Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 3
(1987)– [tijdschrift] Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aanvullingen bij het ‘Verzameld Werk’ van Cyriel Buysse
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. De verloren portemonnaie. Monoloog.Afgedrukt in: Henri de Vries, Voordrachten. Rotterdam, D. Bolle (1901), p. 206-218. Henri de Vries (pseudoniem van Hendricus Petrus Lodewicus van Walterop, 1864-1949) was een acteur, die vooral beroemd werd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(in binnen- en buitenland) met het door Herman Heijermans voor hem geschreven ‘transformatiespel’ Brand in de Jonge Jan. Het genre van de monoloog beleefde een bloeiperiode in Nederland rond de eeuwwisseling. De Vries' bundel bevat behalve de monoloog van Buysse ook voordrachten van o.a. L.K.J. Lamberts Hurrelbrinck, A. Reyding en Frans Coenen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Cyriel Buysse over het Vlaamsche tooneel.Uit: Het Vaderland van 31 juli 1906. De publicatiedatum in Le Temps heb ik niet kunnen nagaan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Brief over zijn bezigheden.Uit: Algemeen Handelsblad van 11 februari 1908. Op 8 februari plaatste het Handelsblad in zijn varia-rubriek ‘Onder de streep’ de eerste antwoorden op de aan een aantal schrijvers gerichte vraag naar het letterkundige werk dat ze onder handen hadden. Buysse is niet de enige Zuid-Nederlander die geënqueteerd wordt: op 7 maart plaatst het Handelsblad de antwoorden van Herman Teirlinck, Karel van de Woestijne en Lode Baekelmans; op 14 maart dat van Gustaaf Vermeersch. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Vliegweek te Antwerpen.Uit: Het Vaderland van 8 november 1909. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. Hockey.Uit: Het Vaderland van 15 januari 1912. In 1909 begint Het Vaderland met de uitgave op maandag van een apart sportblad. Als medewerker voor hockey wordt Cyriel Buysse genoemd. Helaas zijn in het exemplaar van Het Vaderland dat in het bezit is van de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag nogal wat afleveringen van het sportblad verloren geraakt. Als specimina van de hockey-verslagen kunnen dit en het als nummer 8 afgedrukte gelden. Omdat deze verslagen anoniem zijn afgedrukt, kan niet met zekerheid vastgesteld worden of Buysse er de auteur van is. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6. Hockey als dames-sport.Uit: Het Vaderland van 17 maart 1912. Dit opstel, niet verschenen in het sportblad, maar in het zondagochtendblad, is wèl van de ondertekening ‘Cyriel Buysse’ voorzien. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7. Maeterlinck te Brussel gehuldigd.Uit: Het Vaderland van 10 mei 1912. Op 9 mei 1912 werd Maeterlinck in Brussel gehuldigd, waarschijnlijk als verlate reactie op de toekenning aan hem van de Nobelprijs voor literatuur van 1911. Heel tevreden was de gehuldigde niet over het gebeuren. Op 22 mei 1912 citeert Het Vaderland nog uit een brief van Maeterlinck aan Gil Blas, waarin hij spreekt over het ‘betreurenswaardige stof dat deze bewondering te elfder ure heeft opgejaagd’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
8. 's-Gravenhage. Hockeydag.Uit: Het Vaderland van 21 oktober 1912. Zie de toelichting bij nummer 6. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
9. Louis Couperus.Uit: Het Vaderland van 10 juni 1913. Bij gelegenheid van de vijftigste verjaardag van Louis Couperus vroeg Het Vaderland een aantal letterkundigen, onder wie Buysse, om een korte karakteristiek van de feesteling. De tekst werd overgenomen in De Amsterdammer van 22 juni; zie Cyriel Buysse 1859/1932. Album samengesteld ter gelegenheid van de vijftigste verjaardag van zijn overlijden. Gent (1982), p. 93. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
10. Een aangenaam mensch in het Haagsche Bosch.Uit: Het Vaderland van 7 april 1915. Dit stuk werd in de ingezonden brieven-rubriek opgenomen. De - ironische - brief is kennelijk bedoeld als adhesiebetuiging aan de klacht van ene ‘X’ die op 3 april als ingezonden stuk werd opgenomen onder de kop ‘Onaangename menschen in het Haagsche Bosch’ (waarin eenieder een allusie herkent op een van de verhalen van Hildebrand in de Camera obscure). ‘X’ kloeg over de ingewikkelde (want per seizoen veranderende) rijwielbepalingen in het Haagse Bos en over de ‘nijdasserige agenten’ die er op uit waren zoveel mogelijk mensen te verbaliseren (door niet aan het begin van het pad te gaan staan, maar verderop) en zodoende hun dag in de vrije natuur te bederven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
11. Bestuurlijke scheiding in Belgie.Uit: Het Vaderland van 7 maart 1917. In Het Vaderland van 6 maart 1917 verscheen een stuk van Leo Meert, waarin deze naar aanleiding van een bezoek van de Vlaamsche Raad aan de Duitse Rijkskanselier opmerkt, dat de Vlaamse activisten voortwerken aan ‘een vrij, sterk, zichzelf regeerend Vlaanderen, binnen de oude Belgische grenzen, levend | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en strevend in een nauwe samenwerking met een vrij, autonoom Wallonië, onder hun geliefden koning Albert.’ In een redactioneel naschrift wordt opgemerkt, dat dit standpunt van de ‘loyale activisten’ in bepaalde Vlaamse kringen ontstemming heeft gewekt. Een medewerker van Het Vaderland wendde zich naar aanleiding van de belofte van bestuurlijke scheiding in België door de Duitsers tot ‘de voornaamste leiders der Vlaamsche Beweging en de vooraanstaande Belgen, die in ons land verblijf houden.’ Op 6 maart werden de standpunten van de parlementsleden Arthur Buysse, Frans van Cauwelaert, Camille Huysmans en Terwagne gepubliceerd; op 7 maart die van Cyriel Buysse en Julius Hoste Jr., terwijl bovendien een directe reactie van Van Cauwelaert op Meert gepubliceerd wordt. Mogelijkerwijs zijn de gepubliceerde standpunten de schriftelijke neerslag van gesprekken en geen directe publicaties. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
12. B.S., ‘Cyriel Buysse als automobilist’.Uit: Het Vaderland 13 en 20 november 1911. Als toegift een publicatie over Buysse die door Het Vaderland werd overgenomen uit het via de CCP niet achterhaalbare tijdschrift De Auto. De met de initialen ‘B.S.’ aangeduide reisgenoot van Buysse is waarschijnlijk dezelfde ‘B.S.’ die in Het Vaderland van 10 en 11 april 1911 verslag doet van het Huldebetoon Cyriel Buysse op zondag 9 april 1911 te Antwerpen. Afgaande op de deelnemerslijst van het feestschrift gaat het dan om ‘B. Stolk, letterkundige, Den Haag’Ga naar voetnoot(1).
De teksten zijn afgedrukt, zoals ze werden aangetroffen. Een enkele ingreep is gemarkeerd door het gebruik van vierkante haken. Gespatieerde tekstgedeelten zijn cursief afgedrukt. Mijn dank gaat uit naar mevrouw Anne Marie Musschoot die enkele informaties verschafte met betrekking tot de hier afgedrukte stukken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. De verloren portemonnaie. MonoloogIk heb eens, met 'n vriend, een tochtje gemaakt van Napels naar Pompeï. Een tochtje per rijtuig, met den koetsier die ons elken ochtend vóór 't hotel kwam opwachten. Die koetsier zag er uit als een zeer gewoon mensch, noch oud noch jong, noch groot noch klein, noch dik noch mager, noch knap noch leelijk, enfin zoo'n man om er niets van te zeggen. Het eenige wat ik mij goed van hem herinner, is, dat hij altijd erg naar knoflook stonk, dat hij altijd 't zelfde lichtbruine jasje droeg, en dat zijn bruin gezicht glom, als met olie overstreken. Wij namen hem, zooals ik zei, elken morgen. Zijn paardjes waren vertrouwd en vlug, en zijn afzetterij was matig. Iets echter was typisch: wij konden maar nooit met hem in de restauratie of osteria aanlanden die wij wenschten. Het was genoeg dat ik zei, afgaande op Baedeker's raad: ‘Koetsier, breng ons naar 't hôtel du Quirinal,’ om vast en zeker in 't hôtel du Vatican terecht te komen. In 't begin waren wij daar woedend om en deden hem telkens terugkeeren, iets waar hij erg het land aan had; maar telkens weer gebeurde 't zelfde, en, daar 't hôtel du Vatican per slot van rekening al niet veel slechter was dan het hôtel du Quirinal, legden wij ons eindelijk in vredesnaam bij die eigenaardigheid neer en lieten ons brengen waar hij wilde. Wel zei nog af en toe mijn vriend, die, beter dan ik, Italië kende: ‘Wij hebben ongelijk, die man heeft voorzeker een geheim doel met ons speciaal in die en die hotels te brengen, en wij zullen zonder twijfel eens op de een of andere manier zijn slachtoffer worden,’ maar dat duurde nu al dagen en er gebeurde niets, zoodat ik het wantrouwen van mijn vriend nog al zeer ongemotiveerd en overdreven vond. Nog nooit in mijn leven heb ik over zóó'n weg gereden als die straatweg tusschen Pompeï en Napels! Hoe of zoo'n paard zich de beenen niet breekt, hoe of zoo'n rijtuig niet uit elkaar vliegt, hoe of de reiziger er niet wordt uitgeslingerd als een bal uit een kaatsnet, is mij nog steeds een onopgelost raadsel. De huizen dansten ons voorbij, de grauwe zee (want blauw heb ik ze nooit gezien) sprong op en neer met de grijze en bruine zeiltjes van de schuitjes, en af en toe was het een eind scheefschuren | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
over het plaveisel, alsof wij door een windhoos werden weggezweept. ‘Hou je mond dicht!’ hikte mijn vriend tusschen twee sprongen van het rijtuig, ‘ik heb al de helft van mijn tong afgebeten.’ ‘O, kijk eens wat 'n mooie vrouw daar!’ riep ik, naar een neergevleide groep vóór een huisje wijzend. Maar voor mijn vriend den tijd had mijn gebaar te volgen, schokte mijn vinger in de hoogte, naar de rookpluim van den Vesuvius. Enfin, ik begrijp niet hoe we ooit levend zijn aangekomen. Ik weet alleen dat we, eindelijk afgestapt op de binnenplaats van het, door onzen koetsier gekozen hôtel, daar een poos als 't ware duizelig hebben staan rillen, voelend aan onze armen en beenen, of we nog wel geheel waren. Dan zijn we binnen gegaan, om ons met 'n glaasje vermouth te versterken. Ik neem steeds het ambt van kassier waar, als we samen reizen. We leggen Tederen morgen elk zooveel uit, en ik betaal voor alles. Dat is eenvoudiger en ook goedkooper, vooral met het oog op de fooien. Eén fooi voor tweeën is immers altijd minder dan 'n fooi van elk apart. Nou dan, het glaasje genomen, eventjes mekaar in 't oog gekeken en er nog eentje genomen, 't sigaartje aangestoken en ik in mijn zak om te betalen. Ik heb voor gewoonte mijn geld zoo'n beetje hier en daar in mijn zakken te verdeelen. In mijn portemonnaie zit 't mooie geld: het goud en de bankjes. Het zilver en de koperen munt zit zoowat overal. Mijn portemonnaie steekt altijd in mijn rechter broekzak. En wat of ik ook te betalen heb, 't zij veel of weinig, altijd gaat mijn hand eerst instinctmatig naar dien zak. Al had ik maar 'n stuiver te betalen, en al wist ik zeker dat hij om het even waar kan zitten behalve in mijn portemonnaie, toch is het dáár dat mijn hand steeds recht naartoe zal gaan. Ik ga dus onvermijdelijk in dien zak, eerst niet heel diep, wijl 'n portemonnaie door zijn volume toch min of meer boven op zit, plotseling tot op den bodem, omdat ik hem niet voel. Ik trek mijn hand terug, en kijk, als verschrikt, mijn vriend aan. ‘Wat is er?’ vraagt hij. ‘Ik... ik vind mijn portemonnaie niet meer!’ antwoord ik, plot- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
seling weer tot op den leegen bodem van mijn zak voelend. En meteen begin ik ook links te voelen, en dan ook in mijn vestzakken, en dan ook in de zakken van mijn jas, en ook van onder in mijn pantalon, en alles te vergeefs. Hij is weg! Hij is weg, hoor! Ik ben hem kwijt! ‘Ach kom, kijk eens goed en je zult hem wel vinden,’ zegt mijn vriend ongestoord. ‘Nee, hoor, ik vind hem volstrekt niet, hij is weg, hoor. Kijk, hier is alles wat ik in mijn zakken heb: mijn sigarenkoker, mijn sleutels, mijn boekje, mijn losse geld, mijn k[a]mmetje. O! weet je wat? Hij zal door al dat wilde gehobbel over de steenen uit mijn zak gesprongen zijn! Misschien ligt hij nog in 't rijtuig!’ In één wip zijn wij buiten, recht naar het rijtuig. ‘Koetsier! hè, koetsier, er is 'n portemonnaie verloren! Ligt hij in je rijtuig niet?’ De koetsier, die met een stalknecht aan 't praten is, vliegt naar zijn uitgespannen rijtuig, licht de kussens op, zoekt onder de bank, schudt de deken open, alles te vergeefs. Geen portemonnaie! Vervloekt! Er is geen twijfel meer: hij is door 't schokken op de steenen uit mijn zak gevlogen, hij is daar ergens gevallen, God weet waar op dien langen weg, en zal door den een of ander worden opgeraapt. Maar opgeraapt of niet, ik ben hem kwijt, dat is wel zeker. Als er iets op de wereld is dat tot zijn eigenaar niet meer terugkeert, dan is het wel een verloren portemonnaie met geld, in Italië! Vervloekt! vervloekt! Ik heb vreeselijk 't land aan geld verliezen. Ik zou mezelf kunnen afranselen als ik geld verlies. Ik voel behoefte om mezelf te straffen en ik zeg dadelijk aan mijn vriend dat het verlies natuurlijk alleen op mijn rekening komt. Er stak juist honderd lire in. Die honderd lire zullen er den volgenden dag terug zijn. Zoodra we weer in Napels komen loop ik naar de bank en neem er honderd lire op mijn credietbrief. Mijn vriend houdt zich goed; hij wil volstrekt in het verlies deelen. Ik wil dat volstrekt niet. Hij wil het bepaald. Ik word nijdig en begin te vloeken. Ik wil mezelf voor mijn stommiteit straffen, schreeuw ik. - Opnieuw worden de kussens door elkaar gegooid, de deken opgeschud, het rijtuig in alle hoeken en kanten doorzocht en doorpeild. Niets, niets is er te vinden. ‘Signor, ik heb hem niet gestolen hoor!’ roept de koetsier. En | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hij slaat met de hand op zijn borst, om zijn eerlijkheid te bevestigen. ‘Ach, dat weet ik wel, niemand verdenkt je ook!’ snauw ik hem af. Hij verstaat mij niet, hij meent dat ik hem wèl verdenk, omdat ik zoo driftig ben. ‘Signor,’ bonkt hij woedend op zijn borst, ‘ik zweer u bij de sancta madonna, dat ik hem niet gestolen heb!’ ‘Wil je je bek houen!’ gil ik hem met gebalde vuisten in 't gezicht. Hij maakt me razend, die man, met zijn halsstarrigheid mij te verdenken dat ik hem verdenk. Hij is toch zeker geen goochelaar die mij mijn portemonnaie kan ontfutselen zonder dat ik het merk. Zoo'n ezel! Voor wien ziet hij mij dan aan?... Maar weg is de portemonnaie, dat, tenminste, is zeker. Langer hoeven wij niet te zoeken. Het maakt me kregel dat we nog langer vruchteloos zouden zoeken; kregel ook omdat er zoo'n foule gapers en zoekers en grinnikers om ons heen komt te staan. Ik stel voor de boel er aan te geven en maar dadelijk naar de ruïnes te gaan zien. Zoo doen we. 'n Akelig oord, die ruïnes. Hoe of iemand lust heeft om daarvoor zoo ver te komen! God! als er ergens 'n groote brand in je buurt is geweest gaat er eenvoudig den volgenden ochtend naar kijken en je ziet zooveel als in Pompeï. Ik vind 't dun, hoor. Het eenige wat er nog van over is gebleven zijn wat vieze mozaïekstukken aan de zwartgebrande wanden. 't Is schandelijk obsceen; die oude Romeinen waren 'n inavouabel soort lui. Je zoudt je schamen om daar iemand van je kennissen te ontmoeten. En verbeeld je: 't was er nog wel vol met Engelsche misses die fotografiën namen. How is it possible! ‘Luister eens, ik heb er genoeg van, ik ga weg,’ zei ik tot mijn vriend. Ik voelde mij nerveus en liep voortdurend machinaal aan 't tasten in mijn zakken. Ik vond dat gansche Pompeï-gedoe onuitstaanbaar. En ik was reeds op weg terug, ondanks het smeeken van mijn vriend, die zich met al die vieze, akelige dingen amuseerde en nog graag wat langer was gebleven, toen plotseling door een der doode zwarte straten, een man, onze koetsier, met groote gebaren op ons af komt hollen. ‘Signor! signor!’ gilt hij van zoover hij mij ziet, ‘uw porte- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
monnaie is teruggevonden!’ Het kwam mij voor of Pompeï op eens heel mooi werd, of iets van 't grootsch, antieke nobel leven als een machtige openbaring over ons heen kwam waaien. ‘Is 't waar!’ riep ik uit. ‘Waar is hij?’ ‘Gevonden een uur hier vandaan, midden op den weg, vlak vóór 'n kazerne van carabiniers!’ hijgde de man. ‘Ja maar, waar is hij?’ vroeg ik dringend. ‘In de kazerne, signor, u moet hem daar gaan halen.’ ‘Ha! dat is heerlijk! dat is prachtig!’ zoo juich ik. ‘Maar hoe weet jij dat?’ ‘Door den koetsier van een rijtuig dat na ons gekomen is. Krijgt die man geen fooitje, signor?’ ‘Wel zeker!’ zeg ik. ‘Waar is hij?’ ‘Hij is bij zijn paarden, signor. Zal ik het hem geven?’ ‘Asjeblieft, asjeblieft;’ en ik stop den man drie lire in de hand. O God, van mijn armoe. ‘Jij bent gek!’ zegt mijn vriend, toen de koetsier weer weg is. ‘Hoe zoo?’ ‘Daar is niets van aan van die geschiedenis; die man houdt je eenvoudig voor den gek. Hij doet het alleen maar om je 'n fooi af te zetten.’ ‘Dat zou ik willen zien!’ roep ik dreigend. ‘Kom, we keeren dadelijk terug. Ik wil zelf met den man spreken die de boodschap bracht.’ ‘O, die vindt-i niet meer, die is al weg,’ zegt mijn vriend. Dadelijk uit de akelige ruïnes en terug naar het hôtel, waar we die borrel dronken. ‘Koetsier! koetsier! waar is de man die de tijding bracht van de portemonnaie!’ ‘Hij is daar juist verder op getrokken, signor.’ ‘Zie je wel!’ schatert mijn vriend. Ik voelde mij bleek worden. ‘Is 't waar?’ vraag ik aan een kellner, die vlak bij staat. ‘Si signor, si signor,’ bevestigt de man met een overtuigd gezicht. ‘Koetsier,’ zeg ik vingerdreigend, ‘pas op als ik merk, dat je mij voor den gek gehouden hebt. Ik zal je vinden, hoor!’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daar begint ie waarachtig weer op zijn borst te bonzen en al de heiligen van den hemel tot getuigen in te roepen. ‘Chut! 't is goed,’ zeg ik. ‘Span dadelijk in en rij terug.’ Zoo gezegd, zoo gedaan. In een oogwenk zijn wij klaar en weg. De koetsier zit halfluid op zijn bok te brommen. Na ruim een uur bonken en schokken over de keien komen wij aan den ingang van een dorpje, waar de koetsier zijn paarden stilhoudt, terwijl een man, die daar op den uitkijk schijnt te staan, recht op hem toetreedt. Er grijpt een drukke gebarenen woordenwisseling plaats waarvan wij niets begrijpen, en de koetsier, half omgekeerd op den bok, wijst met zijn zweep naar een groot geel gebouw, en zegt, in een walm van knoflookstem die ons 't gezicht doet omkeeren: ‘'t Is daar, signor.’ ‘Goed,’ zeg ik, ‘rij er naar toe.’ ‘Ja, signor, maar krijgt die man geen fooitje?’ ‘'n Fooitje!’ roep ik verbaasd. ‘Waarom?’ ‘Hij heeft mij den weg gewezen, signor.’ De man had al vast zijn hoed afgenomen, en stak dien naar ons uit. Mijn vriend laat een schaterlach hooren. Machinaal gooi ik een halve lire in den viezen hoed van m'n armoe. ‘Waarom lach je?’ vraag ik nu. ‘Jij bent naïef! naïef!’ schatert hij. ‘Goed, goed,’ antwoord ik, geërgerd. ‘Daar is de kazerne, we zullen zien wat er van is.’ De koetsier houdt stil voor het gele gebouw, en dadelijk komt een officier, heel knap van uiterlijk, naar ons toe. ‘Signor,’ zeg ik, beleefd groetend in 't Fransch, hopende dat hij die taal verstaat. ‘Signor, ik heb onderweg mijn portemonnaie verloren en gehoord dat hij hier op straat, vóór de kazerne, gevonden is.’ ‘Inderdaad, signor,’ antwoordt de officier, stijf buigend. ‘Kan ik hem asjeblieft terugkrijgen?’ ‘Kunt u mij zeggen, signor, wat er al in zat?’ ‘Juist honderd lire, signor, in bankbriefjes.’ ‘Van hoeveel die bankbriefjes?’ ‘Zoo en zoo,...’ ik geef hem zoo nauwkeurig mogelijk den inhoud op. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘'t Is goed, signor, dat is ook wat wij er in gevonden hebben.’ ‘O, maar, 't is waar, er zit ook nog 'n goudstukje in, 'n fransch tientje!’ roep ik uit, mij plotseling herinnerend dat er werkelijk nog een tientje in zat. ‘Een goud tientje?’ Het kwam mij voor alsof de mooie officier heel eventjes onthutst opkeek bij die woorden. Heel eventjes en vluchtig toch maar, want dadelijk had hij zich beheerscht en wist doodkalm te antwoorden: ‘Welnu, signor,’ ‘Welnu, signor,’ antwoord ik eenigszins aarzelend,... ‘waar kan ik hem nu krijgen?’ vroeg ik. ‘Signor,’ antwoordt de officier glimlachend, ‘uw portemonnaie is dadelijk doorgezonden naar het politie-bureau van (en hij noemt mij een klein stadje. Daar kunt u hem krijgen.’ ‘Ik dank u, signor, ik dank u wel.’ De officier buigt even voor mijn dankbetuiging doch gaat niet weg, maar blijft staan. Wij staan daar een oogenblik, sprakeloos en roerloos, als 't ware gegeneerd. Oogenblik van stilte. ‘Toe, geef hem ook maar 'n fooi,’ fluistert mijn vriend in 't Hollandsch. ‘Wat! aan 'n officier?’ zeg ik verontwaardigd, ‘een fooi.’ ‘Denk je misschien dat hij 't niet nemen zou?’ ‘Wel waarachtig niet.’ Onze houding wordt bepaald gênant; we moeten toch iets doen. Ik ga in mijn zak, en met kleurende wangen, zóó geneert het mij. Op die manier blijft er niets over. ‘Signor,’ zeg ik, ‘mag ik u dit aanbieden voor den man die de portemonnaie gevonden heeft?’ En ik geef hem drie lire. Hij neemt de drie lire en groet even, met de hand aan zijn képi, maar gaat maar niet weg. Hij krult zijn donkere snor op en staart ons aan met zijn mooie bruine oogen, in welks uitdrukking iets van schimpend misprijzen ligt. ‘Hij, hij zelf moet ook 'n fooi hebben, begrijp je dat dan niet,’ fluistert mijn vriend. ‘Och kom, je bent gek!’ roep ik ongeduldig. ‘Geef mij eens eventjes vijf lire,’ vraagt mijn vriend. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik geef hem vijf lire. ‘En dat is voor u, signor,’ hoor ik hem tot den officier zeggen. Ik hoor het, maar zie het niet, want ik heb mij omgekeerd van schaamte. Eerst toen het rijtuig weer weg is, durf ik op te kijken. ‘En heeft hij 't waarlijk aangenomen?’ vroeg ik. ‘Of ie!’ schatert mijn vriend. ‘Ik ken mijn Italiaantjes, moet je weten. Ik ken ze.’ Ik zat er als verstomd van. ‘Enfin, we krijgen toch de portemonnaie terug,’ zeg ik troostend. ‘Ik hoop het, maar ik ben er volstrekt no[g] niet zeker van,’ antwoordt mijn vriend. ‘Niet zeker; och kom! Hoe zou hij anders weten wat er in zit?’ ‘Maar, beste jongen, dat heb jij hem immers verteld wat er in zit?’ Een licht gaat in mij op. ‘Verdomd!’ vloek ik. ‘Maar ik kan toch niet gelooven dat 'n officier zoo schaamteloos zou jokken. Een officier, wel nee, dat is toch 'n eerlijk man, al neemt hij ook 'n fooi aan.’ ‘Ik vertrouw het toch nog niet, hoor! ik vertrouw het heelemaal niet. Ik heb er vroeger al te veel van ondervonden, van mijn Italiaantjes,’ herhaalt mijn sceptische vriend. Wij komen aan dat stadje, en dadelijk zien we, vóór een gebouw, een man in donker uniform, met zilveren galons en zilveren bandje om de kepi. Blijkbaar staat hij daar op ons te wachten, want reeds vóór het rijtuig stilhoudt komt hij langzaam op ons af. ‘De politie-commissaris,’ knoflook-walmt de koetsier ons in 't gezicht. Met een gedegouteerd gebaar der hand wend ik mij van zijn vieze gezicht af en richt mij tot den commissaris. ‘Signor,’ zeg ik, vriendelijk groetend; en ik begin 't verhaal van den verloren portemonnaie. Hij laat mij kalm uitspreken, glimlachend naar mij kijkend met zijn heldere grijze oogen. Dan vraagt hij mij, evenals de officier gedaan heeft, hoeveel en wat voor geld in mijn portemonnaie zat. Ik krijg 'n plotselinge intuïtie. Ik zeg hem den inhoud, maar met een kleine wijziging, om hem op de proef te stellen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Signor,’ antwoordt hij, steeds kalm glimlachend, ‘het is ongeveer zoals u zegt, maar toch niet heelemaal. Er zitten geen twee fransche gouden tientje[s] in, maar slechts één.’ Dat is afdoende, en nu ben ik overtuigd. Mijn portemonnaie is werkelijk teruggevonden, en in goede handen. Ik zeg aan den politie-commissaris dat ik mij vergist heb, dat er werkelijk maar één gouden tientje in zat. En ik vroeg hem of ik nu de portemonnaie terug kan krijgen. ‘Signor,’ antwoordt hij, ‘uw portemonnaie is dadelijk doorgezonden naar het Centraal politie-bureau van Napels, waar u hem kunt in ontvangst nemen.’ ‘Wat! alweer verder doorgezonden. Wat bespottelijk!’ roep ik uit. Maar ik erger mij nog niet al te zeer, daar ik nu wel degelijk overtuigd ben dat ik mijn geld terug zal hebben. Ik ga in mijn zak, en, zonder schaamte noch aarzeling ditmaal, geef ik den man, die ze even gewoon aanneemt of 't hem elken dag gebeurde, de drie laatste losse lire die ik nog in mijn bezit heb. Wij hebben maar een korten weg meer af te leggen. Ik voel me vroolijk opgewekt dat ik de honderd lire weer terug zal hebben en stel aan mijn vriend voor die gelukkige ontknooping met een lekker dinétje te vieren. ‘Wees nog niet tè gehaast,’ valt hij weer vreugdestorend in. ‘Och kom, 't is nu toch duidelijk genoeg, die laatste proef is toch afdoende,’ zeg ik. ‘Ik weet het niet, hoor,’ moppert hij. ‘Ik heb niet het minste vertrouwen. Het zou mij volstrekt niet verwonderen, als er heelemaal niets gebeurd was, en als al dat gescharrel met die soi-disant teruggevonden portemonnaie van 't begin tot 't einde een uitstekend verzonnen bedriegerij was om ons fooien af te zetten.’ ‘Ach kom! met de medeplichtigheid van een officier en een politie-commissaris.’ ‘Met de medeplichtigheid van een officier en een politie-commissaris. Vergeet niet dat wij in Italië zijn.’ ‘Maar hoe zou die politie-commissaris zoo goed hebben kunnen weten dat ik niet de waarheid zei als hij niet zelf den inhoud van de portemonnaie had nagezien?’ ‘En als de officier b.v. eens dien inhoud, dien hij jou zoo leuk wist te doen zeggen, aan zijn medeplichtige den politie-commis- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
saris telegrafisch had medegedeeld, terwijl wij argeloos van de eene plaats naar de andere hobbelden?’ ‘Ach! waar ga jij het nu toch uitzoeken! 't Lijkt wel of heel Italië één samenzwering was tegen de beurs van den reiziger.’ ‘Ik vraag me dikwijls af of het wel anders is. Ja, 'n reusachtige naamlooze vennootschap tot onderlinge afzetterij van den vreemdeling.’ ‘Kom, nu moet ik ook eens goed met je lachen, hoor.’ ‘Ik hoop dat je kunt blijven lachen.’ Om tot aan 't centraal politie-bureau te komen, moeten wij ons hôtel voorbij. Ik stel voor dat wij er eventjes zouden afstapom ons te verkleeden en dan verder, na 't bezoek aan 't politiebureau, ergens in een lekkere restauratie te gaan dineeren. Mijn vriend keurt dit voorstel goed en wij stijgen af. Ik heb voor vaste gewoonte altijd den sleutel van mijn kamer met mij mee te nemen. 't Mag belachelijk heeten, en ook volkomen nutteloos zijn, daar de lui van het hôtel natuurlijk wel een tweeden sleutel op de kamers hebben, maar ik doe het toch, niettegenstaande 't reglement dat zulks wel eens verbiedt. Dat is alweer zoo'n manie van mij. Ik haal dus den sleutel uit mijn zak en open de deur van de kamer, waar onze twee bedden staan. En 't eerste wat er mijn blik treft, vierkant bruin-rood midden op de witgestikte sprei van mijn bed,... is mijn portemonnaie! O! dat gezellig onverwacht wederzien, dat kan ik u maar niet beschrijven! Je moet zulke dingen doorleefd hebben! Ik vlieg er met een kreet op af, zonder mij zelfs af te vragen hoe of hij daar zoo ineens komt te liggen, ik open hem, ik zie er, met één blik, de volle som in. Roerloos, met schitterende oogen, staat mijn vriend mij aan [te] kijken. ‘Hè!’ grinnikte hij, ‘hebben ze hem van 't politie-bureau hier reeds teruggebracht!’ Die spottende woorden brengen mij tot het besef der werkelijkheid, doen mij in eens al het ridicule van ons gescharrel begrijpen,... begrijpen, dat ik eenvoudig, op 't oogenblik van weggegaan, mijn portemonnaie boven op mijn bed heb laten liggen. Mijn vriend schatert, hij houdt zich aan de sponde vast om | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn dolle pret wild uit te schateren. ‘Welnu, ken ik mijn Italiaantjes?’ vraagt hij eindelijk tusschen twee lachbuien. ‘Je kent ze!’ zucht ik beschaamd, met zakkende armen. ‘Kom, laten we maar gaan dineeren’... | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Cyriel Buysse over het Vlaamsche tooneelHet slot van het Temps-feuilleton van gisteren, (dat ditmaal aan Camille Lemonnier was overgelaten), wordt gevormd door een brief van Buysse, wiens oordeel door Lemonnier was gevraagd. ‘Het Vlaamsche Tooneel sleept zich nog altijd krachteloos voort. Men kan nauwelijks vragen of er wel een nationaal Vlaamsch tooneel bestaat. Drie kwart toch van de opgevoerde stukken zijn vertaald uit het Fransch en Duitsch. Wat de oorspronkelijke stukken aangaat, de Vlaamsche schrijvers gevoelen zich, om zoo te zeggen, gebonden en gekneveld door de indirecte censuur van de officieele comités, die hun werken moeten goedkeuren en prijzen toekennen. ‘Ik beschouw die comités en dat stelsel van officieele bekroningen, vooral onder een clericaal bewind, als de dood voor het Vlaamsche Tooneel. De schrijvers worden gebonden tot verouderde beginselen en regelen, die alle vrijheid, alle spontaneïteit verwoesten. Men vordert vóor alles de geijkte voorschriften der moraal, men is zeer kuisch, zeer licht gechoqueerd en de dialoog moet litterair zijn - wel te verstaan in den professoralen en rethorischen zin. Zoo hoort men dan elken avond stroopera, bedelaars, boeren spreken als een woordenboek. Het dialect is verbannen, de schilderachtige uitdrukkingen van den bodem zelf worden geminacht. Anders geen bekroning, en, zonder bekroning, die de directies der officieele schouwburgen met den auteur deelen ten spijt van het reglement, geen opvoering. ‘In het algemeen is het streven op Vlaamsch tooneelgebied realistisch en dat maakt de tegenstelling tusschen de werkelijkheid en de manier waarop zij wordt voorgesteld nog schreeuwender. Voor mij bestaat dan ook het officieel Vlaamsche tooneel niet, vooral bij zijn realistische richting. En het is in de kleine | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
“théátres d'à côté”, waar de bekroningen niet hun bederf uitoefenen, bij sommige vereenigingen, dat men de weinige ware uitdrukkingen zoeken moet van de Vlaamsche tooneelkunst. Maar alleen de socialistische theaters, het Volkshuis van Brussel, de Vooruit van Gent en enkele andere hebben die aangedurfd. Ik wil er intusschen bijvoegen, dat zich in de laatste jaren in de officieele schouwburgen een zeker streven - schuchter, o, zeer schuchter! - openbaart naar meer waarheid. Men heeft een paar stukken van Heyermans, Hauptmann, Ibsen en Gorki aangedurfd. Maar het publiek, gewoon aan de oude melo-drama's, gevoelde zich niet op zijn gemak. Het moet dramatisch nog geheel opgevoed worden. Zal ik u eenige namen van bekroonden noemen? Daar zijn Lodewijk Scheltjens en Jan Bruylants, die op hun wijze, in mooie taal volgens het lexicon, maar niet zonder eenig talent en waarheid de boeren uit de Kempen weergeven. Daar is R. Verhulst, de dichter van Jezus de Nazarener. Daar zijn Delatin, Melis en eenige anderen, geheel doortrokken van rethorijkers-overleveringen. Nog dient vermeld de eenige (tot hiertoe) dramatische proeve van den welbekenden intiemer verteller Stijn Streuvels, met zijn drama in 1 acte: Soldatenbloed. Ook hij heeft zich, ongelukkig, niet kunnen vrijmaken van de tradities en bovendien heeft het werk van den beminnelijker verteller weinig tooneelmatigs en dramatische. Ik voeg er ter ere van Streuvels bij, dat hij niet naar een bekroning dong.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Brief over zijn bezighedenDen Haag. ‘Ik voel mij wel eenigszins bezwaard om in bijzonderheden te vertellen over mijn nieuwen roman Het Volle Leven, waarvan de publicatie over een paar maanden in het maandschrift Groot-Nederland zal beginnen. Ik zou er u te veel van moeten mededeelen om het voor de lezers van het Handelsblad interessant te maken, en een nuchter, kort relaas zou mij zelf niet voldoen. Hetzelfde geldt voor een tooneelstuk in 4 bedrijven, waarmee ik tegen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het volgend seizoen hoop klaar te komen. Resten dan nog mijn kortere schetsen en novellen, die ik zoo nu en dan, als verpoozing, meestal onder den drang van reeds oude herinneringen, neerschrijf. Dan zijn het als levende, welbekende typen, die weer voor mij opkomen, dikwijls vroolijke, guitige kerels, andere malen, stil-weemoedige figuren, allen in hun Vlaamsch milieu, op 't platteland van groene en blonde, golvende akkers, of in de kleine dorpjes, met hun witte en groene en roze huisjes, om den spitsen kerktoren geschaard. Vol staan mijn notitie-boekjes van al die herinneringen, en uit dien rijken voorraad put ik met graagte of vul hem nu en dan weer aan, met versche impressies. ‘Zoo ben ik nu ook bezig; ik bedoel: bezig met putten. Ik heb er juist een uit opgehaald over de ervaringen van een lustigen, krachtigen kerel, die, na twee-en-twintig jaar afwezigheid in Amerika, op zijn geboortedorp terug komt. Zooals u wel ziet, nieuw is het onderwerp allerminst: ik meen zelfs dat het een traditioneel gegeven is voor een opstel in de lagere scholen. Maar de meester zegt tot zijn leerlingen: ‘Maak er nu wat van!’ En dat tracht ik nu ook te doen. Met de meeste hoogachting.
Uw dn. CYRIEL BUYSSE | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De ‘revanche’.De trein is vol, stampvol. Aan elk station van 't blonde Vlaanderen heeft hij vrachten menschen opgeladen en nog vóór de hooge torens van de groote havenstad in 't zicht komen, reikhalzen reeds honderden hoofden door de open raampjes. 't Is een heerlijke, uitgelezen najaarsdag. Een doorschijnend, blauwachtig waas hangt over de verten; een late zonnetje, dat men niet ziet, maar voelt, doorkoestert gansch de zachte atmosfeer; en de vijand, de groote, geduchte vijand der luchtvaart: de wind, is weg naar andere gewesten. Vandaag, of nooit, zàl er gevlogen worden! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De roode vlag, aan top van Lieve-Vrouwe-toren, zegt het ons met vaste zekerheid van verre, noodra wij in Antwerpen aanlanden. Strak als een plank hangt zij aan haar vlaggestok. Zelfs op de hoogte is er geen adempje wind; en boven de schepen blijft de donkere rook der schoorsteenen zwaar hangen, als in wolken van lood. Haastig stijg ik in een rijtuig, en in vollen draf naar het vliegterrein! De stad heeft een feestelijk aanzien. Overal vlaggemasten, als voor een prinslijke intocht. En drommen menschen, auto's, rijtuigen, allen naar één richting, één doel, ginds buiten de vestingswallen, waar het wonder zal gebeuren. Daar is het al; het komt ons, als tot troostende verwelkoming na veel teleurstellingen, nobel-glansrijk tegemoet. Als een gouden dolfijn van reusachtige afmetingen, drijft de bestuurbare luchtballon van graaf De la Vaulx over de stad, er is geen aarzeling noch weifeling in zijn vaart, hij zwemt met statige snelheid door het ether, als bezield door een eigen intelligentie, naar het doel waar hij komen wil, en het snorren van den motor lijkt zijn zware, diepe adem zelf, terwijl de wentelende luchtschroef, die hem door de ruimte stuwt, een soort kinderspeeltuigje is, waar mee hij voor de aardigheid zich schijnt te vermaken. De gewone drukte en bedrijvigheid houdt even op in de stad, daar waar het wonder voorbijdrijft. Auto's, rijtuigen, wielrijders, voetgangers, alles staat stil om geen enkele bijzonderheid van het indrukwekkend schouwspel te verliezen. Al spoedig zal men er aan wennen, maar nu is 't nog zoo nieuw en zoo ontroerend, als iets waarvan men steeds gehoord heeft, maar dat men niet gelooven kan, vooraleer het met eigen ooges aanschouwd te hebben. Daar is hij verre reeds voorbij de groote stad. Hij verkleint en vervaagt in doorzichtige nevels, zijn gouden lijf wordt op [eens] grijs, hij zwenkt in een lange, sierlijke bocht en zwemt weer verder door naar onbekende horizonten, als een droomvisioen. Eindelijk is hij geheel in het vage verdwenen, en weer herneemt het aardsche leven de uit hun illusie ontwaakte menschen.
Op het vliegterrein heerscht een opgewonden bedrijvigheid. Een, twee, drie vliegmachines van verschillend type staan reeds buiten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hun loodsen, door zwermen van gejaagde ‘mécano's’ omringd. Het Wright-toestel, op den rail onder zijn valblok, is klaar om de vlucht te nemen. Zàl het nu werkelijk vliegen? Zal die groote witte vogel, zóóveel zwaarder dan de lucht, evenals de lichte luchtballon de atmosfeer invliegen? Daar wentelen eensklaps de schroeven, in 't donderend geraas van den motor. De stuurman neemt plaats, de vogel staat, als van ongeduld, op zijn rail te trillen. De valblok stort neer, de vogel schiet pijlsnel vooruit, verlaat zijn rail, en meteen zweeft hij in de lucht. Helaas! het is om twintig meter verder, als een steen, weer neer te ploffen. Een verkeerde manoeuvre van den stuurman heeft het gedaan, maar hij hééft toch even gevlogen, Het effekt van dit boek op de de van emotie sidderende menschen hebben het gezien; en, met nog vuriger belangstelling, dringen zij nu samen om een ander toestel, dat zich klaar maakt om zijn vlucht te nemen. Dit is een monoplan-Blériot, precies hetzelfde type waarmee de beroemde luchtvaarder van Calais naar Dover overstak, en de jeugdige stuurman is de roekelooze motorcyclist Olieslagers, die hier zijn eerste ernstige proef gaat nemen. De drie-cylinder Anzoni-motor wordt in beweging gebracht. Hij heeft een eigenaardig geluid, een soort van tromgeroffel, dadelijk onder alle andere motoren te herkennen. Voor Blériot was het een wereldberoemd triomfgebrom. Wat zal 't voor Olieslagers zijn? De onverschrokken, bleeke kerel heeft zijn klein, smal plaatsje ingenomen. Zijn monoplan lijkt sprekend op een groote, blanke waterjuffer, en, zooals de luchtvaarder er in zit, is 't of hij zelf het lichaam was van het insect, met het hoofd dat even uitsteekt tusschen de twee wijd-uitgespreide vleugels. Als razend snort de schroef. Door drie mannen wordt de sidderende monoplan in onbewegelijkheid gehouden. Maar Olieslagers geeft een kort bevel, de mannen laten los, en weg is de vlieger, over de hobbelige vlakte van 't oefeningsveld. Niets is indrukwekkender en mooier dan een monoplan te zien ‘vogel worden’. Zoolang hij op zijn wieltjes loopt, is het toch maar een automobiel met vleugels, een ding, dat, hoe vlug ook, door zijn zwaarte aan den bodem is gekluisterd. Maar op het oogenblik dat hij, onvoelbaar en bijna onmerkbaar, den grond verlaat, komt er eensklaps iets zóó etherisch lichts over, alsof het geheele toestel, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
door men weet niet welke miraculeuze gedaanteverwisseling, van een gansch andere essentie werd. De gewone natuurwetten zijn plotseling omgekeerd, wat het oogenblik te voren een onmogelijkheid leek, gebeurt; en 't phenomeen geschiedt zóó zacht en zóó natuurlijk tegen de natuur in, dat men er als verbijsterd voor staat en zich afvraagt, of men ook niet zal gaan vliegen, in plaats van met zijn logge voeten aan den grond te blijven kleven. Olieslagers vliegt! De groote, lichte, witte vogel is reeds aan 't verste eind van 't veld en draait er sierlijk tegen den donkeren achtergrond der bosschep om. Hij keert terug, geleidelijk hooger vliegend en, als hij vóór de tribunes passeert, overstemt het hoezeegejuich der menigte, het donderend triomfgeroffel van den motor. Maar eensklaps stijgt een angstkreet op! Ineens, zonder dat iets zulks deed vermoeden, ploft de vogel, midden in het veld, hals over kop neer. De betonvering is verbroken, de vaste natuurwetten eischep ruw weer hun recht, van alle kanten snellen menschen toe. 't Is een verademing als men den bleeken waaghals ongedeerd terug ziet komen; maar de vogel, de arme, mooie toovervogel is verbrijzeld; en een optocht, gedrukt als een begrafenisstoet, brengt hem, met brokken en stukken, naar de loods terug. Zal het nu uit zijn? Zal er geen een meer durven vliegen? Wel neen: daar roffelt al vast een andere motor en een tweedekker, ditmaal, die van Rougier, den welbekenden auto-racer, stijgt, na een kort galopje over 't gras, de hoogte in. Een zonderling verschijnsel, zoo'n biplan, met zijn langen staart. Van verre lijkt het op een vliegende badkoets, met een kleiner badkoetsje achteraan. Hij vliegt en stijgt, al hooger en al hooger, in wijde kringen over 't uitgestrekte veld, hij wordt steeds lichter en steeds kleiner, men hoort hem haast niet meer en een intense emotie grijpt de duizenden en duizenden toeschouwers aan. De stilte is angstwekkend in die op elkaar geperste menigte. Wat moet er gebeuren als hij op die hoogte, gelijk daar straks Olieslagers, defect geraakt? Zal hij neerploffen als een ter dood gewonde vogel? Zal men den luchtvaarder vermorzeld van onder de puinen weghalen? Hij stijgt nog steeds, 't is om te schreeuwen van angst, of om handen vóór oogen te slaan en te vluchten... Goddank! Hij daalt! Hij schijnt te dalen! Eerst kan men nog twijfelen. Weldra niet meer. Duidelijk wordt hij weer grooter, dui- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
delijk hoort men weer het machtig snorren van den acht-cylinder motor. De toeschouwers herleven, beginnen te wuiven en te juichen. Reeds kan men vagelijk den vermeteler luchtvaarder zien zitten. Nog een volledige ronde, nog een, en nóg een, en eindelijk strijkt de grijs-witte vogel in een lange zachte glijding neer. Dan barst het ontembaar los. 't Omheiningswerk wordt omgegooid, de juichende foule overrompelt bedienden en gendarmen, en in een oogwenk wordt Rougier uit zijn toestel gehaald, op de schouders getild, en in triomf rondgedragen. Op 't zelfde oogenblik verschijnt, heel in de verte, in het hoogwazige van de lucht, een wondere apparitie: de gouden dolfijn, die van zijn langen tocht in het ether terug keert. 't Is als een apotheose! Het groote beest komt, in statieuze plechtigheid, naar ons toegedreven, en 't is of hij van uit de hooge sferen vol verwondering op ons neerzag. Nobel draait hij enkele malen rondom 't veld en eindelijk komt hij ook neer en laat zich gedwee, aan een touw, als in trouwe gehoorzaamheid aan de sterkere menschen naar zijn rustplaats terugbrengen. De schoone dag is geëindigd, de opgewonden menigte stroomt naar de stad terug. Schitterend hebben de luchtvaarders de revanche genomen, die zij ons verschuldigd waren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. Hockey. - OverzichtIn den grooten strijd om het kampioenschap hebben de Musschen een kranige overwinning op Togo bevochten, waardoor de Haarlemmers dus het kampioenschap in den zak hebben. Haarlem slaagde er in, Amsterdam te kloppen, en heeft dus nog een kansje om aan de degradatie te ontkomen. De uitslagen zijn als volgt: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eerste klasseTogo - de Musschen 1-2. Haarlem - Amsterdam 5-0. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tweede klasseVictoria - Hilversum 2-7. Gooische H.C. - H.D.M 8-1. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Leiden - Utrecht 4-4. Amsterdam H C - Gooische H.C. II 2-2 Dordrecht - Delft 2-0. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Reserve eerste klasseAmsterdam II A - Haar[l]em II 5-0 De Musschen II - Togo II 1-1 De stand in de eerste klasse is thans als volgt:
's Gravenhage. Togo I - Musschen I 1-2.
Bijgewoond door veel publiek had gisteren te Waalsdorp deze wedstrijd plaats, welke van zeer veel belang was voor 't kampioenschap, daar de winnaar een bijna niet in te halen [voorsprong] krijgt. Weer zijn het de Haarlemmers, die dit jaar met de eeretitel gaan strijken en verdienen doen ze het volkomen, temeer daar ze dit jaar zeer met onvolledigheid gesukkeld hebben. Togo heeft een invaller: Polvliet speelt voor Sweerts rechtbinnen. De Musschen twee, n.l. Bienfait en v. Lennep Jr. voor Schippers en Tydeman. Het spel voor de rust kenmerkt zich door zenuwachtigheid. Geen der partijen heeft zijn vorm te pakken. Nu eens breken de Musschen gevaarlijk door, dan weer is het de Togovoorhoede die het Jolles lastig komt maken. Ettelijke kansen worden verknoeid. De Musschen nemen de leiding door een schot van Holdert, dat wel gehouden had kunnen worden. Dan wordt Togo een strafbully toegekend, omdat Jolles den bal uit het doel stompt; door Van Dijck wordt de kans in een doelpunt verwerkt. Rust 1-1. Na half-time zijn de Musschen over 't algemeen iets sterker. Het spel wordt fanatieker, immers één goal kan over 't kampioen- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schap beslissen. Als Togo weer een strafbully wordt toegewezen, denkt ieder dat 't pleit beslist is, doch de kans wordt niet benut. Tien minuten voor tijd brengt v. Lennep Jr. de bal keurig op, zet voor en na eenig heen en weer slaan schiet dezelfde speler keihard den bal in 't net. Met 2-1 komt 't einde. Beide partijen speelden uitstekend, vooral de achterspelers. Een woord van lof voor den Musschen-keeper, die keurig werk verrichtte. Als invaller voldeden Potvliet en vooral v. Lennep goed. Scheidsrechter was de heer Mouton. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6. Hockey als dames-sportNaar aanleiding van den laatsten dames-hockey-wedstrijd voor den zilveren wisselbeker te Utrecht. Ik heb wel eens hooren beweren: ‘Hockey is geen damesspel; het staat on-gracieus en ruw voor dames.’ Mijns inziens komt het er heelemail op aan hoe het gespeeld wordt. Ik ook houd niet van pijnlijk over het veld zwoegende en sjouwende en hijgende dames. Maar hoeft dat? Wie de goede Engelsche dames-clubs heeft zien spelen, zal het met mij wel eens zijn, dat dames-hockey zeer licht en gracieus en in het geheel niet ruw kan wezen. Het is een quaestie van oefening en ook wel van geschikte kleedij. Langzamerhand is men er trouwens in Holland toe gekomen de practische Engelschen daarin na te volgen. Voorgoed verdwenen uit de ernstige dames-wedstrijden zijn eindelijk de logge, lange rokken en de hinderende hoofddeksels, die met fataal-gevaarlijke reuzenspelden vastgeprikt zaten. De vlugheid en de lichtheid van beweging werden er dadelijk door bevorderd en vanzelf kwam ook daardoor gemakkelijker training en een beter qualiteit van spel. Staan de Hollandsche dames - elftallen heden ten dage nog niet geheel op de hoogte der beste Engelsche concurrenten, er is althans zooveel vooruitgang, dat het eenmaal te bereiken doel: een groote internationale overwinning, niet langer meer in een onbereikbaar verschiet schijnt te liggen. Als ik mij niet vergis zijn de Hollandsche zoowat de eenige continentale dames, die de hockey-sport beoefenen. Ik ken geen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fransche, Duitsche, Belgische dames-hockey vereenigingen. Een Parisiennes-elftal, een Bruxelloises-elftal... men kan het zich niet voorstellen. Ik heb daar wel eens in België over gesproken en werd gewoon weg uitgelachen. Waarom? Ja, dat konden de dames zelf mij niet verklaren, maar zij vonden het onzinnig, belachelijk onmogelijk. Zij tennisten, zij reden schaats, zij reden paard, zij deden wintersport in Zwitserland, maar hockey, neen, dat nooit: hockey was geen damesspel. Ik meen te mogen onderstellen dat een verkeerd begrip van vrouwelijke coquetterie daar de oorzaak van is. ‘Ce sport n'a pas l'air d'embellir celles qui s'y exercent’, zei mij een Belgische dame die eens een damesmatch met mij bijwoonde. En volgens haar eigen schoonheide-opvatting had ze gelijk, want ze vond alleen mooi witte handen, een blank teint en keurig-zittende japonnen. Zij wou vooral verfijnde élégance bij een vrouw: een artificieels, ziekelijk-gedistingeerde élégance en voelde niets voor hooggekleurde of gezonnebruinde aangezichten, die zij lomp en boersch noemde. Zij voelde en begreep niet: de Schoonheid door Gezondheid! Mij valt de schoonheid door gezondheid van de jonge meisjes die aan sport doen, telkens en telkens weer op. En niet alleen hebben zij voor mij meer uiterlijke bekoring (wel excuus voor mijn leeftijd) dan de anderen, maar ook de frischheid van haar geest is iets wat mij herhaaldelijk heeft getroffen. Ik geef dadelijk toe: de sport mag niet exclusief en als allesoverheerschend opgevat worden. Een jong meisje, dat enkel en alleen in sport opgaat, lijkt mij even afschuwelijk als een jong meisje, dat enkel en alleen over toilet en uitgaan weet te praten. Zoo wordt men een sport-maniak en zelfs een sport-bruut; en dat is voor een vrouw nog erger dan als mode-pop over de wereld rond te loopen. Maar dat hoeft immers niet. Is er dan niet in sport, evenals in alles, een goede en gezonde middelmaat te treffen? En zou het ideale ‘mens sana in corpore sano’ wel minder bereikbaar zijn voor vrouwen dan voor mannen? Van het tegenovergestelde ben ik vast overtuigd.
Als men nagaat wat een eenigszins mondain winterseizoen voor een jong meisje uit de betere standen beteekent, dan begrijpt men | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
terstond hoe noodzakelijk het is uit hygiënisch oogpunt daar een tegengift voor te vinden. Laten we zoo'n jong meisje eens een poosje van haar leven volgen. Zij wordt bv. op een jongelui'sdiner, gevolgd door bal, gevraagd. Dagen van te voren is ze reeds druk met allerlei toilet-beslommeringen bezig. Dit past niet meer, dàt moet veranderd, de naaister is er vast aan huis en het meisje heeft geen tijd om nog eens in de lucht te komen. Eindelijk is ze klaar. De kapper komt, ze wordt getoiletteerd en aan het heen en weer gedraai voor den spiegel raakt geen eind. Het rijtuig is voor. Potdicht natuurlijk, want anders verwaait het kapsel. De vijand, de geduchte vijand is de frissche, vrije lucht. Van het potdichte rijtuig in de benauwdwarme kamer. Een ongezond-lekker diner, wijn en champagne, stijgende warmte en benauwdheid en, in die doorlende atmosfeer, muziek en dans, met nogmaals wijn en nogmaals eten, tot in de kleine uurtjes van den vroegen ochtend. Hoe zal zij nu zijn, dien volgenden ochtend? Prachtig weer, een lust om langs de zee te kuieren, om in de duinen te gaan wandelen! Maar 't luxe-meisje, doodmoe van den vorigen nacht, ligt met dichte ramen in haar bed en weet niets af van de heerlijke frischheid daarbuiten. Om elf uur, om twaalf uur staat zij eindelijk lusteloos op en komt beneden ontbijten. Zal ze nu ten minste gauw naar buiten loopen in de gezonde, vrije lucht? Wel neen; zij is nog doodvermoeid; onmiddellijk na den lunch moet ze weer een paar uurtjes gaan liggen, en tegen halfvijf heeft ze immers afspraak met al de anderen van 't bal, in een ‘tea-room’, om eens na te praten. Zij gaat er heen, zij vindt er mevrouw die of die, en hoort van nieuwe plannen: een thee hier, een thee daar, een bal travesti met souper, en verder recepties, opera, comedie en concerten, aldoor van 't een in 't ander, en aldoor in benauwd-warme kamers of zalen, met als groote vrees en vijand de gezonde, frissche lucht. Na enkele weken van dat leven is het jong luxe-meisje wat men zou mogen noemen ‘gaar’. De kleuren die zij vroeger nog op haar wangen mocht hebben zijn vervaald, de oogen staan dof, het ziekelijk-vermoeide lichaam heeft geen veerkracht meer. Nog twee of drie zulke uitgangen, daar hebben wij de zenuwlijderes en 't | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dokterskoetsje staat Tederen ochtend voor de deur. Mens sana in corpore sano!... Wat zouden die meisjes beter doen met zich een paar keer in de week op het gezond en vroolijk hockey-veld te komen oefenen; en wat zouden ze, aangezien ze toch koketjes zijn, zich aardige sportpakjes kunnen aanschaffen met het geld dat ze nu, in droefheid, aan dokter en apotheker moeten besteden! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7. Maeterlinck te Brussel gehuldigdAcht uur! De gansche kolossale ruimte van den Muntschouwburg is op alle rangen van onder tot boven met menschen gevuld. Geen enkel plaatsje is onbezet; en velen zijn gekomen en teleurgesteld vertrokken, die voor geen geld meer nog een hoekje konden vinden. Dames in avondtoilet en schitterend van juweelen, heeren in rok en witte das; 't is groote gala, de gansche aristocratie van kunst, geboorte en fortuin is er aanwezig; Maeterlinck heeft een ‘zaal’ zooals geen eerste ster er ooit een mooiere gekend heeft. Eensklaps een gonzend rumoer, gevolgd door knetterend, langaanhoudend applaus. In de eereloge links is een groep dames en heeren verschenen. Een man met grijze haren houdt er zich even, als het ware schuilend, op den achtergrond, maar het applaus houdt aan, neemt toe, en eindelijk laat hij zich zacht naar voren duwen, buigt, en buigt. 't Is Maurice Maeterlinck, de held van het feest. Het handgeklap houdt op en hij gaat zitten. Schuw kijkt hij om zich heen, rondom de schitterende zaal en in de hoogte, als zocht hij naar een opening langs waar hij kan ontsnappen. Er is bepaald een onrust in hem, hij zoekt naar iets dat hij maar niet kan vinden, staat op, draait eens rond, kijkt weer speurend en zoekend in de hoogten, gaat eindelijk geresigneerd, beseffend dat hij 't toch niet vinden zal, weer zitten. Maar voor niet lang. Opeens staat de gansche zaal als één man overeind. Dààr, in de rechter-eereloge, tegenover die van Maeterlinck, hebben de Koning en de Koningin plaats genomen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Geen schetterende Brabançonne heeft hun plechtig optreden aangekondigd; zij hebben dat niet gewild, in delicaat-voelen, dat het niet paste bij dit kunstfeest. Zij zijn gekomen als stille, hoogst voorname vereerders van hun genialen onderdaan en wenschen niet zichtelven maar hèm op den voorgrond te zien. En de aanwezigen zijn dankbaar voor die tactvolle vereering. Duizenden menschen jubelen en juichen; 't is een spontane explosie van liefde, iets nieuws in België, dat vroeger nooit gebeurde; een uiting van genegenheid en trouw, zóó groot en zóó oprecht, dat het niet anders wezen kan dan een belooning, de belooning met liefde van het erkentelijke volk uit alle standen voor de beste vorsten die een volk zich wenschen kan. Toen ging het gordijn op en mevrouw Bartet, van de Comédie Française, kwam verzen voordragen van Gérard Harry ter eere van Maeterlinck en las het hoofdstuk van ‘Le vol Nuptial’ uit ‘La vie des Abeilles’ voor. Daarna de opvoering van Pelléas et Mélisande, met de heel mooie muziek van Fauré die zelf dirigeerde en mevrouw Leblanc-Maeterlinck in de hoofdrol. Misschien zou deze stil-sombere tragedie in een kleinere zaal met een beperkt getal aanhoorders dieper indruk maken. Nu ging er, ondanks de mooie décors, wel iets van het innige verloren onder die groote massa menschen in die groote, schitterende ruimte. Maar af en toe aangrijpend-schoon en indrukwekkend was het toch bijvoorbeeld in die wreede scène waar Golaud het kind zijn vrouw doet bespieden (o, wat speelde dat kind mooi!) en onder het applaus na de derde acte werd Maeterlinck in de Koninklijke loge ontboden. Daar werd hem door den Koning zijn benoeming tot grootofficier in de Leopoldsorde bekend gemaakt. Weer kwam hij daarna in zijn eigen loge, tusschen burgemeester en wethouders van Brussel met hun dames; en gaandeweg leek hij wat minder schuw geworden, praatte af en toe met zijn omgeving, lachte en gebaarde zelfs en keek niet langer angstig rondom zich en in de hoogten van de zaal, als een gevangen vogel die schichtig naar het gat loert langs waar hij misschien zou kunnen ontsnappen. Het einde, dat heel laat kwam, ('t was over half een bezorgde aan Maeterlinck een langdurige ovatie, waarbij hij weer moest buigen, en nóg buigen, en nóg buigen... buigen ook een laatste maal voor zijn vorsten, die hem de groote eer hadden bewezen tot het allerlaatste, late oogenblik te blijven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Na zulk een avond was ik wel benieuwd om mijn vriend eens weer als gewoon mensch te zien. Ik trok dus naar het Palace-Hôtel waar hij was afgestapt en liet mij aandienen. Hij kwam, doodgewoon als altijd, zooals ik wel verwachtte. Hij begon dadelijk over een auto-tochtje naar Brugge, dat hij graag nog deze week met mij zou ondernemen, en ik moest feitelijk het gesprek op de gebeurtenis van den vorigen avond dwingen: - Hoe was het in de Koningsloge, Maurice? - O, heel aardig, aller-sympathiekst, maar het gesprek vlotte niet, kón niet vlotten Zij is bedeesd, Hij is bedeesd, ik ben bedeesd: 't ging met korte zinnetjes, telkens weer afgebroken met Oh! met Ah!... tot ik in de war raakte en ‘Vous’ in plaats van ‘Votre Majesté’ zei, wat mij dan ietwat meer aplomb gaf. Zoo ging het een poosje, maar wij hoorden nauwelijks elkander's stem. Eindelijk deed ik niets meer dan buigen en achteruitschrijden en zoo geraakte ik ten slotte uit de benauwende klem... Zullen we nu Zaterdag naar Brugge rijden? Georgette wou het zoo graag nog eens zien. - Dat zùllen we, amice; je kunt op mij rekenen. Mevrouw Maeterlinck kwam binnen gehuppeld en meteen was ik allebei mijn handen kwijt. Zij hield die vast terwijl ik haar mijn compliment deed over den vorigen avond, en liet ze niet los vóór ik ook aan hààr beloofd had, dat die handen, om het stuur van den auto geklemd, haar Zaterdag naar Brugge zouden loodsen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
8. 's-Gravenhage. - HockeydagDeze dag kan als opening van het hockey seizoen beschouwd worden. In den regel was Haarlem de uitverkozen plaats waar de te verspelen wedstrijden gehouden worden. Nu echter genoot Den Haag deze eer en niet minder dan 23 elftallen aanvaardden de tocht naar de Greupsche velden om elkaar te bestrijden. Dank zij de goede regeling der Bondscommissie, de heeren Tresling, Mouton en Walen, verliepen de wedstrijden prachtig op tijd, en dat de finale niet meer gespeeld kon worden, was niet hun schuld, doch de schuld van de bedekte lucht, die het om 4 uur al duister | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maakte. Over het weer viel niet te klagen; niet 1 wedstrijd behoefde voor regen gestaakt te worden, terwijl de wind vergat te waaien. Het was dan ook weer bijzonder gezellig op de Waalsdorpsche velden en veel publiek woonde de wedstrijden bij, zoowel Hagenaars als provincialen. Om nu tot de wedstrijden over te gaan: Nog voor tienen werd de eerste bal aan 't rollen gebracht, en misschien was het vroege uur er wel de oorzaak van dat Hilversum I slecht[s] met de klassieke odd goal van Victoria I kon winnen. Bravo Rotterdammers! 't Gooi versloeg de eenige eerophouders van de groote Haagsche, de H.H.V. II met 2-0. Na 2 × 7½ minuut verlengen. H.D.M. klopte Amsterdam III met 4-0. H.D.M. heeft dit jaar pech met haar spelers: de 3 besten blijkbaar erg ongeduldig om 1e klasse te spelen, liepen over... pardon, verwisselden het H.D.M. shirt met het roode Musschen dito. Jammer daar de H.D.M. anders dit jaar wel een kansje op promoveeren hadden. Een lichtpunt is dat de vroeger welbekende speler de Brey weer begonnen is de stick te zwaaien en zich een zeer bruikbare back toont. Togo I versloeg Amsterdam II met 5-0, wel te verwachten uitslag, daar Togo dit jaar over een combinatie beschikt, in ons land nog niet dagewesen. Odis I klopte met 3-0 de Musschen II. Delft hield met 4-1 Togo II onder haar duim. De rest der elftallen hadden een bye. Dort, Baarn en H.H.V. I waren niet op gekomen. De 2e ronde bracht voor Hilversum een 4-0 overwinning op haar naaste buren 't Gooi. H.D.M. verplettert Victoria II met 5-0. Odis II - Hilversum II, na verlenging 1-1. Bij loten wint Hilversum. Odis I wint met 6-0 van de Bloemendalers, terwijl Apeldoorn, een der sterkste Oostelijke clubs, Delft met 5-2 verslaat. Utrecht I verloor op 't kantje af, na verlenging met 3-2 van de Musschen I. Nu de 3e ronde. Hilversum - H.D.M. 6-0 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Amsterdam I - Hilversum II 1-0. De Musschen I - Apeldoorn 3-1. De belangrijkste wedstrijd in deze ronde is Odis I - Togo I. Togo is volledig en brengt 't volgend elftal in 't veld: Hoetinck Jr. (d.), Meerkamp, v. Drunen (a.), Brandes, Mirandolle, v. Lynden (m.), Hoetinck Sr., Sweerts, v. Dijck, Scheurleer, Harteveld (v.). Odis mist haar linksbuiten Reitsma, welke speler op een oefenpartij zijn duim gebroken heeft. Zij brengt in 't veld: Bruijn Kops Sr. (d.), v. Rossem, Furnée (a.), Kymmell, Downall, Ramoer (m.), Preyer, Biezeveld, Kröller, de Br. Kops Jr. Polvliet (v.). Van 't begin af aan is Togo, door beter samenspel, in de overhand en slechts sporadisch en ongevaarlijk zijn de Odis uitvallen. Toch blijft tot kort voor tijd scoren uit o.i. door te ver doorgevoerd samenspelen der Togo voorhoede. Acht minuten voor tijd wordt een verkeerd weggewerkte bal goed ingeloopen. Eind 1-0. In de demi-finale komen dus Togo I - de Musschen I. Deze strijd is zonder bijzondere spanning, daar reeds dadelijk blijkt dat Togo zal winnen wat zij dan ook met 3-0 doet. Spannender was Amsterdam I - Hilversum I: na verlengen was de stand nog 1-1; een loting met hindernissen wees Amsterdam als overwinnaar aan. In de final komen dus Togo I tegen Amsterdam I. Deze wedstrijd zal den volgenden Zondag alhier plaats hebben. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het gebeurde op Goeden Vrijdag. Ik kwam heel kalmpjes aangereden op mijn fiets, langs de gewone lanen en paden, die ik zoo dikwijls berijd. Daar stond, midden in een van die lanen, een politie-agent met zijn hond. Honden interesseeren mij. Ik keek dus eerst naar den hond en daarna naar den agent. De hond was een mooi dier en de agent had wel een buitengewoon vriendelijk gezicht. Het trof mij, dat hij er zoozeer welwillend en vriendelijk uitzag. Toen ik even langs zou rijden, kwam de man met zijn hond naar mij toe en verzocht mij met een innemender glimlach of ik soms af wilde stappen. Ik houd van vriendelijk-gestemde menschen en voldeed dan ook onmiddellijk aan zijn beleefd verzoek. De man, steeds aller-innemendst glimlachend, haalde een notitieboekje te voorschijn en vroeg naar mijn naam. - O, hij wenschte een autograaf van mij, zoo dacht ik. Ik zei mijn naam, en ook mijn leeftijd, en ook de plaats waar eenmaal mijn wiegje stond, en ook de plaats waar ik nu woon. Toen vroeg hij naar mijn sociale beteekenis in deze goed-geördende maatschappij. - Letterkundige, antwoordde ik, nederig blozend. Toen ik weer durfde opkijken, had de man zijn boekje dichtgeflapt en het in zijn zak verborgen. - Wat aardig, dacht ik, en hoe bescheiden: hij durft mij blijkbaar om geen autograaf te vragen, maar hij teekent onder zijn dagboek-impressies op, dat hij mij heden ontmoet heeft! Die agent, bescheiden ambtenaar van 't stadsbeheer, is blijkbaar een man van ‘Kultur’, dat lijdt geen twijfel. Was hij dat niet, dan had hij mij wel tijdig, door een handgebaar, doen begrijpen, dat ik op dit pad, waar ik anders altijd reed, nu niet meer rijden mocht. Er loopen toch nog wel aardige en aangename menschen rond in 't Haagsche Bosch, wat de vorige inzender beweren moge. U dankend voor de plaatsing,
Hoogachtend Cyriel BUYSSE Den Haag, 5 April 1915. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
11. Bestuurlijke scheiding in BelgieDe Vlaamsche letterkundige Cyriel Buysse verklaarde: Ik geloof, dat aan elke politieke beweging in België op dit oogenblik slechts heel weinig beteekenis mag worden toegekend, om de eenvoudige reden, dat de overgroote meerderheid der natie niet in staat is haar gedachten en gevoelens vrijelijk te uiten. Dit geldt m.i, voor de Vlaamsche quaestie welllicht nog sterker dan voor elke andere. Daarom laat het gewichtig-schijnend nieuws over de reis van den zoogezegden Raad van Vlaanderen naar Berlijn mij tamelijk koel. Wie zijn de mannen, welke dezen Raad samenstellen? En wie staat achter hen in 't land om hun daad goed te keuren en te steunen? Sinds twee en een half jaar dat ik uit mijn land verbannen ben en er zoo goed als geen enkele aanraking meer mee heb, zie ik daar dingen gebeuren, die mijn gewoon, nuchter verstand niet meer bevatten kan. Leuven, Aerschot, Dendermonde en andere Vlaamsche steden en dorpen zijn dus niet door den vijand vernield! En de deportaties van Vlamingen, die duizenden en duizenden, welke uit hun gezinnen werden weggerukt, en die langzaam aan terugkeeren, afgemat, afgebeuld, meer dood dan levend, het is dus niet gebeurd, aangezien andere Vlamingen, die de belangen van hun volk heeten te verdedigen, als vrienden en als bondgenooten van Duitschland naar Berlijn trekken! Ik geef het op. De verbindingsschakel, die mij aan het besef der werkelijkheid hechtte, is verbroken: ik begrijp niet meer! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
12. Cyriel Buysse als automobilistB.S., die Cyriel dikwijls op zijn autotochten vergezeld heeft, vertelt over den bekenden schrijver in De Auto het volgende: Cyriel Buysse bewoont 's zomers een buitenhuis te Afsné op een uur afstand van Gent; 't groote rose huis ligt in een park met hoogopgaand geboomte. Een prachtig uitzicht heeft men door een lindeulaan over een bocht van de Leije, die langs 't buiten vloeit, en over de verre groene landen tot op de torens van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gent. Aan het andere eind van die lindenlaan staat een oud paviljoentje, hoog opgetrokken uit den grond. Hier placht Buysse vroeger zich terug te trekken om te schrijven en vele zijner werken zijn hier geworden. Maar na vele natte, zonlooze zomers werd hij 't paviljoentje ontrouw; hij vond het er kil en somber. En thans heeft hij een ander ‘refuge’ gevonden, waar de geluiden van het huis, - 't gezin is vrij talrijk, ook zijn er 's avonds meestal gasten, - niet tot hem door kunnen dringen. Dit ‘refuge’ is... een rommelkamer op zolder!! Toen ik bij groote gratie een blik mocht slaan in dit heiligdom, riep ik: ‘ 't Is of je een dood-arm artiestje van Montmartre bent’. De werktafel, een gewoon houten ding, stond onder het schuin in 't dak geplaatste venstertje; aan een balk hing een oude petroleum-lamp. Op den grond een soort kermisbed: een matras met een deken er over; dat was zijn chaise-longue. Tot waar het dak den grond raakte, stond een geheele zijde van dat vertrek vol oude rommel: gebroken huisraad, ongebruikte lampetkannen en waschkommen. De muren waren wit gekalkt, de planken vloer was kaal. Buysse moest lachen om den indruk, dien zijn ‘refuge’ op mij maakte. ‘Hier zit ik rustig’, zei hij ondeugend, ‘en word door geen pompen gestoord’ waarmee hij piano en viool bedoelde, die hij eens uit de grap met den naam van kunstpompen had betiteld. En deze naam was voort blijven leven in de familie. ‘Trouwens’, zoo ging hij voort, ‘ik kan tegenwoordig overal werken en op alle uren. Ik spring met 't grootste gemak in mijn werk en er uit, - dat is heel anders dan vroeger, toen ik veel meer moeite had mij er in te concentreeren.’ Maar ik zou u vertellen van den Buysse-automobilist, niet van den Buysse-auteur. In het koetshuis staan twee auto's. De eene, Buysse's eersteling, is een kleine één-cylinder van 9 P.K., dezelfde, waarmee hij indertijd zijn ondervindingen van een ‘Groene Chauffeur’ opdeed. Deze noemt hij zijn ‘sciff de la route’. 't Is een wagentje, dat hij nog altijd graag gebruikt, als hij er alleen op uit moet. De andere | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is een kleppenlooze Minerva voor vier personen. ‘Waarom zou ik een auto van een ander land koopes’, zegt Buysse, ‘als ik er in mijn eigen land zulke goede kan vinden’. Hij is verrukt over zijn wagen; hij heeft er een soort liefde voor. Hij kent ieder geluid van zijn motor, weet onmiddellijk wat er aan hapert, luistert genietend, als de motor zacht en regelmatig snort. Dan kan hij verteederd zeggen: ‘Hoor je wel, hoe zacht het motortje zingt?’ Profiteerend van een lang stuk leegen rechten weg, laat hij even den wagen al zijn vaart uitloopen; hij laat me kijken naar den wijzer van zijn snelheidsmeter, die van de 30 naar de 40, en de 50 en daarover springt. 'k Moet mijn auto-kap vastgrijpen. De snelle luchtstroom rukt als een stormwind aan mijn wapperenden sluier; ik buk me, als om mee te helpen in die heerlijke, vlug voortglijdende beweging. Dan matigt Buysse weer zijn vaart; heel in de verte heeft zijn scherp oog iets ontdekt, wat ik nog niet bespeurd heb. 't Zijn een paar koeien, die uit een zijweg komen en die dan, opdringend tegen elkaar, als wij naderen, ons even den pas afsnijden. Weer voortrijdend vertelt Buysse hoe eigenaardig het is, dat na een poos voor den automobilist alle handelingen bij 't besturen eigenlijk geheel instinctmatig worden, hoe hij wel bij iederen zijweg, bij alles wat op den weg aankomt denkt: ‘dat kan gevaar zijn’ en aandachtig is, maar hoe hij niet denkt: ‘nu moet ik remmen, nu moet ik uitwijken of dit doen of dat doen’, hoe dat werktuigelijk geschiedt, zonder dat zijn denken er deel aan schijnt te hebben. Dit heeft hij 't best bij zich geobserveerd op een oogenblik, dat een kind vlak bij zijn wagen opeens uit een huisje schoot en den weg wilde oversteken. Er is nog de ontroering van dien schrik in zijn stem, als hij mij zegt hoe hij zelf niet dacht, wat hij doen moest op 't oogenblik, maar reeds het stuur plotseling omgeworpen had en geremd had, zoodat de wagen tegen den berm van den weg kwam te staan, voor hij realiseerde wat er gebeurd was, en sidderde voor 't geen er had gebeurd kunnen zijn. Buysse is een voorzichtig chauffeur. Nooit op die vele tochten door Vlaanderen heb ik een moment van angst gehad. Ook niet als we soms door Gent moesten, waar 't, volgens Buysse, moeilijker rijden is dan in Parijs. ‘A Paris c'est un chaos, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mais il y a de l'ordre dans ce chaos,’ beweerde hij, ‘mais à Gand c'est un chaos sans ordre[s].’ ‘Kijk nu toch eens’, riep hij 't volgend oogenblik wanhopig uit, toen een paar dames rustig midden op straat een gesprek stonden te houden en op het herhaald horensignaal doodkalm elkaar nog iets toeriepen, vóór op zij te gaan. Gent is een drukke, roezige stad met veel verkeer, veel wagens, veel electrische trams, veel menschen, en met slecht plaveisel, zoodra men de hoofdstraten verlaat. Maar Gent is daarbij een mooie stad; 'k zou willen schrijven ‘Stad’ met een hoofdletter, omdat het voor mij een évocatie is van 't echte begrip in dien naam vervat.
Buysse kent Gent even goed als zijn Vlaamsche dorpjes en onder 't rijden kon hij even waarschuwen om op dit of dat punt naar rechts of links te kijken, om een typisch hoekje van de oude stad te bewonderen. Dan moesten we ons even kwijten van eenige boodschappen, ons, die naar de stad gingen, opgedragen, een cauchemar voor Buysse. ‘Krijgen we weer hoedendoozen mee?’ vroeg hij bij 't uitrijden martelaar-achtig. Want aan de hoedendoozen, die werkelijk wel eens te indiscrete proporties aannamen, had hij danig het land en als ze behoorlijk afgeleverd waren bij de modiste, voelde hij zich bepaald opgelucht. Nu is eenmaal October, de maand, dat iedere vrouw qui se respecte den zomerhoed voor een winterhoed gaat verruilen en als er in een gezin meerdere dames zijn, dan spreekt het vanzelf, dat er nogal eens bezoeken bij de modiste afgelegd moeten worden en dat er een chassé croisé ontstaat van hoeden en hoedendoozen van de stad naar buiten, van buiten naar de stad. Geen wonder, dat alle horreurs van toilet-beslommeringen zich ten laatste in 't woord ‘hoedendoos’ gaan concentreeren, vooral als men door die gevaarten van tijd tot tijd zeer gehinderd wordt in 't in- en uitstappen. Enfin, de hoedendoozen afgedaan, tuften we Gent uit en kwamen door uitgestrekte faubourgs weer buiten. Dan leefde Buysse weer op. Hij vond er genoegen in, allerlei kronkelwegen te rijden om mij alle schoonheid van de landstreek te laten bewonderen. Met liefde wees hij me de kleurige hoevekes, die terzijde in de schaduw van boomgaarden verscholen lagen; | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
huisjes vroolijk getint, rose, groen, lichtblauw met stokrozen en herfstseringen in den hof. Of we reden langs kasteeles van voorname architectuur, omgeven door zwaar geboomde parken. Of hij bracht me langs een meer, dat als een kleine Johann[e]s-vijver droomend den hemel weerkaatste, midden in een dennenbosch. Hierop volgden dan weer dorpjes, landwegen, waarlangs 's zomers hoog het koren groeit in wijde uitgestrektheid; nu stonden op de gemaaide velden als Indianen-woningen de tentvormige stroostapels. Elk wegje, elk pad kent Buysse in zijn beminde geboortestreek. We bezochten dikwijls Nevele, het dorpje, waar hij het daglicht zag en zijn jeugd doorbracht. Een ieder kent hem hier; men herkent zijn auto reeds van verre en vriendelijk klinkt de groet: ‘Bonjour, meniere Cyriel’. Allen kennen ze hem bij zijn voornaam; ze beschouwen hem als een der hunnen en zijn blij als ze hem zien. En ook hij voelt [z]ich één met hen, één van stam, verbonden door dien vreemden band, die hecht aan juist die plek en geen ander, aan de plek, waar hij geboren werd en jong was. Dit zijn de menschen, die hij in zijn boeken brengt, die wij allen door zijn boeken hebben leeres kennen; vele van zijn types zouden wij hier terugvinden. Terugrijdend, bezoeken we nog een geliefkoosde plek van Buysse. Bij het schilderachtig dorpje Deurle staat op een heuvel een oude molen van donker hout, die vleermuisachtig zijn wieken uitspreidt tegen den hemel. De heuvel is begroeid met dicht, laag geboomte en boven is een plateau, van waar men ver in alle richtingen het panorama overziet. Onlangs heeft Buysse dit terrein met den molen gekocht, met 't plan er later misschien een woning te laten bouwen. Maar de molen, de bekende ‘Molen van Deurle’, moet blijven bestaan; naast het huis zal de molen zich blijven afteekenen tegen de lucht, en de molenaar zal er zijn werk blijven verrichten. En voor dat deze idealen verwezenlijkt zijn, rijdt Buysse dikwijls naar zijn nieuwe bezitting, laat paden aanleggen door de boschjes, die den heuvel overgroeien, leidt zelf het werk, terwijl zijn auto beneden aan den voet onbeheerd en toch veilig staat te wachten. De bewoners van Deurle kennen den auto en den bestuurder zoo goed; geen kind zal zich aan den wagen vergrijpen. Ze zijn allen Buysse dankbaar, dat hij heeft verhoed, dat de oude molen, de trots der | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
streek, afgebroken werd. Te Deurle is Buysse al even populair als te Nevele. Soms laat hij een aardig dorpskind, dat verlegen maar erg geboeid naar den auto staat te kijken, even instappen en rijdt er een klein eindje den weg mee op; hij heeft dan pleizier in de verbaasde verrukking, die over 't kindergezichtje komt. En niet weinig draagt zoo'n goede inval bij, om autovrienden op te doen. Nooit op onze ritten door Vlaanderen werden ons scheldwoorden nageroepen of ondervonden we eenige onwelwillendheid van de zijde der bevolking. Soms strekten onze tochten zich uit tot ver in West-Vlaanderen; we bezochten de golvende, heuvelachtige streek rond in Goyeghem, waar vroeger Guido Gezelle en thans Stijn Streuvels leeft; we reden door de boschrijke streken van Bois Flobecque en over den prachtigen auto-weg, aangelegd door Koning Leopold, naar Ostende. En steeds verdeelde Buysse zijn aandacht tusschen 't landschap en zijn auto. Hij behoort niet tot die automobilisten, die maar als dollen voortjakkeren langs de wegen, die geen oog of geen tijd hebben voor natuurschoon, en alleen hun eer er in stellen in zooveel tijd zooveel kilometers afgelegd te hebben. Neen, Buysse weet zijn liefde voor zijn mooi Vlaanderen samen te doen gaan met de liefde voor zijn wagen. Soms laat hij zijn auto ‘flaneeren’, om rustig te genieten van het landschap. Dan weer profiteert hij van een mooien, verlaten weg om zich even een snelheidsroes te geven. En als er een band springt, dan is Buysse zijn eigen mecanicien. Vlug is 't Stepney-wiel aangebracht. Ook andere lichte averij weet hij zelf te verhelpen. De geellinnen jas wordt aangetrokken en zelf gaat hij aan 't werk om 't euvel te zoeken en weg te nemen. Dit is wel niet altijd aangenaam, vooral niet op warme zomerdagen. Maar deze onaangenaamheid weegt bij Buysse wel op tegen het genoegen van te rijden zonder chauffeur, alleen of met een familielid of vriend. Ook thuiskomend verzorgt hij zijn wagen zelf; alleen voor 't poetsen van 't koper en 't stofvrij maken van de carrosserie heeft hij een hulp. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De wagen is grijs gelakt, ook 't leer der kussens is grijs en vraagt dus niet te veel onderhoud. De auto is zijn kameraad, die altijd voor hem klaar staat, die hij gebruikt voor kleine en groote afstanden, waarmee hij uittrekt op alle uren van den dag, een kameraad, dien hij door en door kent, waar hij op aan kan, dien hij lief heeft. |
|