wonen. Vermoedelijk trachtte men op deze manier de woonkosten te drukken. Het is een teken dat de bewoners niet rijk waren. Het is vaak zo dat mensen samenleven die niet in gezinsverband aan elkaar verwant zijn.
Als men echter de beroepsbevolking onder ogen neemt, ziet men interessante verschuivingen. Johan Taeldeman geeft deze staat van de mannelijke beroepsbevolking:
wever |
11 |
landarbeider |
9 |
dagloner |
4 |
kramer |
3 |
zwingelaar |
3 |
landbouwer |
3 |
poeldenier |
2 |
werkman |
2 |
huisverver |
1 |
kopervlechter |
1 |
ovenmaker |
1 |
slachter |
1 |
mulder |
1 |
handelaar |
1 |
aardewerker |
1 |
metser |
1 |
winkelier |
1 |
olieslager |
1 |
herbergier |
1 |
staelmaker |
1 |
Wat opvalt in deze staat is dat de grootste groep werkers in de straat wever is. Men zou kunnen concluderen dat de straat weliswaar niet rijk is, maar toch niet zo arm als door Buysse geschetst in zijn roman.
Johan Taeldeman vermeldt voor de periode 1870-1880 49 mannen met een beroep. In de tien jaar die daar op volgen verdubbelt de mannelijke beroepsbevolking: in die jaren worden 184 mannen vermeld, waarvan 57 zonder enige vermelding van beroep, 24 met als vermelding van beroep ‘Zonder’ en er blijven 100 mannen met een beroep over. Aangetekend moet worden dat degenen die oud genoeg zijn om een beroep te hebben ook werkelijk een beroep hebben en dat de mannelijke bevolking waarvan een beroep niet vermeld staat of vermeld staat ‘Zonder’ zonder uitzondering kinderen zijn. In 10 jaar blijkt de mannelijke beroepsbevolking te verdubbelen, maar ook doen zich aanmerkelijke ontwikkelingen voor, zoals te zien is aan de staat voor de jaren 1880-1890:
werkman |
26 |
dagloner |
18 |
aardewerker |
11 |
landbouwer |
8 |