Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 3
(1987)– [tijdschrift] Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 151]
| |
Het werk van Cyriel Buysse of het vreemde spel van tijd en geslacht
| |
[pagina 152]
| |
Een ander kenmerk het Buysse-Loveling-geslacht eigen was de belijdenis van de vrijzinnige levensopvatting en de gehechtheid aan de liberale politiek, - alweer iets ongewoons in het eenvormig katholieke klimaat van het Vlaanderen uit de tweede helft van de negentiende eeuw. | |
2. MilieuDe typering van het geslacht duidt het milieu aan, waarin Cyriel Buysse is opgegroeid. Thuis, bij zijn vader, een ernstig, positief man met stevig burgerlijke geest, verkleefd aan zijn stand en gehecht aan zijn zaken, voor hem het hoogste levensdoel; bij zijn moeder, die als zuster van de Lovelings, met hen het fijnzinnige en het zachte deelde, die hun zó eigen zijn; op het geboortedorp Nevele, in een milieu van boeren, werklieden en dorpsnotabelen, beheerst door de pastoor en de kasteelheer. Mededeelzaam over zijn jeugdjaren is Cyriel Buysse in zijn nochtans zo talrijke herinneringen en opwekkingen nooit geweest: een autobiografische schets heeft hij ons niet nagelaten en slechts enkele vertellingen als De Katten (cfr. Stemmingen, 1911), De grote Kooi (cfr. Stemmingen, 1911), De Eter (cfr. Typen, 1925), Mijn Oom Heliodoor (cfr. Typen, 1925), Mijn! (cfr. Kerels, 1927) Pa-ijs (cfr. Kerels, 1927), De Doodkistmeisjes. Een Oudejaarsavond-Vertelling (cfr. Uit de Bron, 1922), Jeugdherinnering (cfr. Uit de Bron, 1922) en hier en daar bladzijden uit zijn eerste werk, o.a, uit 'n Leeuw van Vlaanderen (1900) die we in verband met 's schrijvers levensloop kunnen stellen, werpen wat licht op Cyriel Buysses jeugd. Nadat hij de klassen van het Gents atheneum had doorlopen, werd hij, tegen wil en dank, in de fabriek van zijn vader, tot industrieel opgeleid. Van het fabrieksleven gaf hij in de novelle Een Levensdroom (cfr. Uit Vlaanderen, 1899) en in de roman Zooals het was (1921) suggestieve beschrijvingen. | |
3. Literair debuutEinde 1886 werd hij door zijn vader naar Amerika gezonden, waar hij voor de zaak twee jaar doorbracht. Daar leed hij heim- | |
[pagina 153]
| |
wee. Op de terugreis werd hij er zich ten volle van bewust dat hij voor de handel niet geschikt was en beter deed zijn krachten aan de literatuur te beproeven. op de boot schreef hij Guustje en Zieneken (1887), waarmede Cyriel Buysses literair debuut is aangegeven, ten minste als we de algemeen geldende voorstelling volgen, die echter, wat trouwe weergave van de werkelijke toestand betreft, in gebreke blijft. In 1884 en '85 had hij reeds van tijd tot tijd een gepolycopieerd met de hand geïllustreerd satirisch vlugschriftje uitgegeven, waarin de vergaderingen van de Nevelse gemeenteraad over de hekel werden gehaald. Deze eerste schetsen, zonder de minste literaire bekommernis opgevat, alleen uit louter genoegen opgesteld om de spot te drijven met het gedoe van dat kleine dorpswereldje, getuigden van een rake opmerkingsgeest, een boeiende vertellerstrant en een volgehouden schildertoets. Deze hoedanigheden ontsnapten aan Tante Virginie niet en van haar mocht Cyriel Buysse de eerste aanmoediging ontvangen. Eveneens in 1885 nam ‘Het Volksbelang’ als feuilleton een uitvoerige novelle van hem op, onder de titel: Het Erfdeel van Onkel Baptiste. In zijn talrijke novellenbundels heeft de schrijver haar geen plaats gegund! Ze werd ingeleid door de bescheiden Pol Anni - een naam die we in de biografie van Karel van de Woestijne niet mogen verwaarlozen die, - toen reeds! - de getrouwe weergave van het beschreven boerenleven en het tere gevoel voor het natuurschoon preesGa naar voetnoot(1). In 1886 werd in het ‘Nederlandsch Museum’ een plaats aan Broeder en Zuster gegund en eerst dan, einde 1886, vangt de reis naar de Verenigde Staten aan, die - verre van ons het te betwisten - de doorslaggevende prikkel tot het schrijven aan Cyriel Buysse gegeven heeft samen met zijn onverzwakte liefde voor het reizen, waaraan wij die eenvoudig geschreven met menige pittige anecdote doorspekte echt journalistieke verhalen als De vroolijke Tocht (1911), Per Auto (1913), De laatste Ronde (1923), Wat wij in Spanje en Marokko zagen (1929) te danken hebben. | |
[pagina 154]
| |
De literaire produktie van zijn oponthoud in New York, Chicago, Texas, Canada en Detroit, waar hij een bijzonder belang in het leven van de Vlamingen stelde - een interesse die met de vorderende leeftijd niet verflauwde, getuige zijn in 1932 verschenen boek Twee Werelden - omvat een paar essays over Eene Amerikaansche Verkiezing (1889) en Iets over de Godsdiensten in Noord-Amerika (1889) en novellen als Twee Herinneringen uit Amerika (1888), Mishawaka, Amerikaansche Legende (1889), Twee Beesten (1890), Free-Lunch (1891), De Pokken (1891), Tickets (1891) die, naast de opmerkingsgave en de humor - beide troffen we reeds in de satirische gemeenteraadsverslagen aan - een sentimentaliteit onthullen, die zelfs de latere, stoere realist Cyriel Buysse nooit geheel heeft overwonnen en waarop maar al te zelden gewezen wordt. Benevens de Amerikaanse reis (1886) is de tweede belangrijke datum in de studie van Cyriel Buysses ontluikend auteurschap het jaar 1890: de opneming van zijn novelle De Biezenstekker in ‘De Nieuwe Gids’, wat het doordringen van zijn naam in Nederland betekent. In De Biezenstekker waarderen we ten volle de scherpe afronding van toestanden en personen, de psychologische uitbeelding, het streven naar een stevige bouw, het innerlijk dramatisch bewogene, alle kenmerken die in Buysses later werk tot volledige ontwikkeling zouden gedijen. In 1893 sticht hij met August Vermeylen, Emmanuel de Bom en Prosper van Langendonck ‘Van Nu en Straks’, waarin Moeder (cfr. Wroeging, 1895) en Op een Zomeravond (cfr. Wroeging, 1895) verschenen. In hetzelfde jaar 1893 wordt de wordingsperiode afgesloten met het eerste breed ontworpen werk van Cyriel Buysse - de synthese van het reeds gegevene -: Het Recht van den Sterkste. | |
4. Een tijdsbeeldHet oeuvre van Cyriel Buysse is geworteld in zijn land en in zijn volk: van beide bevat het de weergave, van beide draagt het de stem. Ter rechtvaardiging van deze bewering moge het Vlaanderen en het Vlaamse volk uit de jaren 1900 vluchtig geschetst worden. Een achterlijk land, waarvan de adelbrieven tot een ver | |
[pagina 155]
| |
afgesloten verleden behoorden, een land van hard labeur met de treurige vermaardheid van het hoogste drankcijfer en de laagste lonen, een land van landbouw en huisarbeid, een land, dat zwaarder dan welk ander ook geleden heeft onder de opkomst van de moderne grootnijverheid, het land met het geestelijk en stoffelijk arme volk, het volk wiens zelffierheid gesmoord lag in de verdovende drank en het gebrek aan de geringste intellectuele opleiding, een volk dat slaafs gebukt ging onder de heerschappij van een verwaande, oppervlakkig ontwikkelde, Franssprekende en Nederlandsonkundige kasteelheer, die een trouwe dienaar en een kortzichtige bondgenoot vond in de pastoor van het dorp. Er zijn ogenblikken in het leven, dat men, welke de overtuiging ook zij die een leven leidt en beheerst, voor de waarheid van een toestand moet durven te getuigen. In dit licht bevestig ik, dat het aan Cyriel Buysse gedane verwijt, als zou hij moedwillig de geestelijke belasterd hebben, elke grondslag mist. Met geen enkele passage uit zijn volledig oeuvre kan deze bewering trouwens gestaafd worden. Wel is waar stelt hij de pastoor in nauwe samenwerking met de baron-burgemeester in het politiek en sociaal leven voor. In De Biezenstekker treedt de pastoor zelfs in het intiem huiselijk leven handelend op; in de meeste van Buysses weergaven van dorpstoestanden wordt op de ingrijpende invloed van de geestelijkheid gewezen. | |
5. De eerste periode: vanaf ‘Het Recht van den Sterkste’ (1893) tot ‘Het Gezin Van Paemel’ (1903)Aan meerdere aanvallen heeft Cyriel Buysse in zijn vruchtbare literaire carrière blootgestaan. De storm van verontwaardiging die bij het verschijnen van Het Recht van den Sterkste allerwegen losbrak herinneren zich de ouden van dagen onder ons. Aan zo'n uitbarsting en uitstalling van ruwheid was men in de toenmalige zo deftige, kalme en ‘brave’ Vlaamse letteren inderdaad niet gewoon. Het Recht van den Sterkste plaatst u in die onmiddellijke, die rechtstreekse aanvoeling van het gehele leven, het leven nl. in zijn rijke verscheidenheid, in al zijn toonaarden: lach en traan, | |
[pagina 156]
| |
geluk en smart, hoop en ontgoocheling wisselen mekaar af; het gunt u dat ondefinieerbare, doch des te overheersender accent van hen die veel hebben geleefd en derhalve veel hebben geleden; het getuigt daarenboven van een mannelijke eerlijkheid van de schepper van het werk, reeds om de keuze van het onderwerp en niet het minst of vooral om de uitbeelding van die voor ons onbegrijpelijke toestanden die, hoe men het wendt of keert, aan de rauwe werkelijkheid beantwoorden. Dat boek geeft ons de echte Cyriel Buysse weer, de man, die voor het eerst in onze Vlaamse literatuur de proletariër heeft doorschouwd, en zijn beeld, zoals het met zijn doordringende blik werd opgenomen, in ruw graniet heeft gebeiteld. Het bevat blijvende gestalten als de woeste Reus Balduk en de zachte Maria Beert, die ongeëvenaarde zuivere incarnatie van het teer-gevoelige in een midden van bruut geweld en aan wie we met niet te bedwingen ontroering denken bij Buysses tweede onvergetelijke vrouwengestalte, het sublieme Rozeke uit Het Leven van Rozeke van Dalen. Ligt daarin geen schitterend bewijs van de continuïteit en de onwrikbare eerlijkheid van Buysses oeuvre? Deze eerste periode die van Het Recht van den Sterkste (1893) tot 'n Leeuw van Vlaanderen (1900) loopt - de eerste roman in onze Vlaamse letteren waarin de massa als hoofdfiguur optreedt - en waartoe werken als Sursum Corda (1894), Wroeging (1895), Mea Culpa (1896), Op 't Blauwhuis (1897), Schoppenboer (1898), Uit Vlaanderen (1899), Te Lande (1900) behoren, wordt afgesloten met Het Gezin Van Paemel (1903), een drama in vier bedrijven. Dit stuk is de synthetische opwekking van het land tussen Leie en Schelde, waarin nogmaals al de personen uit 's schrijvers vorig werk optreden, doch thans stevig afgerond, hoekig afgemeten, bonkig, stoer. Ofschoon het boeren en werklieden uit Vlaanderen zijn, die verdrukt en vertrapt worden door de onbarmhartige zelfzuchtige kasteelheer, hierin bijgestaan door de - op zijn zwakst uitgedrukt - zwijgzame pastoor, tóch verheft zich dit stuk door zijn grootse visie en zijn diep menselijke toon boven het enge van de heimatkunst. Wij zijn ontroerd over ons ganse wezen: wij lijden met de arme Van Paemel, wij verachten zijn uitbuiters, wij jui- | |
[pagina 157]
| |
chen spontaan het verzet van de zoon Van Paemel toe. Met Het Gezin Van Paemel heeft Cyriel Buysse het volledigste beeld van de Vlaamse eind-negentiende, begin-twintigste-eeuwse toestanden gegeven, een tijdsdocument dat zijn weerga alleen in Op Hoop van Zegen van Herman Heyermans vindt, en dat tot een literair werk van onbetwiste betekenis mocht uitgroeien: met Het Gezin Van Paemel overtreft Cyriel Buysse de gehele toneelproduktie van zijn tijd. | |
6. De tweede periode: de periode der meesterwerkenNa Het Gezin Van Paemel treedt een nieuwe periode in Cyriel Buysses ontwikkelingsgang in, die Achilles Mussche gekarakteriseerd heeft als ‘een evolutie van Emile Zola naar Guy de Maupassant toe’. Reeds Maurice Maeterlinck ten andere kenschetste onze grote Vlaamse schrijver als ‘un Maupassant d'une santé imperturbable et magnifique’. Enkele werken wijzen op deze overgang, een drietal novellenbundels, nl. Van Arme Menschen (1901), Tusschen Leie en Scheide (1904) en In de Natuur (1905), waarin we enkele schetsen aantreffen die tot het innigste behoren uit Cyriel Buysses oeuvre, zoals Greutmoeder Renske (cfr. Van Arme Menschen) en 't Roomwitte Koetje (cfr. Tusschen Leie en Schelde). Naast die vertedering in de gevoelsweergave - let wel, het milieu blijft datgene uit zijn eerste werk: de nauwe verwantschap tussen Smul en Rozeke uit Het Leven van Rozeken van Dalen en Reus Balduk en Maria Beert uit Het Recht van den Sterkste toont dit voldingend aan - treedt de humor op, wel reeds in zijn eerste proeven aanwezig, denk b.v. aan Twee Beesten, doch thans treedt de humor op de voorgrond, de humor doordrenkt het geheel. In deze periode, die we als de periode van de meesterwerken mogen betitelen - ze telt inderdaad werken als Het Leven van Rozeke van Dalen (1906), 't Bolleken (1906), Lente (1907), Het ‘Ezelken’. Wat niet vergeten was (1910), De Nachtelijke Aanranding (1912), Van Hoog en Laag. Een eerste Levensboek (1913), De Schandpaal (1928) - is de humor getemperd, dan eens stemmig, dan weer gul - denk eventjes aan die twee meesterlijke novellen De Steunpilaren der ‘Ope van Vrede’ (cfr. Tusschen | |
[pagina 158]
| |
Leie en Schelde, 1904) en De ‘Tsjiepeugskes’ (cfr. Stemmingen, 1911), aan dat met geen enkel werk te vergelijken Ezelken en dan aan 't Bolleken, met het onvergetelijke ‘l'Alcool et Flavie’! Buysse vestigt zich definitief op zijn eigen gebied: het dorpswereldje uit zijn jeugd, - met Daarna (1904) dagtekent de laatste stadsroman - en tevens is zijn artistieke ontwikkeling tot de volste ontplooiing gegroeid: de kloeke bouw - hiervan is 't Bolleken het schitterendste getuigenis -; de verscheidenheid van vlakken - in dit opzicht is Het Ezelken een unieke schepping -; de individuele karaktertekening, d.w.z. dat elk personage zijn eigen, zijn individueel leven leidt en geen persoon à la Buysse is, doch steeds een zelfstandige creatie, een leven ‘op zichzelf’; de enige verhaaltrant, waarvan het natuurlijke en het eenvoudige de lezer bestendig verrassen - hier denk ik aan dat onovertroffen verhaal, dat De Schandpaal is -; en ten slotte énig kenmerk van iemand die ononderbroken het contact met het volle leven behouden heeft - die milde visie, dat medelijdend meevoelen, dat zich, een laatste maal, in een niet te bedwingen snik zou uiten in die aangrijpende novelle Meester Gevers (cfr. 'k Herinner mij... 1909), het arme slachtoffer van die treurig vermaarde schoolstrijd in Vlaanderen; die sereenheid die glorieert in die nooit genoeg geprezen novelle Lente (cfr. Lente, 1907), het hoogtepunt van 's meesters novellenkunst - énig dat verhaal van die twee Vlaamse ‘boerenjonkmans’, die om een kittig Parijs nichtje vrijen en in de zomerzwoelte die vermakelijke vijvergeschiedenis beleven -; die bladzijden en bladzijden zuivere poëzie, idyllische opwekkingen, broze dingetjes in Stemmingen (1911) en in Zomerleven (1915), dat heerlijke dagboek dat niets dan loutere poëzie bevat van een mens, die heel en al opgaat in de eeuwig wisselende en tóch immer egale natuur. Op 25 juli 1915 - zeventien jaar vóór zijn verscheiden, schreef Cyriel Buysse: ‘Heden is de graanoogst begonnen. Dat is een dag waarnaar de boeren hunkerend verlangen, maar die mij met stillen weemoed vervult’. Deze voor ons symbolische woorden werden gebeiteld in zijn grafzerk te Gent. | |
[pagina 159]
| |
7. De controversen over het werk van Cyriel BuysseIs het niet vreemd - om het op zijn zachtst uit te drukken - dat het werk van Cyriel Buysse zo zelden in een geest van sereenheid is beoordeeld geworden? Ik vrees zelfs dat de vaak heilzaam werkende tijdsafstand in dit geval althans niet kan ingeroepen worden. Hoe zulks te verklaren zullen we pogen samen na te gaan. | |
a) Cyriel Buysses houding tegenover zijn tijdEr is vooreerst de inhoud zelf van Cyriel Buysses oudste werk: in wezen en in feite een aanklacht en een verheerlijking. Het is een eigenaardige speling van het lot, dat juist Cyriel Buysse, die door zijn afkomst wel het minst ertoe bestemd leek, als de aanklager en de verheerlijken van de volksklasse is opgetreden. Hij heeft de buitengewone moed gehad tot de werkende stand te naderen, niet uit literair snobisme of uit prikkelende kunstenaarsnieuwsgierigheid, maar ertoe gedreven door de meewarige ziel. Met de verworpelingen van de maatschappij heeft hij een vertrouwde omgang gehad: hij had ze innig lief, en ook zij gunden hem hun ruwe, doch oprechte genegenheid. Van zijn talloze tochten is Cyriel Buysse thuis gekomen het hart vol medelijden en vol opstand. ‘Hij wist de eer van zijn stand te herstellen en te handhaven door de dienstbaarheid van een maatschappelijken levensarbeid, dien hij ter opbeuring der lagere standen heeft aanvaard’ (Herman Teirlinck). Dat is Cyriel Buysses aandeel in de liefde van zijn volk geweest, die liefde die velen hem hebben ontzegd, maar die hij manhaftig gedragen en in daden omgezet heeft. Dat manhaftige is nog een kenmerk van Cyriel Buysse: in een land, dat tot knechtschap gedaald was - herinnert U of maakt thans kennis met Pater D.-A. Strackes striemende noodkreet in zijn Arm Vlaanderen, dat met bloed geschreven en met tranen uitgesproken vonnis uit 1913 - in dit land, heeft hij het slavendom aangeklaagd en de stem der bevrijding manmoedig verheven. Aangrijpend in dit opzicht is die belijdenis uit 'n Leeuw van Vlaanderen (1900): | |
[pagina 160]
| |
‘Van 's ochtends vroeg soms, was hij te velde, verre wandelend met zijn grootera bruinen hond, in de triestige verlatenheid van 't winterlandschap. En daar kreeg hij, als 't ware, zijn aangenomen taak aanschouwelijk onder de oogera. Overal nu trof hem 't schouwspel van onverdiende smart en ellende van sociale onrechtvaardigheid. Honderden, duizenden bizonderheden, die hij nooit scherp opgemerkt, noch innig gevoeld had, grepen hem nu, in diepe zielsontroering aan. Hij hield stil bij de arme huisjes, bij de verschbeploegde akkers, bij de zware hekkens van de groote boerderijen, pratend met de menschen en zich voor hun lot interesseerend; luisterend, in weemoedig nadenken, naar het triestig verhaal, waarin de grijze veldarbeider, 't gekromde lichaam steunend op twee krukken, hem met bibberende stem zijn tachtigjarig onophoudend zwoegen vertelde; luisterend, met medelijden in de oogera, naar het korter, aangrijpend verhaal van den twintigjarigen jongeling, die, sterk en lenig nog, de eeltige handen even rustend op de spade, hem goedglimlachend zeide, dat hij dagelijks vijftien uren werkte voor een voedsel, waarvan sommige beesten niet zouden gewild hebben. Hij drong binnen in de huttekens en sprak er met de afgetobde moeders, soms mager als geraamten door te veel arbeid, te veel kinderen en te veel ontberingen, en zag er ook de bleeke “speldewerksters”, haast allen aangetast door bloedarmoede of door tering, van 's morgens tot 's avonds, in de halve duisternis der laaggebalkte kamertjes gebogen over 't kantwerkkussen zittend, een winter lang beroofd van lucht en licht, om niet te sterven van honger in afwachting op de terugkomst van den zomer, die dan weer den veel rumoeren, maar toch gezonden veldarbeid, en beter, sterker voedsel aan zal brengen. O! zijn hart bloedde, bloedde!’ Ik geef toe dat die stem in haar volle resonans alleen tot het wezen van de tijdgenoten doordringen kon, omdat zij de aangeklaagde toestanden in al hun wrangheid hebben beleefd, of althans gekend. Bij het jongere geslacht klinkt ze slechts als een verre echo na, en dan nog in verhouding tot zijn gevoeligheid en belangstelling voor wat voor deze generatie is geworden een louter ‘historische’ toestand. En doen we een stap verder, dan beseffen we - zij het ook met moeilijk verholen bitterheid - dat deze literatuur voor de jongeren verloren heeft wat haar grootheid voor de ouderen uitmaakte: haar verbondenheid met het land en het volk. En helaas! Wat men niet zelf aan den lijve ondervindt, kan men ook niet met zijn gehele wezen aanvoelen, zelfs niet aanvoelend begrijpen. | |
[pagina 161]
| |
b) Cyriel Buysses houding tegenover het realismeNaast deze sociale gevoels- en geestesatmosfeer, waaruit zó veel werk van Cyriel Buysse gegroeid is en waarin het met al zijn vezels wortelt, dienen we daarenboven de aandacht evenzeer te vestigen op de afhankelijkheid van elk scheppend werk van de leidende kunststromingen in de tijd, waarin het ontstond. En ook op dit gebied heeft het oeuvre van Cyriel Buysse tot menige controverse en vergissing aanleiding gegeven. Laten we alvast met de grofste opruimen, nl. Buysses naturalisme, een voorstelling die we nog heden in onze literatuurgeschiedenissen onbegrijpelijkerwijze aantreffen. U herinnert zich nog waarmede de belijdenis eindigde, die ik U zoëven voorlas: ‘zijn’ - in casu ‘mijn’ - ‘hart bloedde, bloedde’. U zal wellicht toegeven dat elk gevoelselement, van kunststandpunt uit, een romantisch, dus, individueel element is. Aanvaardt U deze zienswijze, dan volgt hieruit vanzelfsprekend dat de auteur zich niet onderworpen heeft, of, juister omlijnd, zich niet onderwerpen kon aan dat voor een kunstenaar bijna onmenselijke voorschrift van de naturalistische leer, waarbij hem geboden werd te zijn ‘gelijk God in de schepping, alom tegenwoordig en nergens zichtbaar’ (Gustave Flaubert). De werkelijkheidsdrang bij Cyriel Buysse heeft zich nooit van de werkelijkheidsaanvoeling kunnen losmaken: het hart, het grote hart van Cyriel Buysse heeft integendeel zijn visie op de weergave van land en volk doordrenkt. Van deze bewering is het schitterendste getuigenis de geleidelijke overgang bij Cyriel Buysse van het uitgesproken persoonlijke gevoel naar die stille vertedering, die in feite niets anders is dan het van elk tijdelijk en elk egoïstisch of egocentrisch element gepuurde gevoel, een vertederde sereniteit, die alleen de grootsten onder de groten vermogen te bereiken. Liever dan deze voorstelling met voorbeelden uit Cyriel Buysses werk te illustreren, raad ik U aan onmiddellijk na Het Recht van den Sterkste - volgens de nog heden algemeen in zwang zijnde opvatting, ‘het’ naturalistische boek van Cyriel Buysse - een boek te lezen, dat de meesten onder U wellicht niet kennen, en dat, mijns inziens, het énige, doch ditmaal echt naturalistische werk uit onze | |
[pagina 162]
| |
gehele Vlaamse literatuur is, nl. De Last van Gustaaf Vermeersch, waarvan August Vermeylen, de meester van de synthetische formulering, getuigde: ‘Dit is een afschuwelijk boek, - en 't is een zeer sterk, een uitstekend boek’. En gaat U op dit voorstel in, dan zal U, hieraan twijfel ik geenszins, mijn stelling beamen. Als mens van zijn tijd, in ons geval, als exponent van de toen alleen zaligmakende realistische stroming, heeft Cyriel Buysse zijn personages dermate natuurgetrouw weergegeven dat de gesprekken gevoerd worden door de boeren en de werklieden in hun ruwste dialect en door de vertegenwoordigers van de beruchte Gentse bourgeoisie in hun ongeëvenaard krom Frans. Hoe Cyriel Buysse zich daarin verkneukelde kan men met welgevallen nagaan in dat énige, ongelukkig sinds lang vergeten boek: Levensleer (1911), geschreven door Louis Bonheyden, waaronder het tweemanschap Virginie Loveling en Cyriel Buysse schuilging, een uniek taalkundig document, met een wetenschappelijke liefde voor de werkelijkheid opgesteld, daar hierin geen enkel Gents-Frans woord of Gents-Franse zinswending voorkomt die niet rechtstreeks aan het levend gebruik werd ontleend, met één woord, een taalmuseum dat zijn weerga te onzent niet heeft. Doch dit offer op het altaar van de godin ‘realiteit’ gebracht - ik erken het volmondig - brengt met zich mee een onvermijdelijke stremming van een ruime doorbraak. Wie inderdaad met het aangehaalde dialect niet vertrouwd is stuit op moeilijkheden, die alleen de moedigsten onder de lezers overwinnen. Ik verberg het U trouwens niet dat het mijzelf meer dan eens overkomen is werken van algemene faam als Boefje van Buusse, Geertje van Johan de Meester, De Jordaan van Israël Querido, en zelfs dichter bij ons, enkele nochtans zó populaire verhalen van Antoon Colen tenzij te leggen terwille van het gebruikte dialect, ofschoon, met recht - ik erken het eveneens - een hardnekkig verdediger van Cyriel Buysse het moeilijk te weerleggen argument ten gunste van zijn lievelingsauteur kan inroepen: liever de natuurlijke dialoog van Cyriel Buysse dan de gekunstelde, de hinderlijk artificiële, aan geen enkele werkelijkheid beantwoordende dialoog van onze Vlaamse schrijvers: droevig getuigenis van een volk dat zijn eigen taal in zijn dagelijkse omgang nog niet aanwenden kan! Doch vindt U het niet even vreemd dat Cyriel Buysse ook van | |
[pagina 163]
| |
het in zijn tijd evoluerende realisme afzijdig is gebleven? Geen woordkunst of woordartisticiteit bij hem - het is een vrij gemakkelijke taak menige stijlslordigheid en woordherhaling in zijn werk aan te wijzen -; geen uitdieping van psychologische bijzonderheden - bij Cyriel Buysse geldt alleen het organische, het leven als geheel, het leven gaat zijn natuurlijke gang en mondt uit in zijn natuurlijk verloop. | |
c) Cyriel Buysse en het behandelde onderwerpHoe vaak heb ik van jonge mensen, die ik aangezet had tot de lectuur van Cyriel Buysses werk, de zó ergerlijke bewering moeten aanhoren: ‘Die boerenverhalen zijn voor ons verouderd, ze lijken ons zó klein, wij die leven in een tijd die wereldproblemen heeft te behandelen, wij streven naar en willen een grote kunst, waarin we onze historische tijd horen en zien!’ Aanvaardt met mij dat men bezwaarlijk grover blijk van onkunde afleggen kan in het wezen zelf én in het groeiproces van het ware kunstwerk, dit is: het kunstwerk dat de tijd trotseert. Bestaan er dan werkelijk kleine en grote, tijdelijke en eeuwige onderwerpen in de kunst? Er bestaat eenvoudigweg geen kunst van een bepaalde tijd, daar goede kunst nooit van een bepaalde, maar wel van elke tijd is, dus: goede kunst is altijd modern. Waarom? Omdat er in kunst slechts één enkele wet geldt, nl. het innerlijk leven van de schrijver, dit innerlijk leven waarin het kunstwerk geboren wordt en waaruit het groeit. Het baren van het kunstwerk met zijn vele barensweeën is geen ijdel woord. De potentie aan innerlijk leven bij de kunstenaar zal de dracht bepalen van de inhoud van het werk, welk ook het thema zij dat hij behandelt. De hoeveelheid ‘leven’, die de kunstenaar in zich draagt, zij alleen beslist over de waarde, en met de waarde, over de duur - dus over de tijd - van zijn schepping. In kunst, Geachte Vergadering, geldt slechts één factor, doch een allesbeslissende factor: de doorleefde menselijkheid. | |
d) Cyriel Buysses kunst: blijvende kunstEn deze doorleefde menselijkheid is het wezen zelf van Cyriel Buysses onovertroffen kunst. | |
[pagina 164]
| |
Laat mijn nietigheid het U niet zeggen, schenkt liever Uw volle aandacht aan de gezaghebbende uitspraak van August Vermeylen: ‘De dingen schijnen niet door hem (Cyriel Buysse) geschikt, ge vergeet dat het een boek is, 't is de werkelijkheid zelf die haren gang gaat, - hij stelt u voortdurend midden in het natuurlijkste, het echtste leven. En om het nu maar eens boud te verklaren: ik ken niemand in de Europese letteren van onzen tijd, die dat zó volkomen kan als Buysse.’ Neen, Geachte Vergadering, Cyriel Buysse moest zijn toevlucht niet nemen tot tijdelijke elementen afhankelijk van een tijdelijke kunststroming; hij bezat de twee onvergankelijke gaven, die elk kunstwerk boven elke tijd verheffen: de verhaaltrant en het leven. In Cyriel Buysses grote werken is de auteur door het leven gesubstitueerd: het is het leven zelf dat verhaalt. Zijn allesoverheersende liefde voor het leven, ik kan ze voor U niet directer omlijnen dan door ze door hemzelf voor U te laten oproepen. Ik verleen hem met eerbiedige schroom het woord: Cyriel Buysse zal voor U lezen wat hij op 24 juli 1915 in zijn dagboek Zomerleven noteerde: ‘In de buurt van het bekoorlijk oord mijner schoone eenzaamheid ligt een klein en onbeduidend dorp je, waar het leven kalm zijn gang gaat, zonder gewichtige gebeurtenissen. De menschen leven er hun stil-bekrompen leventje van materieel gezwoeg om aan den dagelijkschen kost te komen en na hun zwoegen gaan ze rusten om den volgenden dag weer 't zelfde leven te beginnen. | |
[pagina 165]
| |
teerd had nog minder; zij kwamen maar omdat er feest zou zijn in 't dorp; zij kwamen met hun liefjes, hand in hand, in blijde stemming langs de blonde, rijke korenvelden; zij vulden herbergen en danstenten; zij keken even met verstrooide blikken naar den gedenksteen in den gevel van het huis en luisterden een oogenblik met gapende monden naar de redevoeringen der heeren die voor de plechtigheid uit de stad overgekomen waren; en toen zij genoeg geluisterd en gekeken en gegeten en gedronken en gefuifd hadden, trokken zij arm in arm terug langs de weelderige velden in 't goud van den avond; en waar zij onderweg nog even pleisterden vertelden zij pleizierig van de drukke menigte die daar was, en van de eerepoort en de vlaggende huizen, van de muziek en het dansen, en van de ontelbare dames en heeren, die per luxe-rijtuig en automobiel uit de stad aangekomen waren. Dit is de belijdenis van een groot kunstenaar en van een goed mens. |
|