàl hoorde dof gestommel om de kapstok en hij trad hen op de drempel der salondeur tegemoet’ (p. 26). Vital fungeert hier dus als horizontale focalisator, al gaat in de genoemde passage de gefilterde weergave van de zichtbare feiten ook gepaard met Vitals eigen emotionele reactie op wat hij ziet (‘Quels types!’ murmelde hij in zichzelf, p. 25). Ook wanneer hij de avond van dezelfde dag besluit om Irma op te zoeken en haar niet thuis aantreft, neemt hij zich voor haar te ‘bespieden.’ ‘Hij zou zich ergens in een hoekje schuil houden en haar van daar uit in de zaal trachten te ontdekken’ (p. 41). Opnieuw is het opvallend hoe Vital zelf ongezien wenst te blijven: ‘Hij was niet groot van gestalte; tussen de ruggen door zou hij goed kunnen | |
[pagina 92]
| |
zien zonder zelf opgemerkt te worden... Hij trok zich terug, volgde even de cirkel - binnengang, kwam door een tweede, korte en brede opening... en keek opnieuw’ (p. 42). Als een verdekt opgestelde camera speurt Vital systematisch de zaal af, niet met de bedoeling neutraal te registreren maar om het vermoedelijk verdachte gedrag van Irma met eigen ogen te aanschouwen. Wanneer hij haar, overigens in onverdacht gezelschap heeft ontdekt, gaat hij niet naar haar toe, zoals zou te verwachten zijn maar trekt ‘hij zich in 't donker van de binnengang terug’ en verliest hij zich iets later ‘onopgemerkt in de menigte bij de uitgang’ (p. 44). Wat verder in het verhaal doet zich voor Vital een even pijnlijke als volmaakte gelegenheid voor om Irma af te spieden. Na De Reus mededeling dat Irma hem inderdaad bedriegt, wordt voor Vital een ideale ‘gluur’situatie geschapen. Door het sleutelgat van een hoteldeur kan hij zich van Irma's bedrog vergewissen. ‘Meneer Vitàl naderde, boog voorover, zag, door het gaatje, in de kamer daarnaast, een bed met wit behang en witte sprei’ (p. 72). Wanneer hij in de belendende kamer een deur hoort opengaan, haalt hij ‘met bibberende, zwakke vingers, 't propje uit het sleutelgat’ en kijkt (p. 73). Hoe vernederend het voor Vital ook is om zijn vermoedens bewaarheid te zien, toch beantwoordt zijn positie als gluurder merkwaardig goed aan zijn innerlijke ingesteldheid. Zelfs wanneer hij contact zoekt met de zo verheven mademoiselle de Saint-Valéry gaat zijn eerste ingeving in dezelfde richting. Alleen tijdens de hoogmis kan hij haar ‘zien’. ‘Hij zag haar wel zitten, naast haar oom en tante en naar hartelust kon hij haar stil en van verre bewonderen, doch daarbij bleef het ook’ (p. 82). Vitals natuurlijke plaats is wel degelijk die van een ‘ziener’, een ‘voyeur’. Telkens opnieuw stelt hij zich eenzaam en verdoken op en tekent de verteller op wat hij ongestoord heeft waargenomen. Zijn stiekeme waarnemingen zijn ook die van de lezer en om die reden kan Vital een voyeuristische focalisator genoemd worden. Ook tijdens de kiesstrijd, een sociaal hoogtepunt dat als het ware iedereen insluit en waarvan Vital als kandidaat een onmisbaar deel vormt, blijft hij aan de rand van het gebeuren toekijken. ‘Wilt-e nou ne kier wa weten, riep ze van in de gang tot meneer Vitàl, die zenuwachtig voor zijn venster de beweging in het dorp stond waar te nemen’ (p. 144). ‘Vanuit zijn kamer zag hij de stoep van het ge- | |
[pagina 93]
| |
meentehuis...’ (p. 145). Heel het relaas van de kiesverrichtingen verloopt via het ‘blikveld’ van Vital, Eleken en Taghon. ‘Zij praatten luid en lachten in de straat; maar hoe meneer Vitàl en Eleken en de jonge Taghon ook al met inspanning luisterden, iets duidelijks konden zij op zo'n afstand, achter de gesloten ramen niet horen’ (p. 148). Vital en zijn enige twee medestanders kijken toe ‘van verre’, bevinden zich ‘achter het raam’ (p. 149), voelen zich duidelijk uitgesloten van een gemeenschap die het best zonder hen lijkt te kunnen stellen. Ook in dit verhaalgedeelte focaliseert Vital uitwendige feiten. Eleken en Taghon kijken met hem mee. Het is bovendien opmerkelijk dat Taghon, de enige heer die hem trouw steunt en die als brouwer trouwens Vitals zekere ondergang belichaamt, zich van dezelfde speurstrategie bedient als Vital om diens kansen in te schatten. ‘Hij sloeg hen gade, hij bewaakte en volgde hen;’ (p. 143). Wanneer Vital zijn chauffeurtje erop uitstuurt om het kiesresultaat te vernemen, draagt hij die op zich eveneens als een spieder te gedragen. ‘Weet-e wat da ge doet, Louitje: goat in de hof, steekt ou wig achter de muur, tegen 't hekken en hurkt ne kier wat dat al die veurbijgoande boeren vertellen’ (p. 148). Op zijn minst een merkwaardig gedrag, lijkt me, voor een kandidaat die toch een openbaar mandaat nastreeft. Maar het spieden zit hem nu eenmaal in het bloed. Slechts éénmaal is Vital zelf het voorwerp van bespieding, met name wanneer De Reu hem samen met Irma aantreft in een stads-restaurant. ‘Een kelner kwam bij hem en hij bestelde wat; en toen lei hij eindelijk ook zijn hoed af en zat daar even wachtend en plomp-nieuwsgierig van verre naar Irma en meneer Vitàl te kijken’ (p. 57). Het feit dat Vital de ontvanger in zijn rug weet, vergalt zijn uitje met Irma. Het gluren eist Vital in dit verhaal exclusief voor zich alleen. Hoewel Vital ‘bekeken’ wordt door De Reu, blijft ook hier Vital als focalisator fungeren. ‘De Reu was trouwens al heel spoedig klaar. Meneer Vital hoorde hem met de kelner afrekenen en daarna opstaan. Hij zag hem in een spiegel zijn voddige hoed opzetten, zijn overjas aantrekken en, met een sigaar in de mond, weer naar hun tafeltje toe komen’ (p. 59). Het voorgaande citaat doet eigenlijk aardig dienst als overstapje naar nog een ander focalisatie-aspectvan 't Bolleken. Vital focaliseert niet alleen horizontaal (als ‘voyeur’) en vertikaal (binnenwereld), maar neemt op bepaalde ogenblikken ook een soort ‘tussenpositie’ | |
[pagina 94]
| |
in die zowel bij de eerste als de tweede focalisatievorm lijkt aan te leunen. Uit de voorgaande bladzijden is ongetwijfeld gebleken dat Vital zich meer dan eens opstelt achter een venster. Dat venster (raam) en de varianten ervan (spiegel, Nonkelkens portret) zijn op zijn minst dubbelzinnige symbolen. Het vensterraam verstrekt Vital de mogelijkheid de open wereld in te kijken, maar houdt hem tegelijk gevangen achter een glazen wand. De eerste ‘venster’-focalisatie doet zich voor nog voor zijn oom overlijdt. ‘Door zijn opengebleven vensters zag hij de lichte, grijze nevels hangen... Romantisch galmde bijna onverpoosd het gezang van de nachtegaal... Toen sloot hij weer het venster...’ (p. 12). Kort na de dood van Nonkelken doet zich een gelijkaardige situatie voor. ‘Hij ging voor een der ramen staan en staarde... De toekomst lachte hem strelend toe; gezondheid, fortuin, onafhankelijkheid, eer, genot en liefde, alles, àlles was voor hem;’ (p. 18-19). Ook wanneer Vital zijn brief heeft geschreven naar het nichtje van de baron, blikt Vital door het raam: ‘De ganse nacht hoorde hij, dicht bij zijn half open raam, 't romantisch galmen van de nachtegaal...’ (p. 86). Maar de hoop die hij in de natuur denkt te kunnen lezen, wordt brutaal afgebroken als hij kennis neemt van het afwijzende antwoord. Opnieuw begeeft hij zich naar het raam: ‘Heel stil en kalm legde meneer Vitàl het kort, open briefje op zijn bed en ging naar de ramen, waarvan hij de gordijnen ophaalde. Het zonnelicht stroomde als een weeldevloed naar binnen...’ (p. 87). Door het venster ziet Vital de beloftevolle natuur, die zich als een ironische afspiegeling voordoet van wat hij zich als een begeerde toekomst voorstelt. Het venster gunt Vital eigenlijk een blik op zijn diepste verwachtingen. Daarom is de open ruimte achter het raam heel symbolisch van karakter. Iets gelijkaardigs kan ook gezegd worden van de scènes waarin Vital zichzelf in de spiegel aankijkt. Hij gaat voor de spiegel staan op betekenisvolle momenten van zijn leven. Als kersverse erfgenaam monstert hij zichzelf: ‘hij ging voor een spiegel staan, als zou hij er een uiterlijk nieuw wezen in zijn eigen beeltenis ontdekken’ (p. 16). Ook na lectuur van de baron zijn brief zoekt hij zekerheid in zijn eigen beeld: ‘Hij ging naar zijn wastafel en keek zich in de spiegel aan. Hij zag bleek, doodsbleek’ (p. 87). En wanneer hij voelt dat de gevreesde ziekte hem onmiskenbaar te pakken heeft, begeeft Vi- | |
[pagina 95]
| |
tal zich opnieuw naar de spiegel (p. 161). In de spiegel, net als in de natuur achter het raam, kijkt of zoekt hij niet naar zijn uiterlijke verschijning maar naar het gewenste beeld dat hem verder hoopvol moet stemmen. De venster- en spiegelfragmenten tonen niet alleen de glazen en dus breekbare begrenzing van Vitals sociale territorium, ze werken evenzeer als voorbeelden van wat men als ‘autofocalisatie’ zou kunnen aanzien: Vital focaliseert ook (vooral?) zichzelf. Ook de passages waarin Vital opkijkt naar het portret van Nonkelken zijn bij dezelfde focalisatie-groep onder te brengen. ‘Af en toe keek hij werktuigelijk op naar het portret van Nonkelken...’ (p. 34). Of, veel later, vooraleer hij naar Elekens ouderlijk huis rijdt, ‘zag hij, ietwat hoger, tegen de muur, het spotgezicht van Nonkelken, dat meewarig-schimpend op hem scheen neer te kijken’ (p. 89). In de beeltenis van Nonkelken ziet hij niet zozeer zijn eigen gepersonaliseerd verleden als wel de belichaming van een verfoeide toekomst. In Nonkelken ziet hij (jammer genoeg terecht) zijn latere zelf. Samenvattend kan gesteld worden dat Vital op ten minste drie manieren als focalisator optreedt. Daarbij neemt hij als autofocalisator een merkwaardige tussenpositie in die zowel over zijn buiten- als binnenwereld informatie verschaft aan de lezer, precies omdat de buitenwereld kan gelden als een metafoor voor Vitals ingesteldheid. De ruimtelijke plaatsing van de focalisator aan de overkant van wat hij verlangt of droomt of vreest, kan beslist gelden als het verhaal-technische correlaat van Vitals mislukte streven om in de dorpsgemeenschap te worden opgenomen. Betekent een en ander nu dat Buysse in deze roman de quasi-volmaakte objectiviteit van de verteller heeft bereikt, die, althans in theorie, zo kenmerkend heet voor de naturalistische roman? Het antwoord op die vraag is, geloof ik, afhankelijk van de manier waarop de lezer de verteller persoonlijk apprecieert. ‘De subjectiviteit, de eventuele partijdigheid ontstaat dus in en door de lezer, niet in en door de verteller. Die reikt, via een exposé waarin het verschijnsel mens zowel psychisch als op sociaal gebied heel vaak echt ontmaskerd lijkt te worden, de lezer wel de elementen aan die tot een beoordeling aanleiding (zouden) kunnen geven, maar zelf oordeelt hij niet’Ga naar voetnoot(6). Van | |
[pagina 96]
| |
auctoriële tussenkomsten is hier geen sprake, terwijl de keuze van de verhaalfeiten en de presentatie ervan toch fuctioneren als signalen om Vitals ondergang te voorspellen. De verteller ‘distantieert’ zich inderdaad ‘als geamuseerd toeschouwer’ van wat Vital overkomtGa naar voetnoot(7), al kan men ook stellen dat de relatie tussen de verteller en het vertelde een impliciete kritiek inhoudt ten overstaan van de beschreven werkelijkheid. Zover mij bekend, heeft Buysse in geen enkele andere roman gebruik gemaakt van een even complexe als symbolische focalisatie-techniek. Maar nà Buysse zijn wel degelijk verhalen geschreven waarin een gelijkaardig ‘obsessief’ focalisatiepatroon is aan te treffen. Dat is met name het geval in Walter van den Broecks De troonopvolger (1967), waarin de ik-focalisator consequent wordt gebruikt om een soort magische tirannie ten overstaan van de vaderfiguur op de lezer over te brengen. Even indringend in dat opzicht is Hermine de Graafs De regels van het huis (1987). Daarin tracht Daphne haar dode en onvervangbare zusje Alicia te doen vergeten. De familiale situatie waarvan zij deel uitmaakt wordt steeds vanuit haar ‘plaats’ gezien. Net als Vital kijkt Daphne de werkelijkheid in als een voyeur, of beter, als iemand die zich door de werkelijkheid verraden voelt. Want dit kan niet worden geloochend: het verraad door de werkelijkheid gepleegd, is uiteindelijk de enige, zij het onverbiddelijke spelbreker waartegen Vital zowel als Daphne het moeten opnemen. |
|