Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 3
(1987)– [tijdschrift] Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
Cyriel Buysse: een onbekende martelaar
| |
[pagina 46]
| |
Gent, niet in La Flandre libérale, niet in de Journal de Gand; en de jaargang 1879 van De Stad Gent is blijkbaar in geen Belsche bibliotheek voorhanden. De door Buysse aangehaalde dagbladtekst kan natuurlijk door hem uitgedacht zijn en ook de ondertitel ‘Eene herinnering uit den schoolstrijd van 1879’ hoeft niet noodzakelijk te refereren naar een reële gebeurtenis die zich in dat ‘nederig, verloren dorpje van vier honderd zielen’ zou hebben voorgedaan. Voldoende gelijkaardige gevallen moeten Buysse bekend zijn geweest. In de eerste plaats al de f iguur van Meester Ottevare uit de roman Sophie van Virginie Loveling, een werk dat hij met meer dan gewone aandacht moet hebben gelezen, zoals blijkt uit twee brieven aan zijn tante van 1 oktober en 21 december 1885Ga naar voetnoot(2). Merkwaardig is wel dat Meester Ottevare door Buysse in de tweede brief niet geidentificeerd wordt met Frederik de Pestel (1824-1886), zoals wel eens is gebeurd. Deze De Pestel was te Nevele geboren op 13 mei 1824 en werd o.m. in mei 1849 door zijn mede-bestuursleden van de Maatschappij van Vlaamsche Tooneel- en letteroefening onder kenspreuk Moedertaal en Broedermin gelukgewenst bij zijn benoeming tot gemeentelijk onderwijzer in het nabije Sint-Martens-Leerne. Toen hij, na dertig jaar dienst, in 1879 niet naar de met bekwame spoed opgerichte katholieke school overging, viel hij zonder leerlingen. Tot hoofdonderwijzer benoemd te Drongen zou hij bij de val van de liberale regering ‘in beschikbaarheid van dienst’ worden gesteld en vond uiteindelijk een toevlucht te Gent waar hij, op 18 maart 1886, in penibele omstandigheden overleed. Buysses oom Karel Loveling sprak op de begrafenis ‘als oudste en trouwste vriend van den overledene’ op het kerkhof van de Heuvelpoort, waar op 1 augustus 1886 een gedenkteken werd opgericht voor deze ‘martelaar voor het burgerlijk onderwijs des volks’, dat bewaard is geblevenGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 47]
| |
In Buysses eigen familie was er ook het tragische lot van zijn nicht Leonie Fredericq (1859-1887), die even oud was als hij. Ze was door toedoen van Albert Fredericq in het nabije Aalter als gemeenteonderwijzeres benoemd en werd aldaar het slachtoffer van de ongenadige schoolstrijd. Ze stierf, nog geen dertig jaar oudGa naar voetnoot(4). In zijn onmiddellijke omgeving was er nog zijn vriend Désiré Wauters (1850-1888), hoofdonderwijzer te MeigeinGa naar voetnoot(5) die, nadat zijn school was leeggelopen, in Nevele was komen wonen en er op 22 december 1888 was overleden. Op zijn begrafenis heeft Buysse, mede ‘in name van den letterkundigen kring “Le Caveau”’ een korte grafrede uitgesproken waarvan de tekst bewaard is gebleven en dan ook is opgenomen in het Verzameld werk. Jaren later zal de figuur van Désiré Wauters Buysse inspireren tot de ontroerende novelle Meester Gevers (1909), waarin evenwel ‘het vervormende aandeel van de verbeelding’Ga naar voetnoot(6) niet gering is geweest. Hetzelfde kan het geval zijn geweest in Een onbekende martelaar, hoewel we hier de verhouding realiteit-fictie slechts kunnen gissen. Wel kan het verhaal uit 1890 worden beschouwd als een zij het wellicht onbeholpen voorstudie voor het stuk uit 1909, als Buysse de maturiteit van zijn kunnen als verteller en uitbeelden van typen heeft bereikt. Zowel Meester Gevers als Van Hoofje zijn diep beklagenswaardige figuren, die de voor hen totaal onverwachte en, het dient erkend, toch zeer uitzonderlijke situatie waarin ze terechtkomen niet aankunnen, maar de achtenzestigjarige onderwijzer uit het kleine Oostvlaamse dorp blijft, ondanks zijn melodramatisch einde, samen met zijn echtgenote, een vrij kleurloze verschijning, een al te gemakkelijke speelbal van de autoritaire, zelfzekere en harteloze pastoor en diens gefanatiseerde parochianen. En alsof dat alles nog niet erg genoeg was wordt de brave, argeloze man, ‘bekend als zeer godvruchtig’, tegen wil en dank in het anticlericale kamp | |
[pagina 48]
| |
ingelijfd en wordt zijn begrafenis aan de liberale propaganda dienstbaar gemaakt. De auteur heeft, evenals zijn tante in Sophie, de dorpsgeestelijke hoogst antipatiek uitgebeeld. Maar de anticlerikalen gaan evenmin vrij uit in hun louter theoretische visie op het onderwijsprobleem en in hun totaal gebrek aan begrip voor de moeilijke positie van de dorpsonderwijzer te midden van een onmondige plattelandsbevolking. Ook hun ontbreekt het aan echte, warme menselijkheid. Buysse zelf schijnt het verhaal vrij spoedig uit het oog te hebben verloren. Had hij er wellicht zelf geen hoge dunk van? Hij heeft Een onbekende martelaar nooit laten herdrukken of in een bundel opgenomen. Meer zelfs, hij heeft blijkbaar nooit iemand op het bestaan van het stuk attent gemaakt, in tegenstelling tot de reisschetsen en verhalen Op den Senegal (1890) en de novelle Beter laat dan nooit (1891), die niet werden teruggevonden. Zo komt het dat Een onbekende martelaar ook aan de uitgevers van het Verzameld werk onbekend was gebleven. We laten hier dan verder de tekst voor zichzelf spreken en wel zo getrouw mogelijk naar de oorspronkelijke druk met slechts de allernoodzakelijkste correcties. | |
[pagina 49]
| |
Een onbekende martelaar
| |
[pagina 50]
| |
was volkomen op de hoogte van den toestand niet en onverschillig sloeg hij de vervelende artikels, die daarvan handelden over, als iets dat hem nochGa naar voetnoot(1) van verre noch van bij kon raken. Verwonderd keek hij op, toen hem iemand vroeg, welke zijn houding tegenover de nieuwe wet zijn zou. Zijne houding?... Geene houding. Hij was tevreden in zijn lot en begeerde volstrekt niet van levenswijze te veranderen. Wat kon Egelaer, dat nederig, verloren dorpje van vier honderd zielen, waar sinds vijftig jaar niets veranderd was, gemeens hebben met gebeurtenissen, welke te Brussel, zoo ver van daar, misschien zouden geschieden. En hij hield het voor eene boosaardige klucht als iemand hem voorspelde dat hij wellicht binnen kort het huis waar hij reeds meer dan veertig jaren woonde, zou te verlaten hebben.
De lang dreigende storm was eindelijk woedend over België losgebroken. De Juliwet was gestemd en als één man trok de geestelijkheid, als afgevaardigde der gansche klerikale partij, te velde om overal, met het vrij onderwijs, de officiëele scholen des lands te bestrijden en te verdelgen. Een der eersten ontving Van Hoofje het bezoek van zijnen pastoor. Deze, een soort van reus in geestelijke kleeren, was zeer opgewonden en luidruchtig. ‘Dat is iets, he?’ riep hij in den gang van zoover hij Van Hoofje ontwaarde. En terstond, voegde hij er strijdlustig bij: ‘,Monseigneur's bevelen zijn formeel: wij moeten zonder uitstel voor de onmiddellijke aftreding der onderwijzers zorgen, zoo dat de geuzenministers al gauw ontdekken, wat voor een schoentje zij zich daar met die nieuwe wet aangepast hebben’. En, moedwillig pochend, wreef de groote, struische, hooggekleurde herder zich de handen. Bedeesd en nederig, door dit bezoek ietwat verschrikt en zonder 's priesters woorden te begrijpen, was het klein onderwijzertje in den gang zijn bezoeker te gemoet gekomen. | |
[pagina 51]
| |
‘Ga binnen, Mijnheer den pastoor, ga binnen’, sprak het, eene zijdeur openstekend. De geestelijke trad in het salonnetje, nam zijnen steek af en droogde met zijn zakdoek het zweet van zijn voorhoofd. Toen zette hij zich neêr en herhaalde nog eens de reden zijns bezoeks: de noodzakelijkheid voor Van Hoof, onmiddellijk zijn ontslag van officiëelen onderwijzer in te zenden. ‘Natuurlijk’, voegde de pastoor er bij, ‘doe ik u de beleediging niet aan, u te vragen of gij aftreden wilt; dit spreekt van zelf; de quaestie is hier alleenlijk met genoegzame vlugheid te werk te gaan, om de reden, die ik u daar even kom te zeggen. Neemt dus pen en papier, wij zullen dat maar terstond klaar maken. Ik zal u zelfs den zin van het opstel dicteeres en alles kan nog dezen middag met de post vertrekken’. Kalm, met onveranderden, hoffelijken glimlach en, steeds rechtstaande, met de beide handen op de tafel vóór dewelke de geestelijke neêrzat geleund, had het bekrompen meestertje nogmaals dezes woorden aanhoord. Het knikte een paar malen goedkeurend en toestemmend met het hoofd en toen de andere eindelijk zweeg, sprak het op zijne beurt, in het onweêrlegbaar bevredigende van zijn antwoord berustend: ‘Maar Mijnheer de pastoor dat is allemaal niet noodig; gij kent mij reeds sinds lang genoeg en gij weet toch wel dat ik in mijne school geen onchristelijk onderwijs zou geven, al moest mij zulks ook door de Wet bevolen worden. Daarop moogt gij wel vast betrouwen, Mijnheer de pastoor’. Wijd trok de herder zijne ooges open. Wel hield hij Van Hoofje voor een dwaas mannetje, doch hij wist niet dat het zooverre ging. Hij hernam: ‘Ik betrouw u ten volle, Van Hoof, en het verzoek, dat ik heden bij u kom doen is daarvan een bewijs. Ook ligt de quaestie daar niet. Uw onderwijs is goed en christelijk, zulks lijdt geen twijfel; maar uwe school, verstaat ge, uwe school wordt door de nieuwe wet onchristelijk en slecht gemaakt en daarom moet gij die verlaten’. Een zweem van bedremmeldheid was op 's meestertjes aangezicht verschenen. Het zag den pastoor eene wijl strak aan, als om den zin zijner woorden, die het niet begrijpen kon, in zijn | |
[pagina 52]
| |
verstand te prenten; doch aldra kwam er een nieuwe glimlach op zijn onnoozel gelaat en het hervatte, zegepralend: ‘Maar Mijnheer den pastoor, hoe is het mogelijk dat mijne school zou slecht worden, als ik zelf goed blijf?’ ‘Maar jongen’ herhaalde de pastoor geprikkeld, ‘hoe is het mogelijk dat uwe school goed blijve als het christelijk onderwijs er uit verbannen wordt? Zijt ge dan niet op de hoogte der zaken? Hebt ge de dagbladen niet gelezen waarin die nieuwe schandelijke wet vermeld staat? En zult ge misschien goedkeuren wat de bisschoppen des lands en Z.H. de Paus van Rome, gelaakt, verfoeid en afgekeurd hebben? Waarlijk, ik ben zeer in u verwonderd, Van Hoof’. De geestelijke had zich zelf trapsgewijze opgewonden en staarde het meestertje met klimmende verbaasdheid en moeielijk teruggehoudene verontwaardiging aan; en ook de glimlach was op nieuw van dezes aangezicht verdwenen om aan eene uitdrukking van wezenlijke verlegenheid de plaats in te ruimen. Beteuterd staarde het vóór zich naar 't groen tapijt der tafel en voor de eerste maal sinds het begin des gespreks kreeg het eene duidelijke gissing van aanstaande moeielijkheden en stoornis in zijn leven; terwijl in zijn bekrompen brein van braaf, dwaas mannetje, zich meer en meer, doch zonder onderzoek noch overweging, dit instinctmatig voornemen vastankerde: niet weggaan, zijn ontslag niet geven. Het bleef eene lange poos stilzwijgend en eindelijk, voelend dat het toch het een of 't ander zeggen moest, verklaarde het nog eens: ‘Ik ga er toch nog eens op peinzen en een beetje wachten, Mijnheer den pastoor, maar ik beloof het en herhaal het nog eens: nooit zult gij van mijn onderwijs te klagen hebben.’ Woedend, met een gebaar van dreigende vermaledijding, was de herder rechtgestaan. Zijne oogen fonkelden, zijn aangezicht zag purperrood, zijne lippen beefden en verroerden als had hij geene krachtige woorden genoeg om zijne gevoelens uit te drukken. Eensklaps schoot hem eene gedachte door het brein. ‘Is het wellicht de geldquaestie die u doet wankelen? vroeg hij ruw. Ik vergat u daarvan te spreken; maar indien 't zoo is mag ik u gerust stellen. Gij zult, in de nieuwe vrije school, die wij | |
[pagina 53]
| |
gaan opbouwen, een mooier huis bewonen en beter betaald worden als nu.’ ‘O wat peinst ge? wat peinst ge?’ antwoordde, verkeerd voorkomend, het onnoozel ventje. ‘O neen, neen, ik zou van niemand eenen cent meer eischep dan hetgeen ik nu verdien.’ Toen barstte de woede van den geestelijke onweerstaanbaar los. ‘Maar waarom blijft ge dan in eene school zonder God, in eene geuzenschool?’ schreeuwde hij, hevig met de vuist op de tafel slaande. Het oudje verschrikte, wipte op, zag met onuitsprekelijke vrees, den ruwen, struischen pastoor aan. Het was doodsbleek geworden onder zijn zwart pruikje en erbarmelijk week het achteruit, bereid om vóór eene nieuwe losbarsting van gramschap weg te vluchten. Edoch de geestelijke, begrijpend, dat hij te ver was gegaan, had de bovenste knopjes zijner soutaan geopend en hernam, op veel zachteren toon, terwijl hij een pak gazetten te voorschijn haalde: ‘Van Hoof, ik bemerk dat gij met den wezenlijken toestand der zaken niet wel bekend zift en dat wij elkander niet goed begrijpen. Ziehier twee nummers van den “Bien Public”, en twee van “'t Fondsenblad”, waarin bewuste wet in 't lang besproken wordt. Leest die nummers, en spreekt er over met uwe vrouw; overmorgen zal ik u terug komen bezoeken en ik ben overtuigd dat gij na dien tijd, evenals elk goed en degelijk christen, geheel en al tot mijne zienswijze zult overgekomen zijn’. En zonder verder aan te dringen nam de geestelijke zijnen steek en trok hij heen. Den derden dag, stond hij daar weêr. ‘Eiwel, hebt ge de nummers gelezen en er met uwe vrouw over gesproken?’ vroeg hij op vriendelijken, aanmoedigenden toon. ‘Ja, Mijnheer den pastoor,’ antwoordde het bleek ventje, gansch opgeruimd ‘en ziehier wat wij besloten hebben te doen: Wij zullen voorloopig blijven waar wij zijn en indien wij ondervinden dat men mij aan de kinderen slechte of onzedelijke dingen wil doen leeren, onmiddellijk van het staatsonderwijs aftreden.’ Een nijdige schimplach klonk het schoolmeestertje als antwoord tegen. | |
[pagina 54]
| |
‘Gij zult de kans niet hebben zulks te ondervinden, domkop, ongeloovige,’ schreeuwde de pastoor, ‘want, dit zweer ik u, na de vacantiën zal er geen enkel leerling naar uwe geuzenschool meer komen.’ En terwijl het oudje daar verplet nevens de tafel stond, keerde hij, met eene vermaledijding de hielen om, sloeg kletsend de deur achter zich toe en was buiten.Ga naar voetnoot(2)
‘t Was als een donderslag in Egelaer, toen men vernam dat Van Hoofje aan het officieel onderwijs getrouw en aan het hoofd zijner reeds aldus genoemde geuzenschool bleef. Van Hoof was dus een liberaal, een bedekte geus, die veertig jaren maar eene gelegenheid om zijne denkwijze te uiten afgewacht had. Zoo was eenieders meening en onmiddellijk namen de vervolgingen in dat klein, bekrompen dorpje, een karakter van ongemeene woestheid en hatelijkheid aan. De gansche reeks vijandelijkheden, die de beroemde scho[o]lenkwesten naderhand aan de verontwaardiging der bevolking hebben kenbaar gemaakt, werd voor hem uitgeput: de pastoor predikte op hem in zijne sermoenen; de inwoners wezen hem met den vinger achterna en weigerden hem den goeden dag; vuilnissen werden des nachts voor zijne woning gestrooid; beleedigingen met krijt op zijne deur geschreven. In sommige winkels weigerde men hem eetwaren te verkoopes en bepaald ware zijn leven in gevaar geweest, hadde hij des avonds alleen op straat moeten komen. Niets kan de stomme verbazing uitdrukken welke deze onverwachte handelwijze bij Van Hoof en zijne vrouw verwekte. ‘'t Is zeker, de pastoor heeft op mij gepredikt’, kwam Van Hoof, nog ongeloovig, den eersten zondag na de hoogmis thuis. En toen er aldra aan de hatelijke stemming der bevolking tegenover hen niet meer te twijfelen viel, trokken zij zich, schier zinneloos van schrik, en zich nog steeds naieflijk afvragend, wat zij misda[a]n hadden, als het ware uit het openbaar leven terug. Hun geval nochtans was dra alom bekend geworden. In gansch het kanton en zelfs tot in Gent maakte deze onverwachte gebeurtenis | |
[pagina 55]
| |
een echten oproer en lieten de liberalen zich de handelwijze van Van Hoofje op 't dweepzuchtig Egelaer als een voorbeeld van vrijzinnigheid en schier van heldenmoed voorstaan. En wat het eenvoudig ventje stellig noch wenschte, noch verwachtte: gekende liberalen uit het omliggende, schoolmeesters die, zooals het, aan het officieel onderwijs getrouw gebleven waren, kwamen hem nu vaak bezoeken, drukten hunne verwondering en hunne tevredenheid uit over wat zij zijnen geest van onafhankelijkheid noemden en hielden het voor een geluk en eene eer met hem nauwere kennis te maken. Van Hoofje was om zot te worden. ‘Maar wat hebben wij misdaan? Wat heeft men tegen ons?’ herhaalde het gestadig; en stom stond het van verre naar de nieuwe school te kijken, die men te Egelaer, gelijk overal elders reeds aan het opbouwen was. Zijne vrouw was even radeloos. ‘Ware ik in uwe plaats ik zou het eens aan den pastoor vragen wat wij misdreven hebben,’ stelde zij hem eindelijk voor. Eene schier vijftigjarige echtelijke samenwoning, aan eene ingeborene gemeenschap van karakter, van verstand en neigingen gepaard had hen door den duur, zelf[s] lichamelijk, wonderwel aan elkander doen gelijken. Evenals [als] hij, was zij kort en gezet van gestalte; al[s] hij, droeg zij steeds zwarte kleeren en een valsch zwart toertje; als hij nog was zij in den grond braaf van aard maar bekrompen in hare opvattingen en halsstarrig verkleefd aan hare ouderwetsche levenswijze en gebruiken, met dit verschil zelfs, dat de hardnekkigheid bij haar gewoonlijk tot echte onberedeneerde koppigheid overging. Haar ongerijmd voorstel werd door het dwaas, onnoozel meestertje als eene reddingsbaken beschouwd. Het kleedde zich aan, op eenen morgen, en ging vóór de pastorij aanbellen. Het werd er door den geestelijke ontvangen. Deze, die nu het meestertje op straat den goeden dag weigerde, was niet weinig over zijn bezoek verwonderd. Zijne eerste beweging was hem aan de deur te zetten, maar de zweem van onderdanigheid, dien hij op Van Hoofje's gelaat meende te bemerken, deed hem schielijk van v[oo]rnemen veranderen. Vermoedelijk kwam het, boetvaardig, zijne aftreding van het officiëel onderwijs aanbieden, en al had men voor de aanstaande nieuwe katholieke school reeds eenen meester Van Dommele, den zoon des kosters in 't oog; deze, niet | |
[pagina 56]
| |
gediplomeerd, kon maar als eene slechte aanwinst beschouwd worden, en zou wel beter, onder het bestuur van Van Hoof, het ambt van hulponderwijzer vervullen. Hij leidde dus het ventje binnen. ‘Mijnheer de pastoor,’ sprak Van Hoof, bedeesd en bevend en door de plechtigheid der spreekkamer met hare naakte stoffeering en haar grooten Christus boven 't schouwboord aangegrepen, ‘ik meen bemerkt te hebben dat gij sinds eenigen tijd boos geworden zift op mij en, op aanrading mijner vrouw, heb ik heden de vrijheid genomen U te komen vragen, welk daar toch de oorzaak mag van zijn.’ De pastoor steeds rechtstaande bekeek hem, met gevouwen armen, met schitterend oog, met spotachtig gekrulde bovenlip. ‘Van Hoof!’ sprak hij na eene poos. Schuchter keek het bevend ventje op. ‘Zoo ge weet oprecht niet waarom ik boos ben op u?’ ‘Neen, Mijnheer den pastoor.’ ‘Oprecht, zoo oprecht niet?’ ‘Oprecht niet, Mijnheer den pastoor.’ Een schaterlach, dien het oudje tot in het merg zijner beenen drong, ontsnapte den geestelijke. ‘Eiwel indien gij het niet weet ik weet het ook niet,’ klonk het schimpend antwoord. ‘Mijnheer de pastoor, gij gelooft mij niet’ herhaalde 't meestertje, zich schielijk vermannend en, zich door ingeving, op het wezenlijk terrein der quaestie plaatsend, ‘maar ik mag u verzekeren en ik zweer u, dat ik nooit, in mijne school...’ ‘Uwe school is een geuzengebroed en gij zift een ketter! begrijpt ge dat?’ schreeuwde de pastoor, eensklaps, als uitzinnig Van Hoofje bij den arm vattend en hem geweldig naar de voordeur stampend. Het waggelde, het struikelde, het sloeg, met de hand, tegen den gangmuur aan en zijn hoedje rolde op de biezen vloermat. ‘O Mijnheer den pastoor!’ kreet het met onbeschrijfelijken angst. ‘Allen! Allen! Geuzen hier buiten!’ beval de struische onverbiddelijke herder, met uitgesteken vinger. Vervaard, verbluft, rood en als verblind van schaamte, door allerlei onuitsprekelijke gevoelens overweldigd en zonder nog te weten wat het deed, stronkelde het de drie trappen af, bijna tot | |
[pagina 57]
| |
in het midden der straat, greep instinctmatig naar zijnen hoed als om te groeten en sloeg, door de verbaasde blikken van enkele, op hunne drempels verschenen dorpelingen achtervolgd, het eerste straatje links, recht naar de velden in.
Het kwam, na eenen langen omweg gemaakt te hebben, weder thuis en nog doodsbleek en als het ware buiten zich zelven van ontsteltenis, vertelde het 't gebeurde aan zijne vrouw. Zij vouwde, staaroogend van schrik, de handen samen en voor de eerste maal begrepen zij eenigszins duidelijk wat vreeselijken last zij zich op 't lijf getrokken hadden. ‘Wie weet of wij inderdaad niet beter tot het vrij onderwijs zouden overgaan?’ vroegen zij zich in twijfel af. En aldra, met de hardnekkigheid van menschen, die maar nu en dan eene nieuwe gedachte krijgen, ankerden zij zich van lieverlede aan deze laatste vast. Ja, het ware beter. Die nieuwe school, welke zij met reuzenschreden zagen opbouwen, dat prachtig huis er nevens, 't beloop der ingezamelde gelden, dat kolossaal was, naar men vertelde, alles bewees hun, dat het iets ernstigs gold, dat er, evenwel als in de andere school, een goed bestaan vast was. ‘Laat het ons maar aanvaarden,’ stelde het vrouwtje eindelijk voor; en zij sprak van terug bij den pastoor te gaan. Maar Van Hoofje dorst niet meer. Het enkel denkbeeld van den vergramden pastoor deed hem huiveren. Thans zou het een uur omweg gedaan hebben om den geestelijke niet te ontmoeten. De schrik, dien dezen hem inboezemde was zoo onbe[re]deneerd en hevig, dat het wellicht liever zou gestorven zijn dan nog een bezoek in de pastorij te wagen. Toen nam het vrouwtje zelve den last op zich. Er was ook overigens niets te duchten, aangezien men zich onderwerpen kwam. Het kleedde zich op zijn best en opgetogen belde het nu op zijne beurt vóór de pastorij aan. Ditmaal was het de meid, een lange, gele, magere, die de deur opende; maar te gelijker tijd verscheen de pastoor zelf, uit zijnen tuin komende, aan het ander uiteinde van den gang en, de bezoekster bemerkend, trad hij nader. De meid verdween; het vrouwtje insgelijks naderend, wenschte | |
[pagina 58]
| |
licht hijgend en licht bevend, den geestelijke den goên dag. Hij was tot dicht bij haar gekomen, hij hield zijne gestalte recht, en stijf en met een kouden, strengen blik, zonder haren inkomgroet te beantwoorden of haar verder binnen te leiden, vroeg hij: ‘Wat begeert ge?’ Haar hart was sterk beginnen kloppen, zij hijgde benauwend, terwijl de koelheid van 't onthaal haar onweerstaanbaar blozen deed. ‘Mijnheer de pastoor,’ sprak ze vlug, met korte en gejaagde tusschenpoozen, om al gauw den eersten slechten indruk uit te wisschen, ‘ik kwam u zeggen dat Van Hoof van zienswijze veranderd is en dat hij tot de nieuwe school zal overkomen.’ Zij wachtte eene wijl, den adem afgesneden, maar ziende dat de pastoor, onveranderlijk stijf en sprakeloos bleef, voegde zij er bij, door een schielijken, angstvollen twijfel overweldigd: ‘Het is toch niet te laat, niet waar, Mijnheer den pastoor?’ Toen brak de geestelijke eindelijk zijn halsstarrig stilzwijgen. Hij ging naar de voordeur, trok die open en sprak, met gemaakte schimpende beleefdheid, half omgekeerd en met de hand de straat aanwijzend: ‘Zie, vrouw, langs daar kunt ge wêerGa naar voetnoot(3) buiten geraken om aan uwen man te gaan zeggen dat wij thans ons gerief van onderwijzers hebben en dat hij dringend verzocht wordt mij voortaan met rust te laten.’ En bewusteloos, als van den donder geslagen, stond het onnoozel vrouwtje op de straat.
Wat er toen op Egelaer met die twee weerlooze sukkelaars gebeurde overtreft het beschrijvingsvermogen. Het onthaal, dat hen beiden in de pastorij te beurt gevallen was, werd dra alom bekend en klonk als het sein van schier ongeloofelijke tegen hun gerichte euveldaden en mishandelingen. De kleinere vervolgingen, zooals het roepen achter rug, het strooien van vuilnissen voor de deur, enz, werden van kant gelaten om voor echt baldadige, bijna crimineele | |
[pagina 59]
| |
aanslagen de plaats in te ruimen. Thans werden des nachts met kasseien of kareelsteenen, hunne vensters aan stukken gegooid; hun moestuin werd verdelgd, vernietigd; groensels uit den grond gerukt. Eetwaren, huisbehoeften weigerde men hun thans overal, in alle winkels. De haat, die op hen drukte had iets dierlijke, iets van de blinde woede waarmede, bij de beesten de weerlooze avortonsGa naar voetnoot(4) door de kloekere individus van 't ras, tot den dood vervolgd en verdrukt worden. De beide oudjes, idioot van schrik, kwamen niet meer buiten, leefden schier niet meer. Gedurende de eerste dagen, toen men henGa naar voetnoot(5) in het dorp de levensmiddelen weigerde en vooraleer deze van elders kwamen, hadden zij een echten hongersnood beleefd. Zij hielden zich gansche dagen schuil in hunne keuken, zij verkeerden in een gestadigen angst, zij vreesden nog een menschen aangezicht te zien, zij sidderden in al hunne ledematen, toen er voor de deur werd aangebeld. De scholieren vooral, hunne oude scholieren, die nu allen, sinds hare plechtige inhuldiging, naar de nieuwe, door den kosterszoon bestuurde school gingen, wisten hun een onuitsprekelijker schrik in te boezemen. Zij vergaderden zich, na het einde der klas, vóór het oud schoollokaal en dáár, ongestraft en zelfs heimlijk aangemoedigd, hieven zij dagelijks, in koor eene charivari, een soort van huilend, van honend en herhaald hoe hoe hoe hoe! aan, dat de sukkelaars, als waanzinnigen in hunnen kelder deed kruipen. Niets kan den angst weêrgeven, welke het meestertje vooral bij dergelijke betoogingen onderging. Die geluiden deden hem opspringen, de foltering kromp zijne trekken samen en in een soort van zotte betoovering herhaalde en aapte het soms zelf, luidop en onweerstaanbaar, die schandelijke geschreeuwen, die hem als schichten door het hart borende hoe hoe hoe hoes! na.Ga naar voetnoot(6) Zijne tegen wil en dank nieuw aangeworvene vrienden, de gekende liberalen en de thans ook leerlinglooze schoolmeesters van het omliggende kwamen hem voortdurend bezoeken. Zij verbaasden zich over eene hardnekkigheid van verdrukking, die zij | |
[pagina 60]
| |
zalven, hoe vervolgd ook, toch niet kenden en enkelen rieden hem aan, bij hooggeplaatste mannen in de Liberale Associatie van Gent, onder andere, aanklacht te doen en bescherming te zoeken. Van iedereen verlaten, ging hij met hun eens mede. Hij vond er echter den troost noch den steun niet, die hij hoopte. Hij verscheen er voor drie of vier walgekleede heeren, met grootsche houding en manieren, die hem ondervroegen, die in algemeens bespiegelingen en redeneeringen hunne verbazing en hunne verontwaardiging uitdrukten dat zulke woestenarijen, op het einde der negentiende eeuw, in zulk een beschaafd land als België nog konden bestaan; maar die hem geen eigenlijken bijstand, geene werkelijke en practische hulp en verdediging wisten te verschaffen.
Eensklaps, op zekeren morgen liep een zonderling gerucht in het dorp rond. Van Hoofje was zot geworden; zot geworden van die schoolquaestie, en liep gejaagd in zijn huis rond en van op de straat hoorde men hem roepen en tieren dat het vervaarlijk was. Het volk liep kijken; de school was juist geëindigd en al de leerlingen stroomden er ook heen. Ja, het moest wel ernstig zijn. De groots poort van het schoollokaal stond, wat sinds maanden niet gebeurd was, wagenwijd open, en daarbinnen krielde het van 't volk en weêrklonk het galmend van uitroepingen en gesprekken: Van Hoofje was schielijk, onder het ontbijten, door eenen aanval van heets koorts aangerand geweest, had alles verbrijzeld wat om hem heen stond, en daarna gepoogd zich te zelfmoorden. Zijne vrouw, waanzinnig van schrik, was op de straat om hulp geloopen en daar was zij zelve in bezwijming gevallen, min levend dan dood. Nu stond het schoollokaal omringd gelijk een huis waar eens moord geschied is. Pastoor, koster en dokter waren daar even binnengetrokken en thans heerschte er eene betrekkelijke stilte, toen eensklaps verschrikkelijke kreten in het huis losbarstten. Een gerommel als van den donder deed de zoldering dreunen, en plotseling verscheen een naar en indrukwekkend visioen voor een der bovenvensters. Van Hoof, de waanzinnige, die onkennelijk | |
[pagina 61]
| |
geworden, met een bebloed half afhangend servet om den hals, aan zijne bewakers ontsnapt was en door het raam wilde springen. Men had hem reeds terug vastgegrepen, maar hij had eene ruit aan stukken geslagen en hield zich met de kracht der zinneloozen aan het houtwerk vastgeklampt, 't verwilderd oog op de ontstelde toeschouwers in de straat gevestigd. Toen greep er een vervaarlijk tafereel plaats. De zot had onder de aanschouwers de bende leerlingen, zijne ergste vervolgers ontdekt; en eensklaps begon hij oorverdoovend te huilen en het honend Hoe hoe hoe hoe! dat hem zoo dikwijls doen sidderen had, op afschuwelijke wijze na te bootsen. Zijne bewakers, met zijne wanhopig schreiende vrouw aan 't hoofd poogden, doch te vergeefs, hem van het venster weg te rukken: stom van afschuw zag 't gepeupel toe en hij, razend, bloedend en schuimbekkend, huilde steeds voort, met uitgepuildeGa naar voetnoot(7) oogen, met vreeselijk gewrongen mond, als om zijne keel te scheuren. Hij had eene tweede ruit gebroken, die klinkend op de straat in scherven viel en zich nu langs beide kanten aan het raam vasthoudende, scheen hij onwegkrijgbaar, toen hij plots, alles loslatende, zich met een woesten gil omkeerde en uit het zicht verdween, door al de anderen gevolgd. Hij bleef den gansche[n] dag zóó woelen, maar met den avond viel hij stil en 's anderendaags morgens vroeg, terwijl de doodsklok bromde, liep het gerucht van huis tot huis: ‘Van Hoof is overleden.’
De liberale kennissen en vrienden, de omliggende schoolmeesters, zonder scholieren, al dezen, die op het laatst Van Hoofje bezocht en zedelijk ondersteund hadden, besloten op plechtige wijze, zijne begraving bij te wonen. Reeds vroeg in den namiddag kwamen talrijke rijtuigen en voetgangers aan. De liberale muziek van Axpoele, de kantonale liberale kring van Lauwegem, de gedeeltelijk liberale schuttersgilde van RaevelGa naar voetnoot(8), al wat in de omstreken openlijk den naam van | |
[pagina 62]
| |
liberaal of vrijzinnig dorst dragen, was er vertegenwoordigd. Er waren kronen en kransen; met een rouwfloers overspannen trommels en vaandels, er zouden op het graf redevoeringen uitgesproken worden. Heel Egelaer was op de been. Al de herbergen waren proppensvol. Men toonde zich aan elkaar de aangezichten en men fluisterde de namen dier gekende liberalen, dier nooit vermoeide buitenstrijders, dezen oud en grijs reeds, keurig gekleed, met deftig voorkomen, genen jonger, wispeldurigerGa naar voetnoot(9), met luide gesprekken en stoutmoedige oogen; en bij het zicht van al die vreemde, met de kerk in openlijker strijd levende wezens, van die geuzen, die zoo onbeschroomd hunne meening dorsten uiten en zoo zeldzaam op het dweepzuchtig Egelaer verschenen, maakte zich een soort van schuwe ontzagvolle eerbied van de bevolking meester, terwijl het gerucht zich verspreidde dat het hier eene burgerlijke teraardebestelling zou gelden. Maar om half vier begon de doodsklok weêr te luiden en kort daarna kwamen pastoor en koster, in wit bovenhemd, en door de roode koorknapen, die de geschoten vanen droegen, voorafgegaan, aan den ingang der straat. Zij bleven staan. De lijkstoet verliet het schoollokaal en trad hen te gemoet. Traag en plechtig speelde de muziek. Vier mannen droegen 't lijk op hunne schouders; vier heeren hielden de hoeken van het doodkleed vast. Drie knaapjes kwamen er met de schitterende kronen - twee groote [w]itGa naar voetnoot(10) en lilakleurige en een kleinere zwarte - achter en daarna volgde de lange stoet, blootshoofds en deftig, langs wêerkanten der straat door het zich verdringend gepeupel ingelijfd. De pastoor en zijne bende hadden zich reeds omgekeerd en met kerkgezang en klagende muziek, met onder den helder blauwen hemel wuivende vanen en glinsterende ornamenten geraakte de lange, trage geleide, bij het gedreun des orgels en het walmen van den wierookgeur in de kerk. De plechtigheid was kort. De pastoor prevelde binnenmonds en als met weêrzin, zijn latijn; wierp met geweld en als uitdagend wijwater over 't lijk, en in het rond en weêr kwam hij, triomfantelijk het ‘In Paradisum’ zingend, en nu en dan omkijkend of de lijkstoet volgde, buiten aan het graf. | |
[pagina 63]
| |
De kist werd aan den boord van den put boven twee touwen neêrgezet, men nam het doodkleed af. Zij was lichtbruin geverfd, eene nabootsing van eikenhout, en droeg een breed zwart kruis in 't midden. Nieuwsgierig kwam het volk er rond staan. De grafmaker en zijn gezel, beweegloos starend, wachtten, elk een uiteinde der touwen in de handen houdende. ‘Pater Noster’ zong de pastoor. De hoofden ontblootten zich, de gestalten bogen knielend neêr. ‘Et ipse redimet Israel ex omnibus iniquitatibus ejus.’ klonk het. De geestelijke wierp een stouten blik over de hem omringende geuzenschaar. Hij nam de kwispel[,] sproeide wijwater rond, als gold het slagen, op de kist en over 't volk, met ietwat luidere stem zeggende: ‘Requiescat in pace.’ ‘Amen’ antwoordden de koorknapen, en de kist, over de koorden rommelend, zonk neder in den put. Toen werden de lijkredenen afgelezen. Drie waren er, zooveel als kronen. En éen voor éen kwamen de sprekers, op het hoopje uit Van Hoofjes graf gespitte aarde staan, met het knaapje, dat de krans droeg, aan hunne zijde. Zij spraken luid, gehort, met opgeblazenheid. Hunne aangezichten waren plechtig, hunne gebaren bekrachtigden soms met hevigheid enkele zinspelingen, maar hunne uitgespalkte oogen bleven steeds op het in hunne handen bevend stuk papier gevestigd, terwijl de klok nu wêer boven de hoofden bromde en 't volk reikhalzend luisterde, om geen enkel woord der redevoering te verliezen. De geijkte, met versmoorde, verkroppende stem, uitgesprokene woorden: ‘Vaarwel, vriend Honoré. Vaarwel’ eindigden iedere rede en, als huldeblijk, werd het blad papier, waarop deze geschreven stond, telkenmale met een tragisch, gemaakt hartverscheurend gebaar in het open graf geworpen. Daarna ving de muziek, rond de groeve geschaard, eene laatste doodmarsch aan: en éen voor éen kwamen nu ook de vrienden een schopvol aarde op de kist werpen. De pastoor en de koorknapen waren reeds ruimen tijd verdwenen, en langzaam, met herlevende gesprekken en gelachen, ging thans ook de volks- en vriendenschaar uiteen. | |
[pagina 64]
| |
Meisjes liepen joelend 't kerkhof af, naar huis, groepen vreemdelingen drentelden, langzaam zich verspreidende in het dorp en weldra bleef er niets anders op het kerkhof meer, dan eene bende jonge guiten, die vol ondeugende belangstelling, den grafmaker en zijnen helper, Van Hoofjes laatste woonplaats met aarde zagen vollen.
Twee dagen later stond in een liberaal Gentsch dagblad, het volgende te lezen: Eergisteren, veertienden September, om vier ure namiddag, greep te Egelaer de plechtige begraving plaats van den aldaar overleden officiëelen, aan de wet getrouw gebleven onderwijzer, Mijnheer Honoré Van Hoof. Een indrukwekkende stoet, samengesteld uit nagenoeg al de Liberalen van 't omliggende, heeft het stoffelijk overblijfsel van den geachten en zoo diep betreurden, vrijzinnigen man, naar zijne uiterste rustplaats vergezeld. Van Hoof was een dier onvermoeibare strijders van het liberaal kamp, die, evenals zooveel anderen, als slachtoffer zijner onwrikbare meering op het veld van eer gevallen is. Eerbied en roem aan zijne nagedachtenis! Hij en zijne gelijken, die bijna onbekende martelaars van het officieel onderwijs zijn de helden die wij later, als voorbeelden van vrijzinnige denkwijze, aan onze liberale kleinzonen ten toon zullen stellen!...... O arm Van Hoofje, erbarmelijke held van het liberaal geloof en wezenlijk onbekende en onbegrepen martelaar, gij ten minste en uwe vrouw, gij beide brave oude, onnoozele sukkelaars hadt buiten dien schrikkelijken, hardnekkigen strijd om het leven moeten gelaten worden!
Nevele, Mei 1890
Cyriel Buysse.Ga naar voetnoot(11) |
|