Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 4
(1988)– [tijdschrift] Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 67]
| |
De levenskring
| |
[pagina 68]
| |
‘un voyeur’ zou noemen, een figuur die voorzover wij weten in onze literatuur weinig of niet voorkomt. De tekst werd met het oog op de hier volgende publikatie geheel gecollationeerd met het handschrift en is diplomatisch afgedrukt. De nummering van de bladzijden, toegevoegd met potlood (in Buysses hand?) in het handschrift, wordt tussen [] overgenomen. De correcties, aanvullingen, doorhalingen enz. zijn weergegeven in de voetnoten. Deel I van de roman beslaat in het handschrift twee ‘cahiers’, waarvan het tweede deel begint op p. 75. In de nummering van de hoofdstukken ontbreekt nr. 9. Dit cijfer werd door Buysse overgeslagen. De tekst is geschreven met zwarte inkt. De doorhalingen vaak met rood potlood over de correcties met inkt heen. Bij het afdrukken van het vervolg van De levenskring in onze Mededelingen V zal het geheel van een iets uitgebreider commentaar worden voorzien. Met dank aan de heer Antoine Janssens, die ons het handschrift uit zijn bezit in het Museum Rietgaverstede te Nevele bereidwillig ter beschikking stelde.
A.M.M. | |
[pagina 69]
| |
Eerste deel
| |
[pagina 70]
| |
mel, zacht als eene bede, de kaarsjes door de dweepzucht der geloovigen ontsteken. Het lieve vrouwtje, met haar kindeken Jesus op den arm, het eerste in een blauw, het tweede in een wit, beide met starren bezaaide kleed gehuld, prijkten tusschen bloemenkransen op het klein altaartje; de zijdewanden waren naakt, doorsteken van twee diepe, spitsbogige tralievenstertjes; een doode wierookvat hing in het midden van 't kapelletje aan eene dunne, lange ketting vast; en [3] gansch omhoog prijkten ook starren inGa naar voetnoot(1) het blauw gewelfsel, terwijl beneden, op den reinen, wit en zwart geruiten vloer, eene vijfdubbele rij ledige stoelen, de geloovigen aan elk uur van dag of nacht, steeds schenen te verwachten. Zijdelings, rechtover de spijkers met kaarsjes, was een offerblok. De jongeling was rechtgestaan en had nogmaals zijn uurwerk uitgehaald. Nog tien minuten, lispelde hij. Hij ging naar buiten. De lucht was zoel en kalm. Noch maan, noch starren blonken; alleen, die onbepaalde schemering, eigen, zelfs aan de diepste zomernachten, zond nog als eenen zweem van licht, waarin de vlakke, malsche velden, de hooge, zwarte loovers, de grachten, de meerschen, de gansche rustende natuur zich droomerig omhulden, terwijl, bij tusschenpoozen, het hol geblaf van eenen verren waakhond op eene hoeve, de stille plechtigheid des nachts nog te vergrooten scheen. [4] Och! indien ze ditmaal toch kon komen! De stap des jongelings was allengs onrustig geworden. Nu hij nog eens zoo dichtbij het punt was zijne beminde Emma alleen te [kunnen]Ga naar voetnoot(2) zien; nu het uur en het oord zoo eenzaam en liefdebeschermend waren, kwam hem, bij de herinnering aan zijne vroegere teleurstellingen, zijn verhoopte geluk als onbereikbaar voór en namen vertwijfeling en smart, allengs de plaats van geestdrift in. - Indien ze nochtans komen wilde! Weerom ging hij onder 't portaal en trok zijn uurwerk uit. Nog vijf minuutjes slechts. Hij bleef eenige stonden roerloos en als het ware zonder gedachten op de murmelende kaarsjes staren. | |
[pagina 71]
| |
Indien ze nu niet komt is het gedaan, wel gedaan, [vezelde hij eindelijk]Ga naar voetnoot(1) en keerde, met gefronste wenkbrauwen, terug naar buiten. Een ver en dof klokkengelui deed hem zenuwachtig de beide handen samenduwen... Tien reeds, te Wilde, mompelde hij en stapte rasser heen en weêr. [5] Rustig kon hij niet meer blijven. Met haastige, koortsige schreden trok hij tot aan den omdraai van het pad langs welk hij aangekomen was en staarde peilend in de duisternis. [Nog altijd niemand... niets... Niets dan het bleeke, smalle pad, welk door de sombere korens kronkelde...]Ga naar voetnoot(2) Hij luisterde met ingespannen aandacht of hij haar niet zou hooren naderen. Het schel gezang van een krekel nevens hem was alles wat hij hoorde. Hij stampte naar den krekel met den voet. Toen hoorde hij nog enkel, in de stilte van denGa naar voetnoot(3) zomernacht, het kloppen van zijn hart. Hij keerde weêr tot het kapelletje. - Tien... sloeg het nu ook traag en klaar in 't verschiet op den toren van Lauwegem... Hij telde een voor een de harde slagen en aanhoorde onbeweegbaar het kort avondgelui daarachter. En wanneer dit gëeindigd was, hoorde hij nog, veel verder over 't landschap, diezelfde tonen zich alom herhalen, de eene fijn en klingelend gelijk een belletje, de andere grof en brommend als eene verre klacht; allen met die gelijke, trage, droomerige [6] cadans, die als het ware eene nachtgroet is der dorpen aan elkaâr. Met wanhoop staarde hij voór zich; de nacht bleef onveranderlijk. Alleen, in het verschiet, had het geluid der klokken, alle de wachthonden ontwaakt, die nu met holle, grove stemmen, naar elkander blaften. Een oogenblik blaften zij al te zamen, de heilige bespiegeling derGa naar voetnoot(4) Julinacht storend, maar trapsgewijze, [met vertraagd gebrom,]Ga naar voetnoot(5) vielen zij stil, totdat er eindelijk slechts eénen bleef, die aanhoudend, bij gelijke, [treurige]Ga naar voetnoot(6) tusschenpoozen, een akelig geluid herhaalde, lang en indrukwekkend als eene menschenklacht. De krekels hadden gezwegen. | |
[pagina 72]
| |
Toen zonk [de jongman neder]Ga naar voetnoot(1) op de bank. 'T is gedaan, sprak hij dof en [somber]Ga naar voetnoot(2) staarde [strak]Ga naar voetnoot(3) voór zich met geslotene lippen... Voor de derde maal dus was zij er niet... Voor de derde maal, sinds hij haar kende, had zij hem stellig de gunst - die in het [7] huis harer ouders voor hem onverkrijgbare en nochtans onder minnaars zoo natuurlijk verlangde gunst: eens met haar alleen te mogen zijn, haar eens alleen te mogen spreken - beloofd, en voor de derde maal het volbrengen harer belofte ontweken... En ontweken had zij, stelselmatig ontweken, want, hij wist het, hare ouders lieten haar vaak een uitstapje doen en bekreunden zich weinig om het uur harer terugtocht. - Waarom kwam zij dan niet? Beminde zij hem dan enkel om het geld welk hij in het huis harer ouders vertierde? Of dacht zij wellicht, met het oog op 't verschil hunner standen, dat zijne liefde voor haar slechts een vergankelijk tijdverdrijf was, een vermaak, waarvan zij eens de rouw zou kunnen dragen, indien zij er te zeer in toegaf? Ach! Juist daarover was het dat hij haar zoo graag hadde gesproken. Van de reinheid, van de volstrekte zuiverheid zijner liefde was het, dat hij de behoefte voelde haar te overtuigen. En hoe met overtuiging gesproken, indien men niet alleen kon zijn? Waarom kwam zij toch niet? Had zij dan nog niet bemerkt hoe oprecht zijne liefde was? [8] Of voelde zij er niet de minste voor hem? Was er dan niets, volstrekt niets in haar dat heur naar hetzelfde verlangen welk hem zoozeer kwelde deed smachten? Of had zij misschien, onder die talrijke schaar van ruwe boerenzonen en knechten, welke haar een onophoudend hof maakten, iemand uitverkoren, die zij uit harten beminde, een lief welk zij aan hem, den rijken, jongen heer verkoos?Ga naar voetnoot(4) [Of dacht zij nog aan Fierens? Aan dat eerste, gemoedelijke lief, met welken zij hem eens - op zijne dringende ondervragingen - hare vroegere betrekkingen had bekend? O! een brave, zachte jongen, die haar nooit, nooit iets kontrarie had gevraagd; die haar | |
[pagina 73]
| |
zulke schoone boeken te lezen gaf en zich van wanhoop had willen versmooren, toen zijne ouders, hem met geweld, van haar hadden doen scheiden. Robert kende hem niet; dat was gebeurd verscheidene jaren voór hij Emmatje ontmoette en bleef voor hem als in een verre, onbepaalde nevel gehuld. Hij dacht er soms aan, doch zonder jaloerscheid, door het idylliek en bespiegelend karakter dezer eerste liefdesavontuur, gerustgesteld. Fierens stond hem voór den geest, [onder de gedaante van]Ga naar voetnoot(1) een bleeken, ziekelijken jongeling, steeds zuchtend en eerbiedig nevens Emmatje gezeten, 't gelaat, door onophoudelijke tranen overstroomd. Nu, nochtans, doorboorde die herinnering zijn hart gelijk een vlijm. Wie weet, of zij in het geheim van haar gemoed, voor [haar]Ga naar voetnoot(2) eerste minnaar, geene zuivere, onveranderlijke [hartstocht]Ga naar voetnoot(3) bleef bewaren?]Ga naar voetnoot(4) En naarmate de heenvliegende stonden, de kans van hare aankomst steeds verminderden, voelde hij tevens zijn lijden en zijne liefde voor haar verergeren. Weldra was zijne laatste hoop verdwenen; hij voelde instinctmatig dat zij niet meer komen zou. En toch, met die hardnekkigheid der hoop, die zelfs nog in de wanhoop huisd, wandelde hij voortdurend heen en weêr rond het kapelletje, soms een geheel eind ver het pad dat naar het dorp liep volgende, soms in de gansch verkeerde richting gaande, en steeds onder 't portaal van het kapelletje - de [9] bijeenkomstplaats terugkeerende, als hadde zijne kortstondige afwezigheid, hare zoo vurig verlangde komst waarschijnlijker gemaakt. Doch zij kwam niet. - En hoe langer hij toefde, hoe heviger zijn lijden en hoe tegenstrijdiger zijne gevoelens werden. Nu eens verrees hem gansch het zonderlinge, gansch het onmogelijke en ontschikte zijner jongste levenswijze zoo zonneklaar voor oogen, dat hij voor zich zelven schaamte en voor zij die hem zoo diep vernederde, haat en afkeer voelde; den stond daarachter zag hij niets meer dan het bekoorlijk beeld der lieve Emma, haar lachend oog, haar frisschen mond, haar ronde, poezelige vormen en kende hij nog enkel de drift, de vurige onbluschbare drift haar te zien, | |
[pagina 74]
| |
haar te kussen, haar op zijn hart te drukken, haar te mogen beminnen. Hij kon zijn lijden niet meer uitstaan. Hij moest, hij wilde nog eens weten, waarom zij niet gekomen was. Nog eene laatste maal zou hij er heen gaan; nog eens, hij voelde het, zou hij haar ernstig en vol liefde aanspreken, [10] haar verschoonen zelfs, indien zij eene gegronde reden harer afwezigheid wist aan te brengen; maar moest hij zien dat zij hem voor den gek hield, moest hij begrijpen dat zij niet komen wilde; nooit, dat zwoer hij, zou hij in haar huis den voet meer zetten; nooit, haar nog het woord toesturen. Dit genomen besluit scheen zijne ontsteltenis schielijk gedempt te hebben. Het was half elf. Eene laatste maal trad hij [werktuigelijk]Ga naar voetnoot(1) onder 't portaal en blikte door de traliedeur in het kapelleken, waar de gele, smeltende kaarsjes steeds met hun gemurmel van bede op de ijzeren spijkers brandden; nog eens tuurde hij buiten, links en rechts; en na eene laatste aarzeling, welke hem eenen stond beweegloos op den drempel hield, sloeg hij met rassen, vastberaden stap, het pad tusschen de korenvelden in. | |
2.[11] Na ongeveer een kwartier gaans kwam hij op eenen breeden aardeweg. Daar vertraagde hij [schielijk]Ga naar voetnoot(2) zijnen gang. Schuins voór hem, onder hooge, zwarte boomen, stond een laag en lang gebouw met halfglazen portaaldeur en [drie]Ga naar voetnoot(3) helder verlich[te]Ga naar voetnoot(4) vensters. EeneGa naar voetnoot(5) houden paardenkrib stond zijdelings der deur, verwarde gesprekken en glazengerinkel klonken binnen huize en op eene der [gele,]Ga naar voetnoot(6) achter de vensters neêrhangende storsen las men de [zwarte]Ga naar voetnoot(7) schaduw van de op het ruit geverfde letters: Esta-Minet. Boven de ingangdeur hing een onleesbaar uithangbord. | |
[pagina 75]
| |
Robert was tot dichtbij een der vensters genaderd. Hij luisterde met kloppend hart naar het gerucht in de herberg. Op het oogenblik van binnen te treden, weerhield hem eene laatste aarzeling. Dat ruwe lawijd en gerinkel van glazen, tooverde hem op nieuw al het voor hem vernederende en ontschikte [12] eener dergelijke aanraking voor oogen... Indien hij maar voortging?... Indien hij maar, zonder zelfs een enkel woord uitlegging te verlangen, verachtelijk zijnen weg vervolgde en nooit... nooit meer omzag? Had hij sinds maanden reeds de overtuiging niet dat zij hem niet beminde, dat zij hem niet begreep en nooit begrijpen of beminnen zou?... Hij luisterde of hij ook hare stem niet vernam. - Neen... enkel die van luidruchtige, sommige hem welbekende boeren. Misschien is zij bedroefd mij niet gezien te hebben, vermoedde hij; en die gedachte deed hem goed, het viel hem te binnen, dat, indien hij zich enkele dagen kon kwaad veinzen op haar, hare droefheid en meteen hare genegenheid voor hem mogelijks zouden vergrooten en dat zij hem alsdan de zoo dikwijls verlangde gunst zou willen toestaan. Hij aarzelde... reeds was hij een paar schreden achteruit geweken, reeds had hij zich half omgekeerd, reeds was hij weg, maar schielijk kwam hij tot [13] het venster weêr. - Een lang en scherp geschater - dit van Emmatje's stem - was hem als een schicht door 't hart gevlogen. Rood van ergernis en jaloerscheid stapte hij in 't portaal, thans kon hij niet meer weg, zij deed hem te verschrikkelijk lijden. Kost wat kost zou hij met haar eene laatste uitlegging hebben. - En met een gelaat aan hetwelk hij voor zooveel mogelijk zijne natuurlijkste uitdrukking poogde te geven, stak hij de portaaldeur open en tradGa naar voetnoot(1) de herbergzaal binnen. [Elk een goên avond, sprak hij.]Ga naar voetnoot(2) De plaats waar hij zich thans bevond was eene gewone, lange, laaggebalkte en witgeverfde buitenherbergzaal. Schuins over de ingangdeur den toog, met eenen grooten zinken spoelkom en tal- | |
[pagina 76]
| |
rijke glazenGa naar voetnoot(1) bedekt, achter den [14] toog het buffetGa naar voetnoot(2), waar [een vuile]Ga naar voetnoot(3) spiegel [tusschen]Ga naar voetnoot(4) allerlei glazen, flesschen en tinnen maten prijkteGa naar voetnoot(5) en langs de wanden hier en daar onduidelijke, onder glas ingelijstte prenten waarinGa naar voetnoot(6) palmtwijgjes, pauweveêrkens of andere dergelijke kleinooden staken. Het onvermijdbaar: God ziet mij hing boven de schouw en een enkel half smeulende quinquet aan eene keper vastgehecht, verlichtte zeer ontoereikend de gansche herbergzaal. Een lang en mager man, in hemdsmouwen, die met drie andere bij een klein tafeltje zat te kaarten, had zich bij Robert's intrede spoedig omgekeerd en de rechterhand aan zijne pet geslagenGa naar voetnoot(7). [15] Ha! Mijnheer Robert, de goên avond, zet u, als 't u belieft, Mijnheer Robert, zet u, klonk zijn overbeleefde groetGa naar voetnoot(8); en, dadelijk zich tot de ingangdeur der keuken wendende: Ema! riep hij, Ema! er is iemand! De drie andere kaarters, in hun [bedriegelijk jasspel]Ga naar voetnoot(9) verdiept, schenen de inkomst van den jongen heer zelfs niet bemerkt te hebben, maar een viertal, voór den toog rechtstaande boerenkinkels stotterden iets onder elkaâr, het oog beschimpend op Robert gevestigd. Er heerschte een oogenblik volkomen stilte. Robert [had zich alleen, naast een der vensters neêrgezet. Hij]Ga naar voetnoot(10) begreep dat Emma voor de boerenkinkels in den kelder bier gaan tappen was. Eene | |
[pagina 77]
| |
geveinsde uitdrukking van onverschilligheid overdekte thans zijn gelaat. En groot en slank van gestalte, schoon en onder [16] scheiden van trekken, onbevangen van houding en keurig gekleedt zooals hij daar [zat]Ga naar voetnoot(1), hadde men hem weleer voor een jong edelman genomen, toevallig in eene buitenherberg verdwaald, dan voor eenen ongelukkigen, door zijne onwaardige minnares verstooten en vernederden minnaar. Om zichGa naar voetnoot(2) eene [nog meer]Ga naar voetnoot(3) onverschillige houding te geven, haalde hij eene sigaar te voorschijn toen hij Emma weder hoorde boven komen; terwijl de boeren, alle vier zeer opgeruimd, [grof en luidruchtig lachend]Ga naar voetnoot(4) de ellebogen op den toog legden. Rond en poezelig, met lachend en blozend gelaat en nog eenen straal van onderbroken scherts in hare schitterende, blauwe oogen, kwam zij, met hare volle bierkruik in de hand, tot haren van vrijers omringden toog afgehuppeld. Zij kon een jaar of twintig oud zijn. Zij was middelmatig van gestalte, blond van haren, frisch van kleur en uiterst aanlokkend en verleidelijk van voorkomen. [Zij droeg een zeer eenvoudig grijs kleed, op de borst, aan de mouwen en van onder met een driedubbel reepje zwart fluweel [garni]Ga naar voetnoot(5); lange, gouden oorbellenGa naar voetnoot(6) hingen schitterend in hare ooren; en haar hals, zoo wit als melk, kwam uit een breed, zwart paarlensnoer, dat haar tot halfwege de schouders lag en bij ieder harer bewegingen [van]Ga naar voetnoot(7) duizend korte vlammetjes glinsterde]Ga naar voetnoot(8). Reeds had een der boerengasten, blijkbaar met haar ingenomen, zijn grofgrappig gesprek heraange- [17] vangen en zij, hem guitig aanstarend, een nieuw en scherp wederantwoordGa naar voetnoot(9) op de lippen gereed, toen zij eensklaps, Robert ontwarende, volkomenlijk van manieren en houding veranderde. Eene geveinsde of misschien wel oprechte | |
[pagina 78]
| |
schaamte overdekte haar aangezicht en 't was met eene niet loochenbare ontroering, dat zij van uit den toog den jongen heer goên avond wenschte en hem vroeg, wat hij bestellen wilde. Een glas bier als 't u belieft, sprak Robert kalm en ernstig, terzelvertijd met eene lichte hoofdbuiging hare groet bëantwoordende. Zij schonk dit uit dezelfde kruik waaruit zij hare boeren had bediend en bracht het hem, op eene tinnen schenkteljoor. Als 't u belieft, Mijnheer Robert, sprak zij, schier bedeesd. Hij nam het glas, zei: merci, zette het nevens zich op de tafel en aanstaarde haar diep in de oogen. Hebt gij weêrom door onbedachtzaamheid het uur laten voorbijgaan, Emma? vroeg hij haar [18] stil, met eene flauwe hoofdschudding. Zij keekGa naar voetnoot(1) half beschaamd en glimlachend ten gronde. Wel neen, Mijnheer Robert, fluisterde zij, 't gestorte bier van hare schenkteljoor over den vloer uitgietend, en hare eene hand op tafelGa naar voetnoot(2) leunende, maar gij kunt toch wel denken dat ik hier niet weg kan als het Zondag avond is en dat er zooveel volk komt. Een [pijnlijke]Ga naar voetnoot(3) glimlach kwam om Robert's mond. Waarom beloofd gij dan zoo stellig? vroeg hij. Waarom? Zij haalde, een antwoord ontwijkend, de schouders en wenkbrauwen op en keek, als het ware met eenen zweem van lachlust op 't gelaat, terzijde naar de jonge boeren, die haar en Robert spotschewijze aanschouwden. Ik ben benauwd van u, sprak zij eindelijk, half schertsend, half ernstig. Die beweging, die glimlach, de lichte toon op welken zij sprak van wat voor hem zoo ernstig was, verergerden nog de foltering van Robert. [19] Hoor, sprak hij, schielijk met grammoedige, verkropte stem; gij houdt mij voor den gek; het is vruchteloos u bemind, u geliefkoosd, gij kunt u enkel vermaken met domme boerenkinkels gelijk deze die daar aan den toog staan. Een nieuwe ingetredene, een man met eene macaronkas, die | |
[pagina 79]
| |
eenen druppel vroeg, belette haar te antwoorden. Zij liep terug in haren toog. De man, waggelend van dronkenschap, viel haast met zijne kas omver, in de beweging die hij maakte, om de boerenkinkels eens te laten draaien. Deze omringden hem luidruchtig. Die onderbreking had Robert nog ongeduldiger gemaakt, hem nog vuriger [dan ooit]Ga naar voetnoot(1) naar eene beslissende uitlegging met Emma doen verlangen. Hij dronk in eens zijn glas ten volle uit en bestelde er een tweede. Och Emmatje toch, sprak hij, schielijk verzacht, terwijl zij hem dit toereikte en hij haar vurig bij de hand greep, waarom wilt ge, waarom kunt ge mij toch niet beminnen gelijk ik u [20] bemin? Wat misstaat er aan mij? wat moet ik nog meer doen? hoe moet ik zijn, om uwe wederliefde te verdienen?Ga naar voetnoot(2) Zijne oogen vol tranen poogden in het diepste der hare te lezen, zijne hand duwde heure hand als om erGa naar voetnoot(3) de sprankel der wederliefde te doen uitspringen; al zijn lijden, al zijne liefde, al zijne hoop, weldden nog eene laatste maal in deze daad en woorden op... Maar zij, half lachend, half beschaamd, trok zich een stapje achteruit... Stil,... Mijnheer Robert, vezelde zij, in eens sterk blozend, met eenen schuinschen blik tot den toog... wat zouden zij niet denken... Des jongman's hand viel als ontzenuwd neêr op tafel. - 'T is goed, sprak hij... en eensklaps stond hij recht. Eene uitdrukking van ernst en deftigheid had schielijk op zijn gelaat den stempel van pijn en foltering vervangen. Zijne lippen waren dicht gesloten, zijne wenkbrauwen samengefronst en 't hoofd terneêrgebogen, tastte hij haastig in zijne beurs. [21] Het meisje aanstaarde hem verwonderd. Zet u nog een weinig, Mijnheer Robert, sprak zij [d'un ton insinuant]Ga naar voetnoot(4) [in het gejoel der kreten rond de macaronkas]Ga naar voetnoot(5). | |
[pagina 80]
| |
Maar hij richtte zelfs 't hoofd niet op. Neen, dank, ik moet heen, antwoordde hij kortaf en legde haar, zonder haar te bekijken, een muntstuk in de hand. - De goên avond, riep hij, opzettelijk luid en als het ware uitdagend; en vooraleer de verbaasde aanwezigen den tijd hadden zijne groet te bëantwoorden, was hij de glazen portaaldeur, die met een korten, harden klets weêr toevloog, uit. Nooit meer... nooit... nooit... nooit... zwoer hij woedend toen hij buiten was en stapte met gebalde vuisten den somberen landweg op. | |
3.[22] Eerst in het vlakke veld vertraagde hij. De kalme frischheid van [de nacht]Ga naar voetnoot(1) daalde ook onweerstaanbaar in hem neder. Alles zweeg, alles rustte. Thans was het over de natuur geen [sluier]Ga naar voetnoot(2) van halve duisternis meer; de maan was in het Oosten opgerezen en zond haar bleeke licht over de heerlijkheid der nacht. Zij toonde de rijpende korens onder 't gewicht van hunnen schat [gebukt]Ga naar voetnoot(3); zijGa naar voetnoot(4) streelde de bloeiende klaver, die [haren zoeten]Ga naar voetnoot(5) honiggeur uitwasemdeGa naar voetnoot(6); zij verzilverde deGa naar voetnoot(7) wemelende blaartjes op de toppen van de boomen; van de stille, stille boomen, door welke nu en dan een kort geritsel zweefde, flauw en onduidelijk als een gefluisterd geheim, welk van boom tot boom steeds verzachtend herhaald, in het nog grootere geheim der zomernacht ging uitsterven. Robert slaakte eenen zucht en bleef eene [23] wijl stilstaan als om zich van die kalme heerlijkheid te laten doordringen. - Hij stapte voort en kwam voor een in eene haag gevestigd hekje. Daar- | |
[pagina 81]
| |
achter en omhoog vertoonden zich de sombere loovermassas van eenen lusthof. Hij stak het hekje open en trad binnen. Het gaf een korten klets toen hij het weder toesloeg en de verroeste sleutel kermde in het ruige slot. Hij trok een brugje over, sloeg eenen [zijde-]Ga naar voetnoot(1) wegel in, kwam aan eene opene, halfronde plaatsGa naar voetnoot(2). Daar stond eene lage, witte bank; bloemperkjes lagen er voór, dichte hout en hooge boomen prijkten er achter. Op die bank zonk hij neder. Eenige stonden bleef hij, half zijdelings geheld, met den arm op de leuning der bank en de kin in de hand voór zich staren; hij bezag de bloemperkjes, waarover, als vluchtende schaduwen, groote, zwijgende nachtvlinders zweefden; hij ademde krachtig den harsgeurGa naar voetnoot(3) der sparren [in]Ga naar voetnoot(4) en de frischheid van den dauw; hij hoorde 't koeltje in de loovers ritselen en een ver, onbekende nacht- [24] dier gillen; en eensklaps, in 't midden van die plechtigheid, van die onvergelijkbare heerlijkheid der zomernacht, kromp zijn mond tot eene zonderlinge, bittere plooi, beefde zijne hand, trilden zijne lippen en barste hij plotselings in een stil en overvloedig snikken en weenen los... Lang, zeer lang, weende hij. - Alles wat maanden en maanden lijden en droefheid in zijn hart opeengestapeld had, loste zich thans in tranen op. De eene na de andere rezen hem alle de oorzaken van zijne tegenwoordige smart voor oogen en naarmate de herinnering eener gebeurtenis, hem in den geest naar de ontleding eener verdere terugzond, geraakte hij allengs tot de oorsprong van alles en zweefden aldra, in vatbare tafereelen, enkele jaren van zijn verledene voor hem heen. | |
4.[25] Tien jaren telde hij toen zijn vader hem te X de kostschool liet bewonen. Alleen en in den buiten opgebracht, waar zijne kindsheid vrij treurig, zonder makkertjes van zijnen stand en zonder vermaken zijner jaren heengevloten was, viel het hem niet zeer | |
[pagina 82]
| |
moeielijk, zich schier van stonden af, aan zijne nieuwe levenswijze te gewennen. Hij was en leerde er gaarne. Van 't eerste jaar reeds behaalde hij beduidelijke prijzen en 't jaar nadien, was hij de beste leerling zijner klas. Dat is gewrocht! Daar zullen wij eenen nijveraar van maken! pochte Mijnheer DuBois, met vaderlijken trots toen, zijn zoon dan in vacantiedagen thuis kwam. En MamaGa naar voetnoot(1), met teederheidstranen in de oogen zei: Ja, Robertje, werk maar vlijtig kind, dat wij u spoedig weêr bij ons hebben. Nijveraar worden! Te Lauwegem wonen! Die woorden mishaagden Robert en klonken steeds vreemder en vreemder in zijn oor, naarmate hij opgroeide en in zijne studiën vorder- [26] de. Hij voelde zich weinig of niet tot de nijverheid aangetrokken; evenmin tot het buitenleven. Toen zijn vader hem soms, in de vacantiedagen, met zich rond de fabriek leidde en hem reeds de werking der machienen, den aard der koopwaren, de berekening der winsten en dergelijk meer poogde uiteen te doen; toen hij hem in eenen stond van vertrouwelijkheid zegde, wat al veranderingen, vermeerderingen en verbeteringen hij aan de fabriek nog toe te brengen wist, eens dat zij getwee zijn zouden om er alles gâ te slaân, toen dacht Robert met onoverwinbaren weemoed, aan zijne geliefkoosde studiën, aan zijne vrienden en kennissen in stad, aan een onbepaald, verleidelijk ideaal van geestesleven, welk hem door den wil zijns ouders, misschien ging ontnomen worden. Zou hij oprecht weêr naar huis moeten keeren? - Zijne ouders, die belang stelden in alles wat hem aanging, ondervroegen hem soms [27] nopens zijne makkers en vrienden, verlangden te weten of er onder deze geene kinderen waren van vrienden aan hen, van vroegere kennissen. - Jawel, er waren er. De ouders van deze en gene kenden zijne ouders, hadden deze destijds ontmoet, aan vriendentafels of in vriendenkringen. Jawel, en allen bestemden zich tot de [professions libérales]Ga naar voetnoot(2), tot de Rechten, tot het Notariaat, tot het Onderwijs. Zij waren slechts in zeer, zeer klein getal, deze die zich voor den HandelGa naar voetnoot(3) of de Nijverheid bereidden... | |
[pagina 83]
| |
Maar doof bleven Mijnheer DuBois en zijne vrouw voor deze bedekte, nochtans zoo vurige smeekingen. Zij vermoedden wel het innig verlangen van hunnen zoon, doch deden alsof zij het niet verstonden. Een rijk en zeker bestaan onder den voet trappen om er een armzalig, raadselachtig te gaan opzoeken! O neen! Zij zouden het zich ten hoogste verweten hebben, toe te stemmen in eene gril, die zij als zijns levens ongeluk aanschouwden. [28] Hij nochtans, streelde van jaar tot jaar [steeds vuriger]Ga naar voetnoot(1) de hoop, zijne studiën voort te mogen zetten. Eens, - hij was toen zeventien jaren en had zijn voorlaatste jaar Atheneum gëeindigd - het volgend jaar kon hij, indien hij wilde, de Hoogeschool binnentreden - kwam hij letterlijk met prijzen overladen thuis. Het oogenblik was wel gekozen om eene uiterste poging te wagen. Zelf, dorst hij niet, maar een der jonge surveillanten van het Atheneum was zijn goede vriend. Hij dacht aan hem. Wie weet? Vreemde hulp vermocht soms meer dan eigen invloed? Hij vroeg aan zijnen vader of hij dien jongeling eens op een noenmaal mocht uitnoodigen. Daar had Mijnheer DuBois niets tegen; hij stemde zonder opmerkingen toe en ried Robert zelfs aan, zijn meester met het rijtuig aan het station van Wilde te gaan afhalen. Zij zaten aan de afgediende tafel, het [29] kopje koffieGa naar voetnoot(2) in de teil, het glasjeGa naar voetnoot(3) likeur voórGa naar voetnoot(4) hen en de sigaar tusschen de lippen, toen de jonge surveillant, die den ganschen tijd van 't maal, Mijnheer DuBois door zijne kennissen van nijverheid en handel had verleid, eensklaps van samenspraak veranderend, met een aanmoedigende, [glimlach]Ga naar voetnoot(5) tot Robert, [die sidderend in zijne tas keek,]Ga naar voetnoot(6) aan den nijveraar vroeg: En hoe vindt gij, Mijnheer DuBois, den vooruitgang van uwen zoon in zijne studiën? Goed, antwoordde Mijnheer DuBois zeer kalm. Wij zijn tevreden over hem en voelen ons gelukkig dat hij zoozeer zijn best doet om hier aldra terug te zijn. Robert keek blozend op. De surveillant, steeds glimlachend, aan- | |
[pagina 84]
| |
staarde aandachtig de witte asch zijner sigaar. Er heerschte eene korte stilte. Ja zekerlijk, hernam de jongeling, maar denkt het u niet, Mijnheer DuBois... en Mevrouw, voegde hij er met eene heusche hoofdbuiging bij, bemerkend dat Robert's mama ook [30] met aandacht luisterde, denkt het u niet, dat... dat alle vernuften voor de nijverheid niet vatbaar zijn, dat er [préférences, dispositions]Ga naar voetnoot(1) bestaan, welke de mensch met veel meer kans van in de wereld te gelukken, eerder tot de studie, tot het geestesleven aantrekken... Mijnheer DuBois gelaat had schielijk eene strenge uitdrukking genomen. Ik denk, sprak hij [met een korten blik tot Robert en]Ga naar voetnoot(2) eensklaps, om te tonnen dat hij begrepen had, het algemeene der zaak van kant latende om die onder eigen oogpunt in beschouwing te nemen; dat het eene onvergeeflijke gekheid zou zijn een rijk en zeker bestaan onder den voet te trappen, om er een raadselachtig, van allerlei omstandigheden afhangende, te gaan opzoeken. En na een oogenblik nadenken: Iets dergelijks beletten kan men niet, hernam hij, ditmaal vermijdend zijn zoon te [31] bekijken; maar zulkeGa naar voetnoot(3) ‘folieën’ tegenhouden, zoolang en tot zooverre het in hunne macht is, schijnt mij, Mijnheer de surveillant, den [stricten]Ga naar voetnoot(4) plicht der ouders. En Mijnheer DuBois, groot en forsch van statuur, metGa naar voetnoot(5) schoon, gezond gelaat en edel voorkomen, nam een solfertje van tafel, om er zijne sigaar, die binst zijne redekaveling uitgegaan was, weêrom meê te ontsteken. De surveillant, steeds glimlachend, knikteGa naar voetnoot(6) gedwongen met het hoofd, haalde de schouders op, keek tersluips naar Robert en naar Mevrouw, die beide, met angstig en bedroefd gelaat, in hunne borden blikten. En eensklaps, toen de nijveraar zijn solfertje had uitgedoofd, zijnen moed in beide handen nemend: Och Mijnheer DuBois, sprak hij met eenen schier gemoede- | |
[pagina 85]
| |
lijken aanblik tot den nijveraar en zijne vrouw, gij zoudt Robert zijne studiën [32] moeten laten voortzetten. Geloof mij, die jongen is voor de nijverheid noch voor den buiten niet geschikt. Hij is te rijk begaafd om zijn leven bij de boeren te verslijten. Hij kan er niet gelukkig zijn. Inderdaad, Mijnheer DuBois, gij zoudt dat moeten doen... Een zonderlinge glimlach was nu ook, naarmate de surveillant sprak, op 's nijveraar's gelaat verschenen. Gedurende eenige [stonden]Ga naar voetnoot(1) bleef hij volkomenlijk stilzwijgend, het oog thans ook op de asch zijner sigaar gevestigd, [als zocht hij er, met zijnen glimlach, welken zich naarmate [accentueeren]Ga naar voetnoot(2), zijn antwoord in; [maar]Ga naar voetnoot(3) eensklaps,]Ga naar voetnoot(4) langzaam opkijkend, eerst naar zijne vrouw, die bedroefd en verwijtend haren zoon aanstaarde, dan naar Robert, welken de tranen in de oogen had en eindelijk naar zijnen tegenspreker: Moeten... Mijnheer de surveillant, sprak hij zeer kalm en schijnbaar zeer beleefd, maar zonder verders de zoo vurige vraag te bëantwoorden... moeten... en hij kon zich vrij niet [33] inhouden van te lachen - is een woord welk wij inderdaad maar zeer zeldzaam gewoon zijn hier te hooren; en wanneer het hier klinkt valt het dan nog gemeenlijk uit onze monden... Nu, ik wil u dit zeer wel vergeven [en faveur de l'intention]Ga naar voetnoot(5) die u tot spreken aangedreven heeft; maar wat ik u bepaald verzoek, [Mijnheer,]Ga naar voetnoot(6) is van geene verdere pogingen meer aan te wenden, om mijnen zoon, van wat ik als zijnen plicht aanschouw, af te leiden. Gij zijt ons hier zeer wel te gast als vriend van Robert, maar deze samenspraak valt mij zeer pijnlijk en moest zij zich herhalen, wij | |
[pagina 86]
| |
zouden genoodzaakt zijn, onze wederzijdsche kennismaking, aan dit eerste bezoek te bepalen. De surveillant en Robert waren alle twee rechtgestaan. De eerste, [humilié]Ga naar voetnoot(1) om te vertrekken; de tweede, [om,]Ga naar voetnoot(2) tot in de ziel geschokt in zijne gevoelens van vriendschap en gastvrijheid, door zelfopoffering eene beklagelijkeGa naar voetnoot(3) vijandigheid te vermijden. [34] Hij wendde zich smeekend tot zijne [ouders]Ga naar voetnoot(4): Papa, Mama, bekreun u om niets meer; ik zie van mijn verlangen af. Toekomend jaar, als mijne studiën gëeindigd zijn, zal ik hier blijven, om u in de fabriek te helpen. Dit is voortaan... mijn eenige wensch. ... Ja... dat waren juist de woorden die hij uitgesproken had. ... Gansch het tafereel, tot in zijne geringste omstandigheden, stond hem nog helder voór den geest. | |
5.[35] In den eerste viel er het hem bijzonder lastig, op den buiten. Zijn gansch verschillende aarde van bezighedenGa naar voetnoot(5), de volstrekte onmogelijkheid een vriend van zijnen trant te vinden, zijne verwijdering der stad - want Lauwegem was nog een van die schoone, groote dorpen zonder spoorwegbaan - en ook de stilte, de eentonigheid van 't buitenleven, maakten op hem een diep onaangenamen indruk. [Elke]Ga naar voetnoot(6) dag bracht zijne zelfde bezigheden, zijne zelfde vermaken mede. [Mijnheer Dubois]Ga naar voetnoot(7), een prachtig man van rond de vijftig, met langen baard en deftig oog, was een dier rijke buitenmannen, die op den buiten grootgekweekt en het buitenleven beminnende, er een afzonderlijken rang, eene soort van tusschenstand houden, iets hooger dan de gewone, goede dorps-[36] burgerij, iets lager dan den buiten adelstand. Een stempel dezer afzonderlijk- | |
[pagina 87]
| |
heid van rang en van bestaan, was om zoo te zeggen op zijne gansche levenswijze zichtbaar. Zijn woonhuis, als een kasteeltje, zijn lusthof als een park aangelegd, waren te gering om als kasteel en park te kunnen doorgaan, te groot om slechts een burgershuis, een burgerstuin te heeten. Zijne paarden en rijtuigen - een tilbury en een landau - waren schooner dan deze van de dokter en de vrederechter, maar niet zoo schoon als deze des barons. En ook zijne kleeding, zijne manier van leven, zijne opvoeding en gebruiken, waren boven de eene, onder de andere. Doch juist die dubbelheid van stand, - indien men aldus zeggen mag, - welke hem van den eénen kant [eenigszins]Ga naar voetnoot(1) ontschikt in 't midden van het buitenleven stelde, leverde hem integendeel een dubbel voordeel - en wij bedoelen een winst en ontzaggevend voordeel - op. Als eerste schepen der gemeente, waarvan de baron [37] de la Douve burgemeester was; als ondervoorzitter der Kantonale Landbouwsectie, door den baron voorgezeten; als verstandig en vermogend man; als heer, werd hij schier op den voet van gelijkheid in het kasteel ontvangen. Op het kasteel gesteund, door de halfjaarlijksche afwezigheid des barons, werkelijk tot het uitoefenen van 't burgemeestersambt geroepen, door zijn edel voorkomen en manieren, zoowel als door zijne hooge betrekkingen den dorpelingen eenen onweerstaanbaren eerbied inboezemende, mocht hij als het ware opperhoofd der gemeente aanschouwd worden en zag hij, van alle kanten, zoowel uit vreemde dorpen als uit Lauwegem, de rijkste en aanzienlijkste boeren in zijn landbouwnijverheidsgesticht toestroomen. Hierin - en meer nog in den bloei en de bedrijvigheid, dan in de wintstgevendheid zijner nijverheid, - hoezeer deze twee dingen van elkaâr ook onafscheidbaar zijn - bestond zijn groote, groote trots. Mijnheer DuBois was ingenomen met zijne fabriek. Alleenlijk en uitsluitelijk voor den Landbouw, voor het voortbren- [38] gen van veevoeder en landmeststoffen ingericht, was zij, in hare soort, de grootste, de schoonste en volmaaktste der provintie. Alles wat volmaking aan dergelijke nijverheid had kunnen bijbrengen, was er in verzameld; voor tijd, voor moeite of geld, werd nimmer achteruitgeweken. Op de groote vlaamsche markten, waar eenieder hem kende of kennen wilde, | |
[pagina 88]
| |
klonk zijn raad als een orakel en in dien tijd van Nijverheid en Landbouwcrisis, waren zijn naam en zijne meening, meer dan eens, in de daartoe gewijde bladen, aangehaald geweest. Daarbij was hij lid van een tiental Nijverheid en landbouwgenootschappen en geene dusdanige plechtigheid had in het omliggende, zonder zijne tegenwoordigheid plaats. Het is dus genoeg te begrijpen, hoezeer het Mijnheer DuBois zou berouwd hebben, hadde zijn zoon hem in zijne schoone nijverheid niet willen opvolgen. Overigens, hij was vrij uitsluitend van smaak en gevoelens. Voor alles wat geen landbouw of nijverheid - en bovenal zijne soort van nijverheid - betrof, had hij eene zekere minachting; en inzon- [39] derlijk voelde hij als het ware eenen haat tegen het stadsleven. Niets scheen hem geringer en bekrompener - hij die zich in 't buitenleven eenen zoo breeden, wel vervulden weg had weten te banen - dan het bestaan van die advocaatjes, die professortjes, die allerhande ‘charlatans’ zooals hij hen noemde, welke in de steden krielden. Dezelfde geest vond zich terug in wat hij tot vermaak verkoos. Weinig of niet waardeerde hij schilderkunst en fraaie letteren; maar voor tooneel en muziek - die meer materieele kunsten - voelde hij eene ingeborene voorliefde, die [vaak]Ga naar voetnoot(1) tot echte hartstocht overging. Een zijner grootste vermaken was, in zijne ledige stonden, soms uren lang, alleen op zijne klarinet te zitten spelen, een[e kunst]Ga naar voetnoot(2), waarmede hij in zijne jongelingsjaren een eersten prijs gewonnen had in het [Conservatoire]Ga naar voetnoot(3) van X. Zoo hebben wel eens de abstractste, positiefste geesten in zich eene trillende snaar, die hen, onder eenen zekeren vorm, hetzelfde gevoel van poëzij doet verstaan en be- [40] minnen, welk zij in alle ander hulsel, zouden minachten en verstooten. | |
6.[41] Mijnheer DuBois had vrij niet gepocht, toen hij aan zijnen zoon gezegd had, dat zijne bezigheden thuis niet zeer lastig | |
[pagina 89]
| |
zouden zijn. Zij waren inderdaad gemakkelijk, al te gemakkelijk maar, voor een jongen als Robert. Aan den strijd tegen de studie en de wetenschap gewend, had hij in den eerste, door den ‘charme’ der nieuwigheid aangelokt, schier met geestdrift zijnen stiel geleerd, er eene studie, eene ontleding van gemaakt. Met de volharding en de hartstocht aan dezen eigen, welke in de oorzaak, in den grond van wat in hun bereik valt willen dringen, zag men hem beurtelings in mulder, in stamper, in [mécanicien]Ga naar voetnoot(1) veranderd, een voor een alle de werkingen aanleeren; hoe meer hij er van kende, hoe meer hij er nog bijleeren wilde, totdat hij eindelijk mocht zeggen: Dàt kan ik. De groote stoommachien vooral, lokte hem aan. Uren lang kon hij er blijven voór staan, in gedachten verdiept, door haar gegons gewiegd, door hare [42] kracht, door hare afgewisselde, schier menschelijke bewegingen verrukt, begoocheld. Maar 't was voor hem eene verbazingGa naar voetnoot(2), eene [teleurstelling]Ga naar voetnoot(3) geweest, toen hij na enkele weken begon te begrijpen dat hij reeds alles kende, dat zijn beroep voor hem geene geheimen meer verborgen hield. Het was gedurende ettelijke dagen een gevoel van spijt, van droefheid, welk noch de rede, noch het bewustzijn van zijnen plicht konden overwinnen. De geheimen van den stiel schenen hem eensklaps aan belang te mangelen, het onverbiddelijk gegons der fabriek prikkelde hem op de zenuwen, zelfs het leven van de werktuigen, dat hij in den eerste als duizend en miljoenenvoudig aanzag, was niets meer dan [eene]Ga naar voetnoot(4) brutale en lijdende macht, aan beperkte en algemeene wetten gehoorzamend, stom in de koppige herhaling harer altoos gelijke bewegingen. - En in [le désenchantement]Ga naar voetnoot(5) welk dit bewustzijn hem deed ondergaan, zag hij ook schielijk in zijn ware licht iets dat hem tot dustoe ontsnapt had: De grofheid, de ruwheid der personen met welke hij thans gewoonlijk in aanraking kwam. [43] Hij keerde het hoofd met onoverwinbaren walg, wanneer een boer, met handen die naar het beestenmest stonken en eenen mond | |
[pagina 90]
| |
waaruit tabaksap liep, hem in zijn kantoor eene geldsom betalen of eenige inlichtingen nopens koopwaren vragen kwam; hij kreeg als eene kaakslag telkenmale een werkman, onder het eten van zijnen boterham, luidruchtig zijne maag deed opslaan of in [termes crûs]Ga naar voetnoot(1) pochte over hetgeen hij den vorigen zondag met zijn lief had gedaan. Zij leefden gelijk dieren, sommige dier werklieden. Er waren er welke schier elken zondag vochten; anderen, die dertig pinten bier op eenen avond konden drinken; anderen nog, welke zoo overdadig aten, dat zij gestadig ongeneesbare wonden en [scrofulen]Ga naar voetnoot(2) droegen. En dan was het ook nog de dorpslaster, de bekrompenheid des buitenlevens, die in weêrwil van hem zelven, tot bij hem binnendrongen. Al die lieden spraken van hunne geburen, waren meer met dezes zaken bezig dan met hunne eigene. - Er kwamen wijven die een half uur ver van 't dorp woonden, hunne mannen in de fabriek [opzoeken]Ga naar voetnoot(3), tot het enkel einde [44] hun te vertellen dat deze, hun gebuur, des nachts zijne konijnen gestolen was en gene van de misdaad werd verdacht; OfGa naar voetnoot(4) wel, dat gene boer, [dronken zijnde,]Ga naar voetnoot(5) zijn wijf geslagen had en die met hare kinderen op straat gejaagd. Dan hoorde Robert den ganschen dag geen ander gesprek meer in de fabriek. De in quaestie gebrachte personen werden op den roosterGa naar voetnoot(6) gekeerd, hun leven blootgelegd, hun verleden onderzocht, hun verwantschap besproken. En 't was voor de jongeling als een onophoudelijk verlagende weêrklank, een onafgebroken [froissement]Ga naar voetnoot(7) tusschen zijne verfijnde gevoelens en de ruwheid van zijnen levenskring. Tegen dit alles had hij geene andere verwering dan het gezelschap zijner ouders of de eenzaamheid. Zijne ouders leefden zeer afgezonderd. Zij hadden slechts verre, schier nooit bezochte verwanten in de stad en op den buiten strekten hunne betrekkingen niet verder, dan tot eene wekelijksche vergaderingGa naar voetnoot(8) - eenGa naar voetnoot(9) kaartpartijtje - | |
[pagina 91]
| |
met Mevrouw Ducatillon, [eene nog jonge, vriendelijke doktersweduwe, die hunne naaste geburin was]Ga naar voetnoot(1). [45] Van lieverlede leerde Robert de eenzaamheid verkiezen. Van het steeds afgewisseld schouwspel der natuur omringd, en, behalve dit, niets aantreffende dat zijner aandacht waardig was, leerde hij aldra de natuur naleven en bestudeeren, kennen en beminnen. Het [werd]Ga naar voetnoot(2) voor hem, als eene voortzetting zijner vroegere studiën, iets dat hem zijn voorgaande, zoozeer beminde leven herinnerde. Reeds van den eersten herfst, dien hij thuis overbracht, onderging hij diep den weemoedvollen en toch zachten indruk, welken dit heerlijk jaargetijde over het gansche landelijk leven verspreidt. De kalme reinheid der lucht; de boomen in hunne uiterste pracht getooid; de laatste heentrekkende zwaluwen; de laatste bloempjes, de laatste zonnestralen en dan de eerste rijmende nachten; 't gekraak der drooge bladeren onder den voetstap; het veld zich allengskens ontblootend; de gezichtseinder steeds groeiend en op het land die rust, die onuitsprekelijke najaarsrust, niets liet hem onverschillig. En, hoe nauwkeuriger [46] hij alles betrachtte, hoe meer hij ook in alles, tot in de nietigste dingen, een leven, eene reden van bestaan, een doel wist te ontdekken, door de natuur, als door eene algemeene macht, bevolen en beheerd. In den beginne nochtans bezocht hij vaak zijne vrienden der stad, voelde hij de behoefte aan zijne vroegere betrekkingen gehecht te blijven. Doch, daar was hij aldra niet meer thuis zooals weleer; anderenGa naar voetnoot(3) hadden er zijne plaats vervangen; gebeurtenissen waren voorgevallen waarvan hij niet wist meê te spreken; vermaken werden ingericht, welke hij niet kon mededeelen. Op korten tijd voelde hij zich schier vreemdeling, daar waar hij steeds als een familielid was geweest. Met droefheid bestatigde hij zulks, [doch]Ga naar voetnoot(4) hij begreep dat het niet anders zijn kon en des te inniger zocht hij zijnen troost | |
[pagina 92]
| |
in de gemeenzaamheid met de natuur. Het werd bij hem eene van lieverlede innemender drift. Maar na den ruwen winter, toen eene verrukkende lente aan alles een nieuw leven bracht; toen de boomen herbegonnen te bloeien; toen de vogels hunne nesten herbouwden; toen [47] hij zelf, onder den rechtstreekschen invloed der bevruchte aarde, [la sève de la vie]Ga naar voetnoot(1) in hem voelde opwellen, toen was het vooral dat zijne neiging tot bespiegeling met de natuur, in eene echte hartstocht overging. Elke avond, als zijne bezigheden thuis gëeindigd waren, nam hij een boek onder den arm en trok te velde. In een eenzaam plekje, aan een hoekje woud, op den oever van het beekje, dat door zijns ouders tuin kronkelde, zat hij neêr en las of droomde. Alles wat rond hem bewoog of leefde had eene beduidenis voor hem, wekte gedachten in hem op. Somtijds, wanneer het zachte avondkoeltje door de loovers speelde, deed hij de oogen toe en droomde hij van eenzaam leven, alleen, in groote bosschen, waar nooit iemand te zien zou zijn; waar hij van jacht en vischvangst leven en in een hut van boomenstammenGa naar voetnoot(2) slapen zou. Andermalen, toen het verre Westen zich in zijne avondglorie waadde, liet hij zijne gedachten tot in de onbe- [48] kendste landen zweven; veronderstelde hij zich reizend, over zeeën en bergen; schiep hij zich tafereelen en denkbeelden voor oogen, hem door zijne phantasie in onnatuurlijke tooverkleuren voorgesteld. Uit alles wat hij zag, uit alles wat hij hoorde of voelde, wasemde voor hem iets poëtisch, iets ideaalsch en droomerigs, dat hem met geestdrift vervulde en hem gestadig van 's levens werkelijkheid afleidde. Doch weldra oefende die neiging, door hare overdrevenheid zelve, eenen verderfelijken invloed op hem uit. Een zonderling gevoel van onrust begon zich van hem meester te maken. In 't midden der verrukking tot welke hem zijne gemeenzaamheid met de natuur stemde, onderging hij soms eenGa naar voetnoot(3) kwellenden indruk van weemoed en krachteloosheid. Door zijne eenzaamheid tot gewoonlijk stilzwijgen veroordeeld, en van een anderen kant, door | |
[pagina 93]
| |
zijne gevoelens te zeer [oppressé]Ga naar voetnoot(1), had hij de zonderlinge gewoonte opgevat, in zijne wandelingen te velde, soms halfluid [49] met zich zelven te spreken; met een onzichtbaren geest, welken voor hem als de geest der natuur zelve was, zijne gedachten te verwisselen. Maar die gansche natuur was te grootsch, te oneindig voor hem; de poëzij die zij uitwasemde te onbepaald. En hij voelde een onweerstaanbaren drang om zijne hersenschim in eene werkelijkheid veranderd, zijn ideaal in zijn bereik gesteld en als het ware verpersoonlijkt te kunnen aanbidden. | |
7.[50] In dergelijke gemoedsstemming zat hij op zekeren avond aan den boord van het beekje te droomen, toen hij eensklaps, als verschrikt uit zijne mijmering ontwaakte. Een lief en blozend twintigjarig boerenmeisje stond voór hem. Zij hield eene koezweep in de hand, een mandeken onder den arm, en vroeg hem, met hijgende, onderbrokene [woorden]Ga naar voetnoot(2) ... of hij zooeven... aldaar... geen jong vaarzeken... had zien vluchten? Een jong vaarzeken!... Robert sprong schielijk recht en aanstaarde haar met eene menging van bewondering en twijfel, als begreep hij niet wat zij bedoelen wilde, of als ware hem heure verschijning veel aangelegener geweest, dan deze van het weggeloopen dier. Wellicht meende de deerne, met het oog op de boerengewoonte, een jong meisje aan eene jonge koe te vergelijken, in 's jongmans [51] blik en woorden eene scherts te haren opzichte te zien; althans, zij keek lachend ten gronde en herhaalde, met eenen blos op de wangen: Ik niet, zilde, maar ons vaarzeken, dat uit den meersch gebroken is en hier omtrent het woud moet zijn. Robert, onthutst, ging juist antwoorden dat hij niets gehoord of niets gezien had en ook geenszins met haar had willen gekken, | |
[pagina 94]
| |
toen driftige kreten: Ema! Ema! daar, in 't bosselkenGa naar voetnoot(1)! in de nabijheid weêrgalmden, onmiddelijk gevolgd door de verschijning van twee jonge knapen, die met stokken in de hand, naar de aangeduide richting ijlden. Emma en Robert liepen hen te gelijk achterna. Zeer kalm, met den staart hare vliegen wegjagende, en 't hoofd over den grond gebukt, was de vaars bij den kant van het boschje aan 't grazen. Zij liet gedwee hare vervolgers komen, enkel, naarmate zij voorzichtig [52] naderden, wat krachtiger blazend, maar eensklaps, toen de afstand slechts van een paar meters meer was, sloeg zij de beide achterponten in de lucht, brulde akelig, en vluchtte met den staart omhoog, het woud in. De anderen daarachter. Het was eene echt vreeselijke jachtpartij. De koe, [een wit en ros gevlekte]Ga naar voetnoot(2), die tochtig was en dreigde hoorndol te worden, liep dwars door kanten en struiken, met kop en staart in de lucht, van tijd tot tijd een muilsvol grazend, maar zoo gauw men haar naderde, met steeds verergerde woede grollende en wegspringend. Emma, de twee kleinen, aan kwade en grillige beesten gewend, liepen haar rusteloos na, volgden haar over landen en grachten, over struiken en meerschee, inGa naar voetnoot(3) de klaver, in 't koolzaad, waar zij met een [ganschen]Ga naar voetnoot(4) reesem gele bloemen rond de horens uitkwam; wierpen zich zonder schromen voor hare voeten, poogden haar in eene touw te doen haperen en vallen; [53] terwijl Robert, door die woestheid ontsteld, van verre en onbehendig hielp, verschrikt als hij was, aan ieder oogenblik het lieve meisje of de twee jonge knapen door de horens gesteken of onder de voeten getrapt te zien. Hij liep mede nochtans, door het zicht van Emmatje, oprecht schoon met hare blozende wangen, hare schitterende oogen en verwarde blonde haren onweerstaanbaar aangelokt; door hare bewegingen begoocheld, in hare vlucht om zoo te zeggen meêgesleept, als ware het niet de dolle koe, maar zij zelve - de schoone, jonge vaars - welke hij achtervolgde. Zij kregen haar toch eindelijk, de koe, en bonden haar de touw | |
[pagina 95]
| |
om hals en horens. Schielijk gedwee als een lam, ging zij thans vooruit, een laatste muilsvol klaver knauwend. Een der knapen hield haar [vast]Ga naar voetnoot(1) bij de touw, de andere bij haren staart en Emma, met de zweep, stapte er nevens. Robert [oogde]Ga naar voetnoot(2) het schouw- [54] spel onbeweegbaar na. Het meisje keerde zich eens om en groette hem glimlachend, [als om hem te bedanken]Ga naar voetnoot(3). En naarmate zij met hare koe, die nog [een deel]Ga naar voetnoot(4) de[r] gele koolzaadranken rond de horens had en met de beide knapen, welke eensklaps een triomfeerend Alahoe! Alahoe! hadden aangeheven, in de avondschemering verdween, rees hem in tooverkleuren, onder den vorm eener verrukkende idylle, waarvan het lieve meisje de heldin en hij de gelukkige held was, zijn gansche ideaal van buitenleven, van landelijk geluk, vatbaar en verwezenlijkt voor oogen. | |
8.[55] Aldus was het gekomen... Eerst, eene dagelijksche wandeling voorbij hare deur, met eenen schuchteren blik door de vensters; dan, een eerste bezoek in de herberg - de eerste buitenherberg waar hij ooit den voet in zette, - en van lieverlede, eenen glimlach, een woord, eene handdruk, vader en broeders met bier getrakteerd, voor haar [ringen,]Ga naar voetnoot(5) oorbellen, allerlei dingen gekocht, gansch het bedeesde en ridderlijke hof eener eerste liefde, met het welk zij aan andere hulden gewend, achterrug den spot dreef. [En dan... weldra het lijden...]Ga naar voetnoot(6). Ach! hoeveel had hij er niet doorgebracht, in hare herberg, van die schitterende zomerzondagsachternoens, die iedereen naar buiten lokten en op welke hij daar uren lang, in 't midden der dwaze en grove gesprekken, in den stank van het bier, in de verstikking der berookte herbergzaal bleef zitten, om haar te zien en te hooren, om eens haar oog en haren glimlach te ontmoeten, om nu | |
[pagina 96]
| |
en dan, in [56] het voorbijgaan, een haastig woord [eene vluchtige handgreep,]Ga naar voetnoot(1) met haar te verwisselen! Hoe vaak had hij haar niet gevolgd, op die dorps of gehuchts kermissen, waar zij met eenen broeder of eene vriendin naartoetrok en waar zij, door baldadige boerenzonen omringd, gevierd en toegejuicht, het schaterlachen schier niet staakte; terwijl hij, dood jaloersch, van verre stond te kijken, of schuchter tot haar naderde, gansch blozend van schaamte, onder de bespottende blikken, welke hij op hem gevestigd voelde!... En dan weldra de ontgoocheling, door zulke ontschikte, onmogelijke liefde, onvermijdbaar veroorzaakt... En hoe gemeener en platter zij werd, hoe verhevener en gevoeliger hij haar hebben wilde; hoe meer het ideaal verdween, hoe wanhopiger hij er zich aan vastkleefde, totdat eindelijk, het al te hevig gevoel van vernedering, van gekrenkte eigenwaarde en positieven walg, de scheuring had te weeg gebracht. | |
10.[57] Robert's tranen waren van lieverlede gestild, naarmate deze en andere herinneringen hem voor 't geheugen kwamen. 'T gevoel zijner gekwetste eigenliefde, was 't eenigste wat hem nog steeds deed lijden. Hij had de bank waarop hij nederzat verlaten en zwerfde heen en weêr tusschen de in nevelglans omhulde bloemperkjes. Eene soort van woede woelde in zijn hart. Zijne jongste levenswijze, thans, in den aanval zijner gramschap, door het oog der ontgoocheling gezien, kwam hem als wanschapen voór en ontvlamde hem in haat tegen deze, die hij van zijne vernedering beschuldigde. Was het wel mogelijk dat hij, de jongeling van goeden huize, zich tot den dagelijkschen omgang en gemeenzaamheid, van zulke ruwe, onbeschaafde lieden had verlaagd? Dat hij, gelijk eenen slaaf verkleefd aan een ontaard en ongevoelig schepsel, die zijne zuivere liefde met bedrog en zijne verhevenste gevoelens met gek- | |
[pagina 97]
| |
kerij bëantwoordde, eerst nu den moed gevonden had, zich van haar [58] los te rukken? Met koortsigen tred wandelde hij onophoudelijk voort en zijne gramschap, door zijne herinneringen aangehitst, ging tot een algemeenen haat van 't gansche buitenleven over. Hij vervloekte en verwenschte het. Hij balde er de vuist naartoe als naar eenen bepaalden vijand. Allerlei aanstootelijke tafereelen die hij er had bijgewoond; boeren gelijk dieren rondom schotels etende; schooiers op eene kostelooze braspartij [onthaald],Ga naar voetnoot(1) schier stervend onder tafel rollende, de kwaadsprekendheid onder geburen, de gansche domheid en bekrompenheid des dorpslevens rezen voór hem in tastbare vormen op en boezemden hem walg en afkeer in, voor wat hem een langen tijd, zoo verleidelijk en poëtisch geschenen had. Zijn oog had zich in de richting der nabijstaande dorpshuizen gewend. De spitsche daken, door den maneglans beschenen, stompten zich scherp en helder op den donkerblauwen starrenhemel af. Alleen zijns vaders huis en een nog grooter, welk er niet [59] ver af stond, [- dit van Mevrouw Ducatillon, namelijk -]Ga naar voetnoot(2) waren door hunne hoogte - een enkel lichtje, welk achter een der vensters van het groot huis brandde - uitgezonderd, in volkomene schaduw gehuld. Roerloos en in gedachten weggezonken, aanstaarde Robert dat eenzaam lichtje. Helaas! Helaas! Welk leven moest het er ook zijn, voor zij die daar zoo eenzaam woonde? Jong nog en schoon, in de stadGa naar voetnoot(3) geboren en grootgekweekt, op den buiten gehuwd, met eenen jongen dokter, die haar na een drietal jaren geluk, door den dood ontstolen werd. En thans alleen met haar jong dochtertje, [dat zelfs nog in de kostschool was]Ga naar voetnoot(4), alleen en ontschikt op den buiten, zonderGa naar voetnoot(5) ander verzet dan het wekelijks kaartpartijtje met zijne ouders, zonder nog andere aanknooping met het leven der stad, dan, evenals bij hem het geval was, enkele verre, schier nooit bezochte verwanten. | |
[pagina 98]
| |
Die gemeenzaamheid met zijn eigen lot, verre van hem te troosten, verergerde nog zijne gramschap en het gevoel zijner smart. Was het verdragelijk, dat iemand die er niet [60] toe genoodzaakt werd, zich vrijwillig tot het afschuwelijk buitenleven kwam veroordeelen? Moest men den buiten niet overlaten aan de boeren en aan deze die te dom zijn om elders te leven? Die herinnering aan zijnGa naar voetnoot(1) eigen gedwongenen toestand, sneed hem vlijmend door het hart en deed hem inwendig den wil zijnsGa naar voetnoot(2) ouders verwenschen. Hij vergeleek, in overdrevene evenredigheid, wat hij misschien zou geworden zijn, hadde hij zijne studiën mogen voortzetten met hetgeen hij thans was. En de eene smart de andere vernieuwend, herdacht en hervoelde hij nog eens al het lijden welk zijne eerste illusiën, zijne eerste en zuivere liefde vernietigd had; en, terwijl nieuwe, heete tranen overvloedig uit zijne oogen sprongen, viel hij krampachtig achterover op de bank en wenschte hij om dood te zijn. Doch hij bedaarde weêr. Een zucht van opbeuring, als hadden hem die laatste tranen van een zwaar gewicht ontlast, [61] steeg uit het diepste zijner borst en eene zachte vermoeienis, soort van lauwhartigheid, maakte zich van hem meester, welke allengs uit zijn geheugen, de oorzaak zijner smart verwijderde. Zijn geest werd [ijdel]Ga naar voetnoot(3), zijn lichaam zwakGa naar voetnoot(4); met onvrijwilligen wellust ademde hij den bedwelmenden honiggeur der bloemen in. Hij voelde als het ware de logge rust der loovers achter hem; hij hoorde beurtelings de krekels lispelen en zwijgen; het scheen hem, als hulde hem de trage mist die uit de aarde opsteeg in eene atmosfeer van phantasie en van geheim. En eensklaps, in die kalme heerlijkheid der zomernacht, in die stilte en die eenzaamheid, welke hem omringden, welde nog iets van zijn vroeger ideaal, iets van die onbepaalde, onoverwinbare begoocheling voor de natuur in hem weêr op en daalde, met een zacht gevoel van rust, nog een nieuwe sprankel hoop op toekomst, in zijn diep gefolterd hart. [62] Hij stond recht, richtte bibberend de kraag van zijn licht bovenvest en trok, langsheen de kronkelende tuinwegels, naar huis. | |
[pagina 99]
| |
Het sloeg middernacht op de kerk, toen hij de deur achter zich toegrendelde. | |
11.[63] Emmatje, 't gelaat verhit, de mouwenGa naar voetnoot(1) opgesloofd, de handen en armen tot aan de ellebogenGa naar voetnoot(2) glanzend vanGa naar voetnoot(3) smeer, stond naast de slachter, in de keuken. Zij hadden daags te voren hun [vet]Ga naar voetnoot(4) zwijn gedood en staken het thans in de kuip. [De achtermiddag was stikkend geweest. Midden der kleine, lage keuken, waarin de dalende zon, vrij door het open venster, zonder storsGa naar voetnoot(5) noch gordijnen, blikte; lag, op de breede, platte tafel, het uitgëijdelde, gekruiste, gekuischte, gewasschen en reeds half gescheiden zwijn. Het hoofd was af, de ponten ingekort, het lijf, van binnen, als met roode en witte, [s' alternant]Ga naar voetnoot(6) strepen oververfd. - NaastGa naar voetnoot(7) de tafel, op den zoogenoemden blok, lag, benevens een kapmes, plat en breed als eene spade, een hooge stapel ondereen te kappen vet en vleesch; kuipenGa naar voetnoot(8), schotels, teilen [traînaient]Ga naar voetnoot(9) in het rond; lange reesems verschgemaakte worsten hingen aan de kepers; [en]Ga naar voetnoot(10), op de brandende stoofGa naar voetnoot(11), dampte, een walgelijken, onuitstaanbaren geur van vet en bloed, in de verstikkende keuken verspreidend, de kokende, eentonig ronkende ‘zopketel;]Ga naar voetnoot(12) | |
[pagina 100]
| |
[64] [De slachter, een lang en mager longman, in 't blauw linnen gekleedt, met beenderig gelaat en langen neus, sneed met bebloedde hand de hespen uit. Emmatje, het voorhoofd parelend van zweet, was op den blok, het worstenvleesch beginnen kappen. En, gestadig, zonder een verstrooiden blik, zonder eene opmerking of eene klacht over de hitte en de stank van 't kokend vet, deden zij voort, hun werk, door het geklets van 't kapmes en 't geronk des ketels gerijthmeerd; terwijl, buiten, in de schuur, waar Sies en Leo, Emmatje's oudste broeders, dorschen, de korte, doffe vlegelslagen klonken, al door de gëopende schuurdeur eene trage, wemelende stofwolk naar buiten zendend. Maar een zonderling geluid, eene soort van verdofde dierengebrul, deed haar het oog opslaan. Wilt ge stil zijn, IrnéGa naar voetnoot(1), riep ze streng vermanend, een kwade blik al over des slachters schouder werpend.]Ga naar voetnoot(2) | |
[pagina 101]
| |
Ees Ma, eesGa naar voetnoot(1), herhaaldeGa naar voetnoot(2), op [akeligen]Ga naar voetnoot(3) toon, de stem uit eenen hoek van 't keukentje. Het was Emmatje's jongste broeder, de idioot, de zot, zooals men hem in het dorp noemde. Een akeling schepsel,Ga naar voetnoot(4) zeer groot voor zijne achttien jaren, metGa naar voetnoot(5) een klein, misvormde hoofdGa naar voetnoot(6), onnoozele, half gesloten [65] oogjesGa naar voetnoot(7), open hangenden, gestadig kwijlenden mond. Hij [had, in plaats van manskleederen eenen langen, grauwen rok aan,]Ga naar voetnoot(8) omdat hij alles onder hem vervuildeGa naar voetnoot(9); zijn arm, misvormde hoofd, zat onder eene bruineGa naar voetnoot(10), rond deGa naar voetnoot(11) kin toegestrikte slaapmutsGa naar voetnoot(12), welke ook gansch zijn smalle voorhoofd en zijne ooren overdekte; en op zijn aangezicht, in zijne oogen, op zijne | |
[pagina 102]
| |
handen, in de plooien van zijnen vuilen, bezoedelden rok [vlogen wemelden, krioelden ontelbare vliegen, die hij zelfs de macht niet scheen te hebben, te verjagen. Ees Ma, Ees!]Ga naar voetnoot(1) Het meisje, ongeduldig en geprikkeld, nam eene handsvol [rauw]Ga naar voetnoot(2) gekapte vleesch, [strooide]Ga naar voetnoot(3) er [wat]Ga naar voetnoot(4) peper en zout op, bracht het, zonder spreken aan den ongelukkige. Grollend van voldoening slikte deze het eten in.]Ga naar voetnoot(5) Hij heeft honger, geloof ik, [lachte]Ga naar voetnoot(6) de slachter, [zijne halstarrige stilte brekend en met eenen blik tot den idioot, 't half varken op de tafel omkeerend.]Ga naar voetnoot(7). [66] Het meisje had een langen zucht. Dat is nu reeds de zesde maal van dezen namiddag, antwoordde zijGa naar voetnoot(8). Indien wij hem moesten eten geven, telkenmale hij er vraagt, waren wij op een jaar tijds geruineerd. [De slachter, zonderGa naar voetnoot(9) eene opmerking, kapte een breede rugstuk uit, gaf er tweeGa naar voetnoot(10), platte, harde, pletsen op, wierp het van zich, op tafel. Maar na een oogenblik, met een guitigen glimlachGa naar voetnoot(11) het meisje aanschouwend: | |
[pagina 103]
| |
Wat ware dat, schertste hij; wij zouden eens Mijnheer Robert gaan spreken... Rood van [saisissement]Ga naar voetnoot1, maar, [zoodra]Ga naar voetnoot2 met een gemaakten, luiden schaterlach, had zij minachtend opgekeken. Mijnheer Robert! Ha! dat is waarlijk een goede! Daar zit ik oprecht sterk meê in... Sakerdeeke! 't is lange tijd, dat het met hemGa naar voetnoot3 en mij gëeindigd is. En waar zijn? sprak de slachter, ongeloovig; ditmaal zijn werk stakend.]Ga naar voetnoot4 [67] Van dat Waereghem's waar nog, antwoordde zij, eene zeer verspreide boerenscherts aanwendend. Maar eensklaps staakte zij haar kappen, om deGa naar voetnoot5 slachter, die achter heuren rug een mes gaan nemen was en haar, in het voorbijgaan, inGa naar voetnoot6 de lenden wilde vatten, half lachend, half dreigend enGa naar voetnoot7 met uitgestekenGa naar voetnoot8 handen, te bezien: Pooten thuis, tilde, of ik vetGa naar voetnoot9 u in. En zij deed, met hare besmeerde handen, de beweging van zijn hoofd en aangezicht te overwrijven. | |
[pagina 104]
| |
Hij veinsde verwondering, een dwazen glimlach op 't gelaat. Ik meende, aangezien het met den andere gedaan is, dat ik nu ook eens mijnen toer zou hebben, schertste hij. Meenen ligt bij Kortrijk, schimpte zij hem in 't gelaat. [zonder zich overigens, ten minste, omGa naar voetnoot(1) de beleedigende [allusion]Ga naar voetnoot(2) die [zijne]Ga naar voetnoot(3) woorden behelsdenGa naar voetnoot(4), verontwaardigd te toonen.]Ga naar voetnoot(5) EnGa naar voetnoot(6), hem [ook geene]Ga naar voetnoot(7) verdere aandachtGa naar voetnoot(8) verleenendGa naar voetnoot(9), herbegon zij haar [68] gelijk en verdapperde tek! tek! tek! op [den]Ga naar voetnoot(10) vleeschblok. De slachter, van zijnen kantGa naar voetnoot(11), zonder aan zijne mislukte liefdespoging eenigGa naar voetnoot(12) gevolg te geven, pletste [glimlachend]Ga naar voetnoot(13) zijne karmenaden; - platte, breede slagen met het kapmes, die de tafel deden [dreunen]Ga naar voetnoot(14); terwijl Irné, gedurende het spelGa naar voetnoot(15) tusschenGa naar voetnoot(16) zijne zuster en den slachter, als het ware met eene schim van rede bezield, thans weêr in den afgrond van zijn idiotismus was [gedompeld,]Ga naar voetnoot(17) het hoofd over de borst [gezegen,]Ga naar voetnoot(18) de oogschelen half toe, [een zwerm van vliegen rondom hem en]Ga naar voetnoot(19) de maag ontsteld van al het vleesch, welk hij gëeten had. - En in de stikkende keuken, welke de [koppig]Ga naar voetnoot(20) ronkende ketel op stoof, onophoudelijk met zijne afkeerige uitwalmingen vervulde, hoorde men aldra niets anders meer dan het gerucht dier haastige, aanstootende bedrijvigheid, gemengd in het [verdofd]Ga naar voetnoot(21) geklets der vlegels, [buit]enGa naar voetnoot(22) inGa naar voetnoot(23) de schuur. | |
[pagina 105]
| |
12.[69] Emmatje was bijlange zoo gerust [niet]Ga naar voetnoot(1) in RobertGa naar voetnoot(2), dan zij hetGa naar voetnoot(3) aan den slachter wel had doen gelooven. De echte waarheid, die zij wel verzweeg, was, dat zij verschrikkelijk begon verveeld te wezen, door Robert's langdurige afwezigheid. Sinds den zondag avond, inderdaad, - men was nu Donderdag - had zij hem in hare herberg niet teruggezien. Indien hij eens, in zijne gramschap, den moed gevonden had, voor goed met haar te scheiden! Bij dat licht en oppervlakkig meisje, zoo prozaïsch van neiging en gevoelens als Robert verheven was, hadden de vurige liefdesverklaringen van den jongeling, eerst eene diepe ongeloovigheid, aldra eene omzichtige wantrouwigheid te weeg gebracht. [Immers,]Ga naar voetnoot(4) was hij niet rijk en zij [ar]mGa naar voetnoot(5)? Was hij niet een heer en zij een boeren-Ga naar voetnoot(6) [70] meisje? Zonder meerGa naar voetnoot(7) aanmoedigingen dan deze welke zij aan alle jongelieden gaf, had zij hem in den eerste dus aanvaard. MaarGa naar voetnoot(8), van lieverlede, door zijne [assiduité]Ga naar voetnoot(9) gevleid, en, doorGa naar voetnoot(10) de [allerhande grove]Ga naar voetnoot(11) zinspelingen, die zij onophoudelijk, uit den mond van jaloersche boerenzonen, op hem en haar moest hooren, met den jongen heer [tenslotte]Ga naar voetnoot(12) bezig, had zij [dezen]Ga naar voetnoot(13) weldra met grootere belangstelling zien komen en hem eene zekere voorliefde betoond. Het was meer dan voldoende geweest om Robert's hoofd geheel op hol te brengen. Hij had de uitingen zijner liefde vermenigvuldigd; was iederen dag in hare herberg gekomen; had zich als haren eenigen en ernstigen en onveranderlijken minnaar aangesteld. Van toen af was een plan, | |
[pagina 106]
| |
een [obsédant en weldra]Ga naar voetnoot(1) onverjaagbaar plan in haren geest beginnen rijpen. Indien hij haar [oprecht]Ga naar voetnoot(2) zoozeer beminde, waarom zou hij haar dan niet huwen? En herinneringen, vergelijke[ni]ssenGa naar voetnoot(3) hadden [die begeerte nog aangehitst]Ga naar voetnoot(4). Zou dat zoo [zel]dzaamGa naar voetnoot(5) zijn indien hij met haar trouwde? Had [71] [Baert,]Ga naar voetnoot(6) de oude [rijke]Ga naar voetnoot(7) secretaris [Mietje,]Ga naar voetnoot(8) het meisje uitGa naar voetnoot(9) de ‘Floncke’ niet gehuwd? En [Basiel Scheppers,]Ga naar voetnoot(10) de zoon van den bierbrouwer [EeleGa naar voetnoot(11) Steene,]Ga naar voetnoot(12), zijns vaders meid? [Somtijds zag zij die twee, vroeger hare vriendinnenGa naar voetnoot(13), thans te hooggeleid om haar nog aan te trekken, met hare kinderen voorbijgaan. Er bestond dan te Lauwegem, onder dat slach van damesGa naar voetnoot(14), een groote trots, eene soort van [vulgaire]Ga naar voetnoot(15) prijskamp, voor wie het rijkst en kostelijkst zijne kinderen aankleedde. En zulks was 't ideaal van Emmatje: eens, als ze met Robert DuBois getrouwd zou zijn, en kinderen zou hebben, deze zoo kostelijk en prachtig tooien, dat Mietje Floncke, en Eele Steene, en al de andere van hare soort, van jaloerscheid zouden opeten]Ga naar voetnoot(16). Het hoeft gezegd, dat hare ouders - hare moeder vooral - heur in zulke gedachten onderhielden. Inderdaad, baas Wieme, Emmatje's vader, was maar in een zeer slechte geldelijke toestand. De herberg, op dat afgelegen wijkje, had slechts volk des Zondags, of nu en dan een vreemdeling, die er [eens in de week]Ga naar voetnoot(17) wat vertierGa naar voetnoot(18) kwam maken; en, aangaande het boerderijtje, dat zij er bij [deden]Ga naar voetnoot(19), Och Heere! 't was een armoedje, een ‘roggebrood’ | |
[pagina 107]
| |
dat zij enkel bleven uitoefenen om hunne zonen werk te geven. [Ja, maar en]Ga naar voetnoot(1) 't huisgezin was zwaar: vader en moeder; twee zonen, eene dochter en dieGa naar voetnoot(2) idioot, die ongelukkige, zonder geslacht, welke gestadig voedsel noodig had en niets verdienen kon. [Ja]Ga naar voetnoot(3), Ja, alzoo een huwelijk zou Welkom zijn. Emma en haar man, zouden op 't dorp wonen, [72] met de schoone fabriek voor bestaan; de zonen zouden ergens eenen stiel aangaan, vlas of beestenkoopen; en zij, de oude, zouden met [hunnen]Ga naar voetnoot(4) idiootGa naar voetnoot(5) - die onuitroeibare boerentrots, welke te lande zooveel kleinen onder den voet helpt - eene groote paardenhoeve gaan bewonen. Maar een argwaan had Emmatje hernomen, zoodra Robert naar geheime bijeenkomsten begon te verlangen. Zij voelde geenszins die noodwendigheid; en de gedachte, dat hij, niettegenstaande zijne [protestations]Ga naar voetnoot(6) van zuivere liefde, toch [enkel]Ga naar voetnoot(7) kwam om zichGa naar voetnoot(8) met haar te vermaken, was haar onverdraaglijk. [Hadde hij het, van den beginne af, op eenen toon van [libertinage]Ga naar voetnoot(9) genomen met haar, zij zou wellicht, door den duur, aan zijne begeerte voldaan hebben; maar [nu,]Ga naar voetnoot(10) na zijne herhaalde beloften, kwam het haar voór als een bedrog.]Ga naar voetnoot(11) Zij besloot er niet in toe te geven; [althans]Ga naar voetnoot(12), voorzichtigheid[shalve]Ga naar voetnoot(13) weigerde zij niet stelselmatig. Zij beloofdeGa naar voetnoot(14), dochGa naar voetnoot(15) met de bepaalde [arrière-pensée]Ga naar voetnoot(16), door allerlei uitvluchtsels, het volbrengen harer belofte [te]Ga naar voetnoot(17) ontwijken. | |
[pagina 108]
| |
[73] Thans, onder het kappen van haar vleesch, dacht zij, dat zij misschien wel wat te streng was geweest. [Inderdaad, wat]Ga naar voetnoot(1) kon het haar hinderen, eens tot bij hem aan het kapelletje te gaan? Indien zij niet wilde, niet waar? kon hij haar toch niets kontrarie doen. En zij overdacht hoe vaak zij daar, in dat zelfde keukentje, half kwaad, half lachend, had moeten wegvluchten, voorGa naar voetnoot(2) jonge boeren welke, na een beduidelijk vertier half dronken, haar in al de hoeken van de herberg wilden pakken en omhelzen. Was zij daarom te slechter? Hadden zij iets gedaan dat zij met wilskracht niet hadde kunnen beletten?... Neen, zij was te dom... te simpel, geweest. Wie weet of hij nu nog ooit zou wederkomen... Zij was tot aan de stoof gegaan om de schijf van den walgelijken ketel eens op te heffen en keerde weêr voór haren blok, [toen eensklaps, met geweld de deur openspringend en eenen walm van buitenfrischheid medebrengend, een groote, zwarte hond, rondom 't keukentje vloog, haastig, met een kort gesnuffel, de twee, drie grootste stukken vleesch inslikkend, welke in zijn bereik vielen.]Ga naar voetnoot(3) [74] [Ah! gij milledjzu, riep de slachter, uit al zijne macht naar den hond schoppend. Maar hij paste hem niet en nauwelijks had EmmatjeGa naar voetnoot(4), op hare beurt, [hem]Ga naar voetnoot(5) met den bezem weggejaagdGa naar voetnoot(6), toen Robert, zijn meester, plotseling voór haar, in 't deurgat stond. Verbaasd, trok zij zich achteruit. | |
[pagina 109]
| |
Dag Emmatje, hoe gaat 't? sprak hij zeer zacht en kalm en stak haar glimlachend de hand toe. Hij zag er gansch frisch en levendig uit; zijn haar kort gesneden, in een licht zomerpak gekleedt, een glans vanGa naar voetnoot(1) vreugd en levenslustGa naar voetnoot(2) op het gelaat. Gapend, aanstaarde hem de slachter. Onthutst, zonder zijne hand te aanvaarden, [was Emmatje voór 't deurgat blijven staan]Ga naar voetnoot(3). O, ik kan niet, Mijnheer RobertGa naar voetnoot(4), sprak zij zeer blozend, zeer beschaamd, hare besmeerde [armen]Ga naar voetnoot(5) toonend. Waarom niet? loeg hij. Meent gij misschien dat ik vies ben van u? En met eene rasse, vroolijke beweging nam hij zelf hare vette, bezoedelde hand en drukte die heel natuurlijk in de zijne. Een pintje bier, als 't u belieft, bestelde hij.]Ga naar voetnoot(6) | |
[pagina 110]
| |
EmmatjeGa naar voetnoot(1), verbluft, trok in den kelder. Wat was dat nu met hem. Waarom die ongewone vreugd, die opgeruimdheid, als hij in zulke kwaadheid [van]Ga naar voetnoot(2) haar gescheiden [was]Ga naar voetnoot(3)? Had hij wellicht een glas te veel gedronken? [Maar]Ga naar voetnoot(4) neen, ditGa naar voetnoot(5) was zijne gewoonte niet. Wat dan? ... [75] Zij [was]Ga naar voetnoot(6) misnoegd zonder te weten waarom. Zij had hem liever vergramd zien terugkeeren zooals vroeger, soms. ZijGa naar voetnoot(7) voelde dat hij eensklaps, door zijne tegenwoordige houding, eene groote [supériorité]Ga naar voetnoot(8) op haar had genomen. En wat haar nog meer vernederde, was die onaangename, aanstootelijke bezigheid, aan welke hij haar werkzaam vond. Bepaald zou hij zich gauw, met walg, uit de stikkende keuken verwijderen... Doch neen; - toen zij met zijn glas bier terugGa naar voetnoot(9) kwam, stond hij glimlachend, naast de tafel, met den slachter, over 't zwijn te praten... hoe zwaar het woeg, wanneer zij het gedood hadden; enz. enz... Emmatje, stak hem, bedeesd schier, het glas toeGa naar voetnoot(10). Merci sprak hij, verstrooid, en zonder naar heur op te kijken. Hij wasGa naar voetnoot(11) sussend tot bij Irénée genaderd, die door de inkomst van Mirammbô, den grooten, zwarten hond, uit [76] zijnen bewustloozen sluimer getrokken, verschrikt de handen opensperde, met doffe kreten: O Boe, O boe boe, O boe boe Iné opeten. | |
[pagina 111]
| |
Hij sprak hem aan gelijk een kind, [deed]Ga naar voetnoot(1) Mirammbô, die door den reuk van al dat vleesch verzot, onrustig heen en weêr liep, gedwee bijGa naar voetnoot(2) hem terugkomen om aan den idioot te toonen dat [deze]Ga naar voetnoot(3) niet kwaadaardig was; en, ziende dat hij eindelijk verstilde, kwam hij op nieuw bij Emmatje en vroeg haar op eenen toon van belangvolle meedoogenheid, of Irénée wellicht zieker was dan naar gewoonte. Emmatje begreep hoe langer, hoe minder[.] Het was nochtans eenvoudig... Robert had zich, [na enkele dagen,]Ga naar voetnoot(4) aan de gedachte van bepaald met haar af te breken, niet kunnen gewennenGa naar voetnoot(5). En in de onweerstaanbare drift die hem tot haar aantrok, was hij in weerwil van zich zelven [eene excuse]Ga naar voetnoot(6) aan hare handelswijze tegen- [77] over hem beginnen zoeken. - Was hijGa naar voetnoot(7) het niet die eenigszins de schuld der scheuring was? Was het niet zeer natuurlijk, dat zij hem die gunst - des nachts bij haar alleen te zijn - niet wilde toestaan? Was die benauwdheid, die vrees van hem geen kenmerk harer deugd? EnGa naar voetnoot(8) aldus, van lieverlede, was hij tot het besluit gekomen, dat hij [wellicht]Ga naar voetnoot(9) de grootste plichtige was. Neen, waarlijk, hij had geene de minste redenenGa naar voetnoot(10) om boos te zijn op haar. Maar... dit gevoelde hij, [hunne]Ga naar voetnoot(11) genegenheidGa naar voetnoot(12), hunne wederzijdsche liefde, [moest]Ga naar voetnoot(13) een anderen vorm, een nieuw karakterGa naar voetnoot(14) nemen. Eene zuivere, broederlijke genegenheid was het, die hem [voortaan]Ga naar voetnoot(15) aan haar vereenigen moest. Geene vragen naar geheime bijeenkomsten meer, | |
[pagina 112]
| |
geene kussen in 't gedoken, geene verbodene, onmogelijke begeertenGa naar voetnoot(1). Eene vriendenhandgreep, een broederlijk onderhoud, aldus moest het zijn, aldus en anders niet, kon het met hen blijven duren. Met die gedachten was hij weêrgekomen. | |
13.[78]Ga naar voetnoot(2) Tot de verbazing en ongeloovigheid, tot de teleurstelling van Emmatje, hield en bleef hij het uithouden. Bijna elke avond, zooals vroeger en juist als of er niets tusschen hen ware gebeurd, kwam hij in denGa naar voetnoot(3) HôretGa naar voetnoot(4), hare herberg, terug. [Hij zat daar [bij haar]Ga naar voetnoot(5), vroolijk, lachend, met zijn glas bier voor hem, sprak of schertste over onverschillige zakenGa naar voetnoot(6), randde nooit... nooit het kapittel der liefde meer aan.]Ga naar voetnoot(7) En hoe meer hij zijne nieuwe macht besefte, hoe meer hij den indruk gewaarwerd, welke zijne ongewone handelwijze op Emmatje uitoefende, hoe onafhankelijker en onbevangener hij van houding en manieren werd. Emmatje, van haren kant, wist niet meer wat gedaan om haren invloed op hem, welken zij van dag tot dag voelde verminderen, terug te vatten. Hadde hij thans maarGa naar voetnoot(8) om eene geheime bijeenkomst gesmeekt, zij zou hem die niet geweigerd hebben. Maar neen, hij vroeg naar niets; [hij was gelukkig;]Ga naar voetnoot(9) hij scheen alles te hebben wat hij kon verlangen, van 't oogenblik dat hij haar zag. - En 't was wel te vergeefs, dat zij hem thans, met hare [79] moeder [d'accord]Ga naar voetnoot(10), allerlei gelegenheden gaf, van gansch alleen te zijn met haar, hijGa naar voetnoot(11) hield zich steeds op eenen afstand, verliet zijne beleefde, conventioneel vriendelijke houding niet. Gedurende enkele dagen, had zij, maar te vergeefs, op hem gepruild. Was zij | |
[pagina 113]
| |
ziek? Had zij droefheid, smart? Hij was daar steeds glimlachend,Ga naar voetnoot(1) met zijne zachte, zeemmuilige vragen, waarvan zij onder den heuschen vorm de [exaspérante]Ga naar voetnoot(2) gemaaktheid voelde. Evenmin, was zij ditmaal in de ‘coquetterie’ geslaagd. Wanneer zij schertsend, met stralende oogen, in het midden van eenen kring boerenaanbidders stond, kwam hij bij en schertste vroolijk mede. Na enkele weken had zij de overtuiging, dat zij hem kwijt was en gewis kwijt zou blijven. [Op hare beurt, begon zij dan te lijdenGa naar voetnoot(3). Vooral, de gedachte zijner onverschilligheid, was haar onuitstaanbaar. Zij voelde zich verlaagd, vernederd; en in h[are dépit]Ga naar voetnoot(4) hadde zij graag alle [calcul]Ga naar voetnoot(5) van kant gelaten, en hem nog [eens]Ga naar voetnoot(6), zooals vroeger, verliefd en smeekend, voor hare voeten te zien]Ga naar voetnoot(7). Hadde zijGa naar voetnoot(8) in 't hart van Robert kunnen lezen! Hij, voelde zijne zwakheid, de wankelbaarheid van zijn besluit, bij haar. Hij alleen had kunnen zeggen, hoe zijn hart klopte, wanneer hij de moeder opzettelijk [uit]Ga naar voetnoot(9) de herbergzaal zag [80] vertrekken om hem met haar alleen te laten; hoeGa naar voetnoot(10) zijne armen trilden van lust om haar aan zijne borst te drukken; hoe zijne lippen beefden van bekoring om de hare te kussen; hoe soms een sluier [van vertige]Ga naar voetnoot(11) voor zijne oogen kwam, wanneer zij, onder het heen en weêr gaan binnen huize, in eene onbewuste coquetterie, haren rok een weinig opraapte om [hare]Ga naar voetnoot(12) afvallende kous over de knie terug te trekken. HijGa naar voetnoot(13) worstelde, hij vocht met de bekoring. Hij voelde, dat zijne geveinsde onverschilligheid, zijn | |
[pagina 114]
| |
eenigste wapen was, tegen een juk, waarvan hij slechts [den]Ga naar voetnoot(1) last besefte, sinds hij het [eens had]Ga naar voetnoot(2) weten af te schuddenGa naar voetnoot(3). Doch hij verflauwde. Eene zonderlinge onrust maakte zich allengs van hem meester, deed hem bij dage met gefronste wenkbrauwen in zijnen tuin rondloopenGa naar voetnoot(4), joeg hem des nachts [slapeloos]Ga naar voetnoot(5) uit zijn bed, [81] in 't veld, langs 't wegeltje naar denGa naar voetnoot(6) Hôret, alleenlijk maar om eens het huis te zienGa naar voetnoot(7), waar [hij wist, dat zij]Ga naar voetnoot(8) achter de gesloten luikenGa naar voetnoot(9), lag teGa naar voetnoot(10) rustenGa naar voetnoot(11). - Met kloppend hart, met opgehouden adem, kon hij daar staanGa naar voetnoot(12) zien en luisteren. Hij [kende de plaats,]Ga naar voetnoot(13) waar EmmatjeGa naar voetnoot(14) sliep. AlGa naar voetnoot(15) door eene reet van het venster, kon hij in het klein vertrek, waar steeds een lichtje brandde, eenen hoek van het ledekantGa naar voetnoot(16) ontwaren. [Eene heimvolle schemering omhuldeGa naar voetnoot(17) 't lage plekje, alles was stil en rustend, hij]Ga naar voetnoot(18) raadde aan eene hoogte van het deken, de plaats waar heure beenen lagen. SomtijdsGa naar voetnoot(19) zelfs zag hij die bewegen en van plaats veranderen. En die enkele gedachte, dat enkele bewust zijn dat zij daar zoo dicht bij hem lag, slechts door een venstertje van hem gescheiden, ontstelde hem zoo hevig, dat hij moest vluchten, om aan de bekoring te weêrstaan, [82] daar even aan te kloppen. |
|