13.
Baarn, 9 Mei 1899.
Waarde Heer Buysse,
Het is wenschelijk dat uw aan het Tweem. Tijdschrift gezonden tooneelstuk in éene aflevering verschijnt: In verband daarmeê kom ik vragen of het U goed is, zoo de namen der personages telkens aan het begin van hun eerste woorden komen te staan en níet er bóven. Dit wint plaats uit.
Verder ben ik zoo vrij er U op te wijzen dat op blz. 24 van Uw handschrift eene herhaling voorkomt van iets, dat reeds op blz. 4 is aangebracht, namelijk de gendarmen, die als spoken door den nacht gaan.
Eindelijk veroorloof ik mij U als lezer mijn indruk mede te deelen, dat ‘de menigte’ die U aan het eind van het 1e Bedrijf het tooneel laat vullen en door een gendarm terug drijven, gereduceerd zoû moeten worden tot de zingende kinderen en enkele buren, daar het krakeel in huis niet zoo lang geduurd heeft, dat eene heele menigte samen is kunnen komen.
U zal mij dit ongevraagd advies wel ten goede willen houden. Het waren kleine opmerkingen, die onwillekeurig bij mij rezen, toen ik uw tooneelstuk met zooveel genoegen las.
Met de meeste hoogachting
L. van Deyssel.
In zijn weldra binnengekomen antwoord-schrijven betoonde Buysse zich een en al meegaandheid.