| |
| |
| |
Karel van de Woestijne en Cyriel Buysse
Kanttekening bij ‘Cyriel Buysses brieven aan Ary Delen’Ga naar voetnoot(1)
door Boudewijn De Leeuw
In de eerste door M. Somers gepubliceerde brief van Cyriel Buysse aan Ary Delen van 23 juli 1910Ga naar voetnoot(2), ergert Buysse zich aan de bewieroking van schrijvers als Gezelle, Rodenbach en Streuvels door ‘den ouden, sluwen pastoor’ Hugo Verriest. Ook door ‘de Bom en van de Woestijne (werd) het lofdeuntje in de groote Hollandsche bladen verspreid’.
Volgens M. Somers ‘stonden Buysse (wellicht) hier nog Van de Woestijnes mededelingen in de NRC uit augustus 1909 voor ogen’Ga naar voetnoot(3) en hij verwijst hierbij naar een artikel van 23 augustus 1909 waarin Karel van de Woestijne n.a.v. De Rodenbach's feesten te Roeselare het driemanschap Gezelle-Verriest-Rodenbach eertGa naar voetnoot(4).
Wij zijn echter van mening dat Buysse in zijn brief verwijst naar het recentere artikel De Tentoonstelling te Brussel van 7 juli 1910Ga naar voetnoot(5), waarin Van de Woestijne het uitvoerig heeft over de ‘plechtige zitting der Belgische afdeeling van de letteren’, waarnaar ook Buysse in zijn brief verwijstGa naar voetnoot(6). Dit artikel werd voor het eerst gebundeld in het derde deel van het Verzameld Journalistiek Werk van Van de Woestijne, verschenen in de loop van 1988.
Zo citeert Van de Woestijne uit de toespraak van de door hem geprezen Hugo Verriest,Ga naar voetnoot(7), ‘een zoet stemmeken, een helder- | |
| |
blijde, een glanzend-oolijke kop boven 't effene zwart der soutane’. En in zijn typische Woestijniaanse stijl beschrijft de Brusselse NRC-correspondent hoe het publiek aan Verriests ‘zinderende lippen’ hing, ‘zelfs de Walen luisterden begoocheld toe’. Een toespraak die ‘talrijk onderbroken door gejuich, de verheerlijking (werd) van wat ons 't hoogst en dierbaarst, 't echtst en 't hechtst is; de geestelijke uiting van onze eigene en onze wereldbeteekenis is: onze Vlaamsche literatuur. Het waren Gezelle en Rodenbach en Streuvels; het waren al de dichters en al de prozaschrijvers’Ga naar voetnoot(8).
Dat Buysse hier niet bij naam vernoemd werd en dat Van de Woestijne meedeed aan dat ‘onderling bekrompen elkander bewierooken’ en daardoor een vertekend beeld gaf van de Vlaamse literatuur in Nederland, ergerde de Nevelse auteur.
Toch is het niet zo dat Karel van de Woestijne hem beschouwde als een minderwaardig Vlaams auteur, zoals Buysse suggereert. Integendeel, hij zag in hem ‘onzen grooten verteller’Ga naar voetnoot(9). Opvallend hierbij is dat Van de Woestijne Buysse als uitbeelder van het plattelandsleven heel vaak gaat vergelijken met Stijn Streuvels. Terwijl deze laatste zich beter kon vereenzelvigen met de plattelandsbewoners, was Buysse volgens Van de Woestijne minder met dat volk vergroeid:
Men heeft reeds opgemerkt hoezeer een Buysse van een Streuvels verschilt; beiden zijn nochtans op het platteland onder de boerenmenschen groot geworden.
Maar Buysse als de zoon van een fabrikant, en Streuvels als die van een klein burgertje. De tweede leeft het leven mede van zijne ‘helden’; als dezen voelt hij kosmisch, zonder keus bijna, en op de meest natuurlijke wijze. Buysse, hij, voor een deel opgevoed in de stad, ziet die helden reeds buiten hem-zelf. Hij wijst het af, ze te beoordeelen; hij denkt er niet aan - minder nog dan Streuvels! - ze te verminderen of te verfraaienGa naar voetnoot(10).
| |
| |
Om dit enigszins te verduidelijken gaat Van de Woestijne op zoek naar vergelijkingspunten in de schilderswereld. Hierbij denkt hij onmiddellijk aan zijn broer Gustave ‘van de Laethemsche boeren (...) de eerste conterfeiter’:
de boeren van Gustave van de Woestijne - zij blijven hem een geliefd onderwerp, - doen minder denken aan die van Stijn Streuvels dan aan die van Cyriel Buysse. Minder-ironisch dan deze laatste, maar bij aanleg een grooter fantast, weet de schilder ze even-scherp te typeeren als de romancier, juist doordat hij, een stedeling, er feitelijk volkomen buiten staat, en ze dan ook ziet, wel objectief, maar dan toch weêr met iets als een innerlijk oog, ditmaal uit den hoek van den humor: een humor als die van Buysse, gul, maar in de beste gevallen ook vol meêdoogenGa naar voetnoot(11).
Die ‘stedelingsoogen’ heeft Buysse ook gemeen met de schilder Marten MelsenGa naar voetnoot(12), de ‘stedeling-die-zich-onder-boeren-mengt’Ga naar voetnoot(13):
Melsen staat tot een schilder-die-van-den-buiten-zou-zijn, gelijk Buysse tot Streuvels staat, bijvoorbeeld.
Toelichting zal hier nauwelijks noodig zijn. Streuvels, immers, en iedereen heeft het ondervonden, ziet, voelt, denkt in zijn werk gelijk den boer-zelf. Zijne visie is even kosmisch als plastisch. Hij denkt zich het landschap niet buiten weêr en wind: het ware hem onmogelijk. Akkers en boomgaarden bestaan voor hem niet zonder hunne vruchten, en de menschen niet buiten hunne bezigheid. Ik zeg niet dat Streuvels niet ‘observeert’: zich buiten zijn onderwerp - menschen, dieren of land - plaatsen, kan hij echter niet. Zijn werk leeft minder van hun eigenaardig uitzicht, van hunne bijzonderheden en hunne uiterlijkheid. Hij heeft ze nooit als uitzonderingen getoond: hij-zelf vindt ze natuurlijk, en zijn grootste zorg is, ze in de natuur te situëeren, logisch en harmonisch. Buysse echter, hoewel geboren boer en hartstochtelijk gehecht aan zijn geboortegrond, behoort door zijne moeder tot den burgerstand, die in de stad zijne opleiding geniet. Hij zelf zal tot op den mannenleeftijd evenveel uren in Gent als op zijn dorp hebben doorgebracht.
| |
| |
In de stad had hij zijne vrienden, leerde hij langzamerhand een vrijen blik krijgen op het landelijk leven. Zijn huwelijk maakt er een grootstedeling van, een wereldburger, - die trouwens Amerika kent. En parallel met die ontbolstering loopt zijn letterkundige productie. Men vergelijke maar ‘Het Recht van den Sterkste’ met ‘Het Bolleken’: men merkt onmiddellijk hoe in 't laatste werk de schrijver meer nuchter, objectiever, scherper, vooral ironischer is geworden. Het is geen meêleven meer: het is er-buiten-leven, met een geamuseerden blik en een toegevenden glimlach. Het is wel zéér begrijpend, maar toch buitenzich-gehouden stedelingen-werk. En nu wil ik het zeker niet uitmaken, wat het beste en schoonste, noch zelfs wat het echtste is...Ga naar voetnoot(14).
Toch staat voor Karel van de Woestijne één ding vast: Cyriel Buysse ‘schildert ze (= de boerenmensen), beter dan Streuvels, nauwkeurig na. Maar men voelt den afstand die ze van hem scheidt’Ga naar voetnoot(15).
|
-
voetnoot(1)
- Marc Somers, ‘Cyriel Buysses brieven aan Ary Delen’, in: Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap III, Gent, 1987, p. 65-90.
-
voetnoot(4)
-
Verzameld Journalistiek Werk van Karel van de Woestijne, dl. III (NRC maart 1909-september 1910), Cultureel Documentatiecentrum, Gent, 1988, p. 156.
-
voetnoot(5)
- Ibid., p. 619-627. Niet in Karel van de Woestijne, Verzameld werk, dl. VI, 1950.
-
voetnoot(7)
- De waardering van K. van de Woestijne voor H. Verriest blijkt ook uit latere kranteartikels, waarin hij telkens weer wijst op die innige verbondenheid van Verriest met zijn ‘meester Gezelle’ en zijn ‘leerling Rodenbach’. Zie o.m. ‘Hugo Verriest’, in: De Groene Amsterdammer, 17 augustus 1913 (Verzameld Werk, dl. V, 1949, p. 232-245) en ‘Hugo Verriest of het drievoudig geluk’, in Nieuwe Rotterdamsche Courant, 1 november 1922 (Verzameld Werk, dl. V, p. 468-476).
-
voetnoot(8)
-
Verzameld Journalistiek Werk, dl. III, p. 626-627.
-
voetnoot(12)
- MARTEN MELSEN (Brussel, 1870 - Stabroek, 1947), schilder en waterverfschilder van figuren, huiselijke taferelen en landschappen.
-
voetnoot(13)
-
Verzameld Journalistiek Werk, dl. IV (NRC oktober 1910-november 1911), Cultureel Documentatiecentrum, Gent, 1988, p. 296.
|