Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 3
(1987)– [tijdschrift] Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Nevelse Zeistraat anno 1870-1880 en die van Buysse
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zodat de dorpsregering, ontmoedigd en onmachtig, tenslotte haar ontwerp van vetzuivering als onbereikbaar had moeten opgeven. De hele Zeistraat komt over als een tragische concentratie van mensen die aan de zelfkant van een in het algemeen al onwelvarende rurale maatschappij zijn blijven hangen. Sommigen zullen wel geprobeerd hebben via geregelde (maar erg zware en onderbetaalde) loondienst aan de kost te komen (cf. Reus Balduk in de eerste maanden na zijn huwelijk, toen hij ‘grondwerker’ was in Gent), maar anderen trachtten de materiële nood gedeeltelijk te lenigen door wildstroperij en kruimeldiefstal (cf. talrijke passages in Het Recht van de Sterkste). Voor dergelijke onwettige praktijken kon trouwens gerekend worden op de solidariteit van de hele gemeenschap: Daar kwam hij in nauwe aanraking met de ganse groep schavuiten, de welbekende en beruchte bende van Donder de Beul, Klod de Vos, Boef Verwilst en de anderen, en het duurde niet lang of deze schelmen waren zijn dagelijkse gezellen geworden. Voor een kortstondige opbeuring uit dat ellendige bestaan grepen deze zelfkanters vanzelfsprekend vaak en overvloedig naar de fles jenever (cf. de huwelijksavond van Reus Balduk en Maria), hetgeen op zijn beurt die ellende alleen nog maar vergrootte. Zoals Buysse dat alles beschrijft, wordt de lezer van vandaag niet alleen artistiek gegrepen en/of bevangen door een diepe deernis met deze ‘verworpenen der aarde’, maar gaat hij zich ook vragen stellen: was die ellende in de Nevelse Zeistraat wer- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kelijk zo groot en (zo ja) hoe kon zo'n marginale concentratie van miserie op het 19e-eeuwse Vlaamse platteland ontstaan? Met die vragen voor ogen heb ik een speurtocht ondernomen in de Nevelse bevolkingsregisters en meer bepaald gepeild naar de manier waarop de Zeistraat-gemeenschap tussen 1870 en 1880 samengesteld en georganiseerd was. In wat volgt geef ik mijn bevindingen beknopt weer. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. BewoningIn de jaren 1870-80 telde de Zeistraat 43 huizen. Rekening houdend met de armoede die er heerste en voortgaand op de werken van Buysse zelf, mogen we stellen dat het meestal om ‘kortwoonsten’ ging, die vaak eigendom waren van het Armenbestuur. Die enge huisjes hadden beneden twee kleine vertrekken: een woonkamer(tje) en een slaapkamer(tje) voor de ouders. In de woonkamer stond een trapladder die via een luik naar de zolder leidde. Daar sliepen de kinderen onder de dakpannen, die niet altijd een veilige beschutting tegen regen, wind en zelfs sneeuw boden. Op die zolder werd er bovendien nog allerlei klein gerief opgestapeld. In die 43 huizen (of huisjes) woonden er toen niet minder dan 278 personen, hetgeen een gemiddelde betekent van 6 à 7 personen per woning. Soms vinden we in de bewoning van zo'n huisje het klassieke gezinsschema terug: ouders + (veel) kinderen + eventueel grootouders. Vaker echter wordt in de Zeistraat van toen het klassieke schema doorbrokenGa naar voetnoot(2). Ter illustratie volgen hieronder enkele voorbeelden:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In vele gevallen zijn de banden tussen hen die er onder één dak woonden bepaald ondoorzichtig. Hierbij kan op de eerste plaats een economisch motief ingeroepen worden: om de huisvestingskosten tot het uiterste minimum te beperken gingen deze armsten onder het plattelandsproletariaat van de streek met zovelen ‘samenhokken’ als maar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
enigszins mogelijk wasGa naar voetnoot(3). In tweede instantie kan er ook een solidariteitsmotief meegespeeld hebben: door hun verbondenheid in de miserie hadden ze wellicht minder de neiging om zich per gezin in aparte huizen af te zonderen. Zoals Het Recht van de Sterkste ons duidelijk aantoont, dienden deze marginaler vaak om den brode in groepsverband op te treden (cf. de ‘wonderbare’ nachtelijke visvangst) en ook dat zal dat samenwonen wel bevorderd hebben. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. BeroepsprofielAangezien de bevolkingsregisters ook het beroep van de volwassen bewoners vermelden, kunnen we ook via deze gegevens een betere kijk krijgen op het reilen en zeilen van de toenmalige Zeistraat. Allereerst geven we een overzicht van de beroepsstructuur bij de vrouwenGa naar voetnoot(4):
Zowat 40 % van de volwassen vrouwen blijkt geen specifiek beroep te hebben. Dat hoeft echter niet te betekenen dat zij nooit buitenshuis gingen werken maar hun prestaties waren wellicht te occasioneel (b.v. seizoenarbeid bij de boeren) om officieel geregistreerd te worden. Verder valt de geringe diversificatie in de vrouwelijke beroepen op. Bijna twee derde van de vrouwen met een specifiek beroep blijkt tewerk gesteld te zijn in de artisanale textielnijverheid (vooral spinnen). Verderop komen we daar nog op terug. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij de mannen is de professionele verscheidenheid wel wat groter4:
Ook hier is de hoogste score (nl. wever) te situeren in de artisanale textielnijverheid. Voor die tijd is dat in ruraal Vlaanderen bepaald uitzonderlijk, want die ambachtelijke sector was al een paar decennia vroeger in een diepe en blijvende crisis geraakt door de ongelijke concurrentie met de gemechaniseerde textielindustrie in de fabrieken van de stad. De Nevelse Zeistraat moet dus een van de laatste ‘centra’ van die landelijke thuisnijverheid geweest zijn. Het valt trouwens op dat de elf thuiswevers zonder uitzondering bejaarde mensen waren: gemiddeld 63 jaar oudGa naar voetnoot(5). Verwonderlijk is het dan ook niet wanneer we 20 jaar later in de Zeistraat geen enkele thuiswever meer geregistreerd vinden. Een andere merkwaardigheid is dat alle thuiswevers met een spinster getrouwd waren. Niet minder fascinerend is de aanwezigheid van drie kramersGa naar voetnoot(6) in de Zeistraat en weer valt de hoge leeftijd op: gemiddeld 64 jaar. Bij de 15 landarbeiders/dagloners/werklieden ligt de gemiddelde leeftijd opvallend lager (42 jaar), maar hier worden we dan weer door een ander feit getroffen: 60 % van hen is niet afkomstig van Nevele (de wevers + zwingelaars daarentegen waren op één uitzondering na geboren in Nevele). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. HerkomstIn Het Recht van de Sterkste schrijft Buysse dat de bewoners van de Zeistraat een vrij gesloten groep vormden, vooral doordat ze steeds weer onder elkaar trouwden en dus in hoge mate aan inteelt deden. Deze voorstelling van zaken wordt echter flink door de feiten tegengesproken. In de Nevelre bevolkingsregisters is van 37 echtparen uit de Zeistraat ook de geboorteplaats vermeld. Slechts in 13 gevallen zijn beide partners afkomstig uit Nevele (wat nog niet de Zeistraat hoeft te betekenen). Voor 23 paren geldt dat één van de partners allochtoon is (8 keer de man en 15 keer de vrouw) en in 11 gevallen zijn zelfs beide partners uit een ander dorp afkomstig. Een kleine berekening leert ons dat bijna de helft (precies: 47 %) van de gehuwde Zeistraatbewoners allochtoon was. Volgens de historicus C. Vandenbroeke is dit voor het Vlaamse platteland van die tijd een abnormaal hoog aantal: normaal ligt het aantal allochtonen in die periode niet hoger dan 35 %. De meeste inwijkelingen kwamen uit de aanpalende dorpen (Vosselare, Meigein, Poesele, Vinkt, Lotenhulle, Hansbeke, Landegem, Drongen) of toch uit dorpen in de omgeving (Halter, Leerne, Zomergein, Astene, Deurle, Poeke), maar soms waren ze van vrij ver in Nevele verzeild geraakt (Sleidinge, Petegem-bij-Oudenaarde, Beernem, Ruiselede, Tielt, Sint-Eloois-Vijve). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Na de feiten: de veronderstellingenDe feiten die we hierboven aangebracht hebben, bevestigen wat we al wisten uit Buysses literaire oeuvre en uit de Nevelse volksmond: de Zeistraat was omstreeks 1875 een verpauperde wijk waar een hoop sociale ellende geconcentreerd was. De vraag is nu hoe zo'n marginale concentratie van miserie op het 19e eeuwse Vlaamse platteland (en dan meer bepaald in Nevele) te verklaren is Hierbij moeten we op de eerste plaats voor ogen houden dat het Vlaamse platteland sedert ca. 1845 in een diepe crisis beland was; het was de tijd van ‘Arm Vlaanderen’. Die crisis vloeide vooral voort uit een spectaculaire ineenstorting van de artisanale | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
textielbedrijvigheid (thuiswever en thuisspinnen), wat toe te schrijven was aan de overweldigend grotere rendabiliteit van de gemechaniseerde textielindustrie die geconcentreerd was in grote fabrieken in de steden. Door het wegvallen van die thuisnijverheid kwam de tewerkstellingslast in ruraal Vlaanderen bijna uitsluitend op de landbouw te liggenGa naar voetnoot(7), maar die sector was niet in staat om het arbeidsaanbod op te vangen want het uitgebate areaal had zowat de uiterste limiet bereikt (kleine bedrijven, grote gezinnen). Tot overmaat van ramp was het derde kwart van de 19e eeuw bovendien door een agrarische crisis gekenmerkt, als gevolg van de massale graanaanvoer uit de Nieuwe Wereld. Voor steeds meer plattelandsarbeiders bleef er dan ook niets anders over dan de pendel (wekelijks) naar de industriesteden (cf. Reus Balduk in de eerste maanden van zijn huwelijk) of zelfs de landvlucht naar de steden (cf. zoon Kamiel van boer Van Paemel), naar de Waalse industriecentra of naar Amerika (cf. de zonen Kamiel en Eduard van boer Van Paemel). Dat was althans de uitweg voor hen die zich door zwoegen en sloven wilden verheffen naar een beter materieel én moreel bestaan Wie als bezitsloze plattelandsbewoner die stap niet wou of kon zetten, was bijna gedoemd om af te glijden naar een bijzonder armoedig, zoniet marginaal bestaan, waarbij vaak illegale praktijken (wildstroperij, kruimeldiefstal, bedelarij) bedreven dienden te worden om het hoofd net boven water te kunnen houden. Specifiek met betrekking tot de Nevelse Zeistraat is vroeger wel eens van de veronderstelling uitgegaan dat het speciale karakter van die straat zou dateren van de jaren 1840, toen velen er kwamen wonen om tewerkgesteld te worden bij het graven van het Schipdonkkanaal en er zich nadien permanent vestigden zonder echt tot de Nevelse dorpsgemeenschap te (willen) behoren. Deze hypothese wordt echter door het Nevelse gemeente-archief ontkracht: de bekende families van de Zeistraat (b.v. Kneuvels, Telleir, Joos, De | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Paepe, Snoeck en de Brabanders) worden al volop in de bevolkingsregisters van het einde van de 18e eeuw aangetroffen. Toch is het niet uitgesloten dat de Zeistraat al vanaf het begin een ietwat speciaal/marginaal karakter had. Het feit dat de Zeistraat vroeger (en in de volksmond zelfs heel lang) de ‘Franse Straat’ heette en dat er daar in de 19e eeuw nogal veel Franse namen voorkwamen (b.v. Telleir of Tellier, De Beyne, Billist, Corijn, Berijngier, De Lannoy, Simmertier, Tavernier, Hancq, Faucheux), wekt bij mij veeleer het vermoeden dat een oude kern bestond uit aangestrande Fransen of Walen, die letterlijk en figuurlijk aan de rand van de Nevelse samenleving zijn blijven hangen. Daarnaast was de Zeistraat ongetwijfeld een toevlucht voor personen die wegens de hierboven beschreven crisis steeds meer in de marginaliteit geraakt waren. Indicatief is het feit dat er zoveel oude wevers en spinsters woonden in de jaren 1870, toen de artisanale textielnijverheid normaal al opgegeven was omdat ze geen leefbaar inkomen meer verschafte. Als we daar nog eens de talrijke dagloners/landarbeiders bij tellen voor wie er heel waarschijnlijk geen geregelde arbeid (en bijgevolg geen geregeld inkomen) ter beschikking was op de doorgaans kleine bedrijfjes van de streek, wordt duidelijk dat de Zeistraat toen inderdaad een zekere aantrekkingskracht uitgeoefend moet hebben op al wie enigszins naast de geregelde samenleving was komen te staanGa naar voetnoot(8). Die aantrekkingskracht is wellicht gedeeltelijk te verklaren onder het motto ‘soort zoekt soort’: toen er eenmaal mensen woonden die in een of ander opzicht (enigszins) marginaal waren, kwamen er gemakkelijk lot- en soortgenoten bij. Boven alles zal hier echter wel een economische factor de doorslag gegeven hebben: in de Zeistraat stonden er nogal wat huisjes die eigendom waren van het Nevelse ArmenbestuurGa naar voetnoot(9) en die voor weinig geld verhuurd werden. Economisch zwakken, die werkelijk op alle vlakken overlevingsstrategieën dienden te bedenken, zagen een zekere uitweg in het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
huren van die ‘kortwoonsten’, die ze dan vaak nog met anderen deelden om de huurprijs verder te drukken. Op die manier is er m.i, een vicieuze cirkel kunnen ontstaan (die pas in de 20e eeuw doorbroken werd: wie economisch marginaal stond, zocht z'n ‘heil’ in de Zeistraat en als men er eenmaal onder lotgenoten woonde, ging men uit noodzaak maar ook solidair gemakkelijk in de illegaliteit. Wat aanvankelijk enkel (of toch vooral) een overlevingsstrategie was, werd al vlug aangevuld met een overlevingssolidariteitGa naar voetnoot(10). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. Een toemaatjeBuysses werk en vooral z'n naturalistische geschriften komen zo autentiek en doorleefd over dat de lezer telkens weer geneigd is er een feitelijke realiteitswaarde aan toe te kennen. Dat zal wel meer te maken hebben met Buysses voorstellingskracht en vertelkunst dan met de manier waarop hij zijn werken concipieerde. Voor dat ‘gevaar’ van overschatting van de feitenrealiteit worden we trouwens door de auteur zelf gewaarschuwd: ‘Ik zie de werkelijkheid vóór mij en op de werkelijkheid, die als beeld (cursivering J.T.) in mijn hoofd zit, ga ik bouwen. Maar er komt zoveel bij en er gaat zoveel af. In mijn werk is het gedeelte van de verbeelding zeer groot’ (interview met de criticus E. d'Oliveira, 1913). Uit ons onderzoekje is duidelijk gebleken dat Buysse in Het Recht van de Sterkste een autentiek beeld van de Nevelse Zeistraat van die tijd opgehangen heeft: het was inderdaad in grote trekken een concentratie van marginaal levende mensen bij wie de sociale en wellicht ook de morele ellende heel groot was. Of het opgehangen beeld nu ook tot in de feitelijke details met de werkelijkheid overeenkwam, is een in se al oninteressante vraag omdat het antwoord erop geen enkele impact kan hebben op de appreciatie van het literaire werk. In het geval van Buysse worden we bovendien door de schrijver zelf (cf. bovenstaand citaat) bij voorbaat ontmoedigd om dergelijke vragen te stellen (en eventueel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onderzoek in dat verband te verrichten). Filologen zijn echter een eigenaardig, hardleers volkje en ik heb niet aan de drang kunnen weerstaan om Buysses namenbestand uit Het Recht van de Sterkste even te confronteren met de namen van de reële Zeistraatbewoners anno 1870. Veel illusies had ik zeker niet, vooral wegens Buysses heel expliciete waarschuwing in datzelfde interview met d'Oliveira: ‘Het is wel gebeurd dat sommige mensen zeiden: Mijnheer Buysse heeft over ons geschreven. Maar dan werd eraan getwijfeld, omdat sommige dingen niet precies klopten. Je componeert (cursivering J.T.) je boeken, nietwaar? Je neemt iets van die en iets van een ander, en daarvan maak je je personages. De mensen in mijn boeken zijn niet helemaal integraal zoals zij langs de wereld lopen’. Mijn curiositeit (en niets meer!) was echter niet meer in te tomen, vooral toen ik al meteen een pikante gelijkenis ontdekte. In Het Recht van de Sterkste komen nl. twee herbergiersters op de voorgrond: Stoute Treze (moeder) en Witte Manse (dochter). In de bevolkingsregisters anno 1870 worden voor de Zeistraat eveneens twee herbergiersters vermeld: Marie-Thérèse De Paepe (∼ Treze?) en Maria Clemence De Vreese (∼ Manse?). Volgens de officiële bescheiden is er hier weliswaar geen moeder/dochterrelatie in het geding maar overigens is de parallellie toch wel intrigerend en laat ze vermoeden dat Buysse zich tot in bepaalde details op reële feiten en gegevens geïnspireerd heeft. Mijn verdere speurtocht was echter minder succesrijk in die zin dat we slechts van een gedeelte van Buysses figuren een naamkundig pendant in de bevolkingsregisters aantroffen:
Als we de zaak iets ruimer bekijken en er ook de Blasiusdriesstraat, het verlengstuk van de Zeistraat ten zuiden van de Lan- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gemunt, bij betrekken, komen er nog wel meer bekende namen te voorschijn:
Voor enkele andere namen was het onderzoek echter bepaald negatief: de Nevelse bevolkingsregisters vermelden voor de door Buysse beschreven wijk b.v. geen Balduk (cf. Reus Balduk), geen Verwilst (cf. Boef Verwilst) en ook geen Beert (cf. de centrale figuur Maria Beert). M.b.t. het laatst genoemde personage vonden we wel de niet erg verschillende familienaam Braet (cf. Charles Braet (o 1800) en diens vijf dochters, waaronder echter geen Maria). Het is niet uitgesloten dat Buysse precies voor de heel nauwkeurig beschreven hoofdfiguur bewust elke directe identificatie heeft proberen te voorkomen door de naam enigszins ‘aan te passen’. Dat procédé heeft hij trouwens vaak (ook) op plaatsnamen toegepast: cf. Vannelare (∼ Vosselare), Lauwegem (∼ Landegem), Meilegem (∼ Meigein), enz. In verband met de her en der door Buysse gehanteerde bijnamen (b.v. Donder de Beul, 't Slijperker, Maaie Troet, Oele Feeffe, Stoute Treze, Witte Manse, Luizenra in Het Recht van de Sterkste en Smul, Mietje Moor, Irma Pese, Drieske Nijpers, Sies de Seissekoker, Krommen Bulcke, 't Geluw Meuleken in Het leven van Rozeke van Dalen) was directe ‘identificatie’ uiteraard onmogelijk, maar we kunnen ons niet van de indruk ontdoen dat de auteur ze direct aan de volksmond heeft ontleend. In dat verband word je bij archiefonderzoek trouwens wel eens met echte verrassingen geconfronteerd. Zo had ik in Mietje Compostello (oud vrouwtje in Zoals het was...; vgl. hiervóór, noot 6) altijd een bijnaam vermoed, tot de bevolkingsregisters me leerden dat er in 1870 in de Zeistraat een heuse Marie Van Compostello (o Nevele 1812, ongehuwd, huishoudster) woonde. De moraal van dit verhaal kan kort zijn. Buysse heeft, zelfs tot in details, zijn stof geput uit de hem direct omringende én aangrijpende realiteit. Daarbij gooide hij de concrete feiten en per- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sonen in de smeltkroes van z'n artistieke verbeelding en smeedde die om tot een globaal beeld dat we mogen bestempelen als een meesterlijk document humain van de allerhoogste autenticiteit. Precies daardoor echter moeten we er ons steeds weer voor hoeden Buysses werk als een rigiede kroniek te willen lezenGa naar voetnoot(12). |
|