Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 2
(1986)– [tijdschrift] Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 55]
| |
De konsekratie van de burger bij Cyriel Buysse, 1894-1903
| |
[pagina 56]
| |
(1896), Op 't Blauwhuis (1897),'n Leeuw van Vlaanderen (1900) en Daarna (1903)Ga naar voetnoot(1). Ze stammen alle uit Buysses naturalistische periode die zowat tot 1905 loopt, iets waarover bij mijn weten alle scribenten het eens zijn. Tussendoor publiceerde hij trouwens een drama en enkele novellenbundels die eveneens algemeen als naturalistisch beschouwd wordenGa naar voetnoot(2). Dat geldt echter niet voor de geciteerde werken. In De invloed van het Franse Naturalisme in het werk van Cyriel Buysse (1968) spreekt P.H.S. Van Vreckem in verband met de eerste vier ervan over ‘de palingenesis van de romantiek’ (p. 125), en verder bestempelt hij ze als ‘schreeuwerig romantische werken’ (125) en als ‘een hyperromantische tetralogie’ (239). Mea Culpa krijgt het epiteton ‘gehypertrofieerd romantisch werk’ (139) toebedeeld. Daarna is een ‘uiterst romantische liefdesgeschiedenis’ (226), en ook 'n Leeuw van Vlaanderen is gedeeltelijk aan ‘deze burgerlijk-romantische strekking’ (225) ontsproten. Het hoeft geen betoog dat volgens deze auteur genoemde werken geenszins als naturalistisch kunnen beschouwd worden, integendeel. ‘De Zuidnederlandse letterkunde [wijst] het bevreemdend feit aan dat Buysse, de eerste naturalist hier te lande, tevens de laatste echt romantische werken heeft geschreven’ (120). A.M. Musschoot gaat alvast niet met Van Vreckem akkoord. In het Cyriel Buysse album dat onder haar leiding werd samengesteld, worden deze werken onverdeeld en zonder kommentaar in Buysses naturalistische periode gerangschikt, en in Nederlandse literatuur na 1830 wijst ze erop dat ‘in de vroege werken die in de Buyssestudie bekend staan als hyperromantisch tal van vergelijkingspunten te vinden [zijn] met de naturalistische studies of analyses van Van Deyssel, Couperus, Van Eeden en vooral van Emants’ (102). Ze haalt een aantal van die parallellismen aan. Hetzelfde standpunt blijkt in een brief aan steller dezesGa naar voetnoot(3). In de inleiding tot het Verzameld werk I lijken A. van Elslander | |
[pagina 57]
| |
en A.M. Musschoot dezelfde visie aan te kleven, al wordt ze niet uitdrukkelijk verwoord (p. XXXV-XLII). Het ligt niet in mijn bedoeling hier over het al dan niet naturalistisch zijn van deze zes werken een standpunt in te nemen. Mijns inziens ontbreken tendele het referentiekader en de criteria om zulks te doen. Van Vreckem beoordeelde de werken bijna uitsluitend tegen de achtergrond van het Frans naturalisme - vooral van Zola en Maupassant - en van Buysses andere werken die hij wel als naturalistisch beschouwt. A.M. Musschoot wil ze eerder met Noord-Nederland vergelijken, waar het neurotische bourgeois- of high society-personage bij de naturalisten inderdaad zeer centraal staat. Men denke slechts aan Couperus, Van Deyssel en Emants, maar ook aan Aletrino (Martha), Coenen (Verveling), De Meester (Een huwelijk), Netscher (Egoîsme), Van Hulzen (Getrouwd) en van Oudshoorn (Willem Mertens' levensspiegel). Ook in het postnaturalistisch realisme blijft dit type het goed doen (H. Robbers, De roman van Bernard Bandt bijvoorbeeld). Frankrijk en/of Nederland dus als referentiekader. Maar de derde pijler van het kader ontbreekt: Zuid-Nederland, of het Vlaams naturalisme. Een synthesestudie over het Vlaams naturalisme en de wegen die dit is uitgegaan is nog niet voorhanden; over het Nederlands naturalisme trouwens evenmin. Ton Anbeeks degelijke De naturalistische roman in Nederland wijst in de titel zelf zijn dubbele begrenzing aan: hij behandelt enkel de roman in Nederland. Een studie over het Nederlands naturalisme moet alle literaire uitingen in Noord en Zuid onderzoeken. Pas wanneer zulke studie gemaakt is, zullen m.i, de grenzen van het Nederlands naturalisme, c.q. van Buysse als naturalist, kunnen getrokken worden (eerder ‘aangewezen’ dan ‘getrokken’ uiteraard. Geen enkele literaire stroming is precies, tot daar en niet verder, af te lijnen)Ga naar voetnoot(4). Keren we terug naar de zes romans: men kan, zonder direkt in te gaan op de vraag naar de romantiek of het naturalisme | |
[pagina 58]
| |
ervan, proberen ze vanuit een ander oogpunt te situeren, namelijk vanuit de optiek van waaruit ze geschreven werden. Dan blijken er vier van de zes helemaal geschreven te zijn vanuit de optiek van een bepaalde soort hogere burgerij, en komt ook aan het licht dat van die burgerij een behoorlijk geflatteerd beeld wordt opgehangen; de beide andere werken - Wroeging en Op 't Blauwhuis - helpen op hun beurt en op hun manier dat beeld bevestigen. Zowel in Sursum Corda! en Mea Culpa, als in 'n Leeuw van Vlaanderen en Daarna stamt het hoofdpersonage uit een erg rijk bourgeoismilieu en is het een bijzonder superieur wezen, iets waarvan het zich ook bewust is. Deze superioriteit geldt op elk gebied. In Buysses werk zijn fysische en fysiologische schreeuwlelijkerds helemaal niet ondervertegenwoordigd - men denke slechts aan Schoppenboer en aan een paar personages uit Het recht van de sterkste. Welnu, aan de hoofdpersonages uit deze zes werken - waarom Wroeging en Op 't Blauwhuis meteen mee opgenomen worden in de analyse zal verderop blijken - mankeert niet enkel geen spatje; ze zijn zonder meer, en meestal zelfs uitzonderlijk, mooi. In Mea Culpa is René ‘een flinke jonge man van ongeveer achtentwintig jaar, sterk gebouwd, met iets militairs in zijn fiks, ietwat stijf voorkomen. Een mat gelaat, met een hoog, blank voorhoofd; bruine, boven de slapen reeds een weinig verdunnende haren; een bruine, op de wangen nog wat schrale, maar onder de kin reeds dichte, waaiervormig krullende baard. Doch wat vooral aan zijn gezicht een karakteristieke, onvergetelijke uitdrukking gaf, waren zijn ogen: grote helderbruine ogen vol bezieling; ogen van wijsheid en geheim, van schier naïeve openhartigheid en tevens diep schuilende hartstocht; ogen waarin gans zijn innerlijk wezen zich weerspiegelde, en waarvan de peilende blik ook tot de diepste diepten van het gemoed van anderen scheen door te dringen.’ (453-4)Ga naar voetnoot(5). Nina wordt in Op 't Blauwhuis voortdurend, en in al haar onderdelen, met ‘mooi’ bedacht. Dus maken we achtereenvolgens kennis met ‘haar mooie ronde borst’ (609), | |
[pagina 59]
| |
‘haar mooie lippen’ (610), ‘haar mooie ogen’ (611), of ‘haar heldere, prachtige ogen’ (616), met ‘al de glorie van haar goddelijkheid’ en ‘haar bekoorlijke schoonheid’ (613). Het is ondertussen wel duidelijk: ze is een ‘mooi meisje’ (613), ‘een mooie jonge koningin’ (id.), ze is ‘de mooie Nina’ (614 en 616). René en Nina onderscheiden zich in dit opzicht in niets van de andere hoofdpersonages. Gilbert, Alexis, Robert, Alfred, Gaëtan, Raymonde, Olga, Ghislaine, Florence: een hele galerij mooie mensen, haast olympische goden en godinnen, die meestal flink afsteken tegen de omgeving. Neem bijvoorbeeld de stijve hark Odon en zijn gehandicapte zus in Op 't Blauwhuis. Maar dat zijn de kinderen van de tuinier van 't Blauwhuis, en Nina is hun ‘jonge meesteres’ (ook een steeds terugkerende topos). Ook intellektueel stijgen ze erg boven hun omgeving uit. Gilbert is zich zelfs ten volle ‘bewust van zijn superioriteit’ (225). Robert-de-Leeuw, de ‘superieure geest’ (905), is dat eveneens. René hoort tot ‘de verstandigsten en in alle opzichten de besten’ (524), en uiteraard is ook kunstschilder Alfred een superieur wezen, en hij weet het ook (1095 en 1138). De dames scoren hier iets minder hoog, maar dat wordt ruimschoots vergoed door hun schoonheid, maar ook door hun karakter, waarin ze zich de besten onder de besten tonen; dus verstoot Olga Gaëtan niet wanneer ze hem met zijn ander vrouwtje betrapt; Raymonde wil haar jeugd en haar schoonheid offeren om René te redden; Nina, ‘vol goedheid en geduld, verdroeg al die kwade grillen [van haar monstrueus vraatzuchtige en verbijsterend onuitstaanbare, egoïstische tante] zonder ooit een klacht te uiten, zonder ooit de geringste misnoegdheid of zenuwachtigheid te laten blijken’ (641). Ghislaine verlaat de glitter en glamour om met Robert in een godvergeten negorij in een stulpje te gaan leven en aan liefdadigheid te doen. Florence schiet hier aanvankelijk tekort, maar eens geleerd, werkt ze ‘voor de vrouwen en kinderen uit de boerenkampen’ (1250). Inzake verhevenheid van karakter hoeven de mannen overigens niet voor hun vrouwelijke partners onder te doen; Gilbert en Robert bruisen van idealistische verbeteringswil, ze hebben alles veil om de vernederden en verdrukten te verheffen en te vere- | |
[pagina 60]
| |
delen; de verwoede jager Alexis laat een haas ontsnappen om Nina niet een tweede keer te doen opschrikken, en later weet hij ‘met ongeëvenaarde tact en kiesheid’ (658) de beide dames te amuseren; Alfred van zijn kant wrokt niet; heel vlug vergeeft hij de ontrouw van Florence. Nochtans is het precies inzake karakterizering, gedrag en morele beginselen dat de personages uit de verschillende romans zich van elkaar onderscheiden, zich zelfs van elkaar aflijnen. Opvallend daarbij is dat dit volgens een bepaald systeem blijkt te gebeuren, zodat het vermoeden rijst dat achter dit systeem een bepaalde ideologie schuilgaat. Nemen we Wroeging en Mea Culpa, waarin eenzelfde tema behandeld wordt. Burggraaf Gaëtan d'Hailly van Roosvelt trouwt met de aristokratische Olga de Papelen, maar heeft in de stad een maîtresse bij wie hij een dochtertje van vier jaar heeft. René zit in Mea Culpa met een gelijkaardig probleem. Ook hij houdt er sinds vijf jaar een maîtresse op na en nu is hij verliefd op zijn nicht Raymonde - en zij op hem. Waar het ogenschijnlijk dus een vrij gelijkaardige situatie betreft, is de werkelijkheid wel even anders, en de beide mannen reageren ook fundamenteel verschillend. Beiden hebben zij een meisje uit het volk verleid, en ze hebben haar nadien tot hun maîtresse gemaakt. Die meisjes zijn trouwens met elkaar vergelijkbaar. ‘Zij had niets van de gewone voorname zondares; zij was niet intrigant, zij hield noch van schreeuwende toiletten, noch van onbezonnen geldverkwisting; zij beminde eenvoudig en getrouw Gaëtan, de eerste en enige man, die zij ooit als minnaar gekend had’ (387), heet het in Wroeging over Julia, en Lucie beantwoordt aan precies hetzelfde beeld. Voor de mannen echter gaat de vergelijking niet op. ‘Gaëtan had een deel van zijn fortuin verkwist, maîtressen gehad, een tijd een nogal lichtzinnig leven geleid’ (378). Niets van dit alles bij René. Die heeft slechts één enkele misstap begaan, en uit verantwoordelijkheidsbesef heeft hij daarvan ook de gevolgen op zich genomen: om Lucie voor erger te behoeden - en door zijn schuld zou ze waarschijnlijk wel tot dat erger gedwongen worden - neemt hij haar tot zijn maîtresse. Bij hem is er verder ook geen sprake van verkwisting van het | |
[pagina 61]
| |
fortuin, van verschillende maîtressen en van een lichtzinnig leven, integendeel: hij is altijd een erg vlijtige jongen geweest die zijn studies en zijn beroep doodernstig heeft opgevat, en die, op die ene misstap na, ook ‘kuis’ heeft geleefd. Wanneer Gaëtan Olga leert kennen, handelt hij bijzonder vicieus: hij verlaat Julia en zijn kind, niet omdat hij niet meer van ze houdt, wel ‘uit redenering, uit berekening, uit noodzake-lijkheid, uit egoïsme, uit een zeker gevoel van eerlijkheid ook, omdat hij wel daartoe besluiten moest, wilde hij met Olga, die hij ook oprecht beminde en vurig tot vrouw begeerde, trouwen’ (387). Toch ook een positieve reden dus, zij het dat het slechts gaat om een zeker gevoel van eerlijkheid. Maar Gaëtan is tegelijk dubbel oneerlijk: hij liegt Olga voor dat zijn verleden voorbij is - hij had haar zelfs, ‘op al wat heilig was, gezworen, dat al die vroegere, treurige misstappen sinds lang tot een onherroe-pelijk dood verleden behoorden’ (380) -, en Julia houdt hij zoet met de leugen ‘dat aanzienlijke, geldelijke verliezen hem plotseling geruïneerd hadden en dat hij zich genoodzaakt vond haar en haar kind zonder bestaansmiddelen te laten’ (388), tenzij ze hem het ‘enige middel [liet] om [hen) allen te redden: [...] een rijk huwelijk aangaan, waarvoor zich juist nu de gelegenheid aanbood’ (389). Geen zulk gesjoemel bij René. Hij beliegt noch de een noch de ander, en neemt ook geen beslissing waardoor hij een van beiden onherroepelijk ongelukkig zou maken. Anders dan Gaëtan ook heeft hij er in de loop van de jaren heel vaak aan gedacht zichzelf te offeren door met Lucie te trouwen, dit als uiterste konsekwentie van zijn verantwoordelijkheidszin. Gaëtan daarentegen leeft na zijn huwelijk zijn dubbel leven verder, waardoor hij zowel zichzelf als Julia en Olga blijvend bedriegt. Hij komt dan ook roemloos aan zijn einde. In zijn geheel genomen komt René dus veel beter uit deze vernederende historie dan Gaëtan, en het mag dan ook geen wonder heten dat hij de kwelling van de dood van zijn maîtresse overleeft, ook al is daar meer geluk dan verstand mee gemoeid. Hij zal ook een boek schrijven van zelfbeschuldiging, berouw én waarschuwing. M.a.w. hij zal de maatschappij van nut zijn, en mee-helpen aan haar verbetering. | |
[pagina 62]
| |
Waarom komt René er zoveel beter uit? Het antwoord is eenvoudig: hij behoort tot de hogere bourgeoisie, die op elk gebied superieur is ten opzichte van de andere maatschappelijke standen. Volmaakt is hij niet, maar hij is wel bijzonder hoogstaand inzake geweten en verantwoordelijkheidszin, dit op elk domein, ook op beroepsgebied. Dit alles heeft hij niet aan zijn geboorte, maar wel aan eigen inzet, ernst en ijver en die van zijn ouders te danken. Gaëtan daarentegen is van adel, dus hij heeft alles aan zijn geboorte te danken. En wat is dit ‘alles’? In wezen niets. Hij heeft niet gestudeerd, hij werkt niet, hij heeft niets omhanden, hij vertegenwoordigt in feite niets of niemand meer, en moreel gezien is hij niet direkt een voorbeeld. Dat René en Gaëtan zo diepgaand van elkaar verschillen is geen toeval. In al deze werken kunnen gelijkaardige verschillen tussen vertegenwoordigers van de bourgeoisie en van de adel worden aangewezen, dit op allerlei gebieden, en vaak ook met veel meer klaarblijkelijkheid. In Op 't Blauwhuis heeft Alexis ingenieursstudies gedaan, maar hij heeft zijn beroep nooit uitgeoefend, niet uit luiheid evenwel, wel ‘om niet te scheiden van zijn ziekelijke moeder, die hem in haar buurt wenste te houden’ (659). Hij offert dus persoonlijke ambitie en talent op - en die zijn er, want het is ‘met een gedempte zweem van weemoed’ (659) dat hij erover vertelt - uit bezorgde liefde voor zijn moeder. Mooier en edeler kan het wel niet. Maar hij is er, als niet-adellijke, toch maar in geslaagd in een buitendorp burgemeester te worden, en dat is een prestatie om u tegen te zeggen. Robert-de-Leeuw heeft het op vier jaar tijd en na schitterende examens tot doctor in de rechten en kandidaat-notaris gebracht. Ook hij oefent, omwille van zijn moeder, zijn beroep niet uit. Hij is, samen met zijn broer, wel de eigenaar van een fabriek. Dat is in Sursum Corda ook Gilbert, een gewezen primus van het atheneum die, omwille van zijn ouders die hem als zaakvoerder van het bedrijf zagen, geen verdere studies heeft gedaan. René (Mea Culpa) heeft kriminele antropologie gestudeerd, en ook hij is een kei in zijn vak: hij wordt niet enkel op buitenlandse congressen uitgenodigd, maar | |
[pagina 63]
| |
hij is eveneens op de hoogte van de modernste vakliteratuur, en hij is persoonlijk en schrander genoeg om tegenover bepaalde stellingen die daarin verkondigd worden een eigen standpunt in te nemen, én het ook nog te verantwoorden (t.o.v. Tarde en Ibsen bijvoorbeeld). Bovendien heeft zijn studie in hem ‘een ernstig streven en verlangen naar algemene vrede en geluk ontwikkeld’ (463). Alfred (Daarna), opnieuw de zoon van een schatrijke fabrikant, hoort tot de fine fleur van de moderne schilderkunst, in die mate zelfs dat het schilderij dat hij voor onze ogen schildert niet enkel onmiddellijk door een van de grote Duitse rijksmusea wordt aangekocht, maar dat hij in het buitenland ook definitief als landschapsschilder beroemd wordt, én met een Duitse ridderorde vereerd wordt. En dat op zijn leeftijd. Wat kunnen die andere, traditionele vertegenwoordigers van de hogere standen, de adel, tegenover zo'n overvloed stellen? Gaëtan richt niets uit. Nina's tante evenmin, terwijl in Daarna de tegenstelling heel erg duidelijk is: tegenover de superioriteit van de burgerlijke Alfred staat de adellijke Florence zonder meer in haar nakie: ze heeft zo goed als geen echte gevoelens (‘haar omhelzingen waren koel, en haar woorden waren schaars’, 1088), is ongevoelig voor het schone en voor de kunst (hun huwelijksreis in Italië; ze geeft geen zier om de kunst van haar man, en de enige keer dat ze met hem naar het eilandje meegaat, valt ze in slaap terwijl ze Maupassant leest); ze is leeg van binnen en oppervlakkig (ze kan niet tegen het alleen-zijn, ze heeft meer belangstelling voor een paar cocottes, en voor Nice en Monte-Carlo dan voor de kunst en Italië, en ze bootst het kapsel na van de beruchte danseres la belle Otero). Ze is wuft en onpersoonlijk, triviaal, a-kultureel. Eigenlijk komt de hele proloog, 30 bladzijden lang, op een ontluistering van Florence neer. Wanneer Alfred een tijdlang haar leven en dat van haar omgeving probeert na en mee te leven, voelt hij dat zijn leven ‘gebanaliseerd, geparfumeerd en geprofaneerd’ (1155) wordt, en daarmee is zo goed als alles gezegd. Florence laat het daar echter niet bij: ze bedriegt hem met haar fatterige, leeghoofdige neef Paul. Eigenlijk komt Alfred er nog goed van af: | |
[pagina 64]
| |
zijn vriend Maxime had eveneens de domheid begaan met een meisje van adel te trouwen, en dat was een echte ramp geworden: ze had ‘amants gehad, geld weggegooid met hopen, schulden gemaakt, en daarbij een humeur als een krankzinnige’ (1084). Na vier jaar hield hij het voor bekeken, ze scheidden, en zij ging helemaal de verkeerde kant op. Ze is geen uitzondering. Aan zowat de hele adel in Buysses werk kleeft een vies geurtje. Bewijzen daarvan zijn er genoeg. Nog in Daarna heeft bankier Loebmuller van een door het spel geruïneerde nobiljon een pracht van een kasteel gekocht; Gaëtan was ook al geen voorbeeld, en in Op 't Blauwhuis is Nina's vader om het leven gekomen als gevolg van een duel ‘voor een ellendige vrouw’ (581). Gaan we even buiten deze zes romans, dan blijkt dat ook in andere werken de adel er heel bekaaid uitkomt. Baron, barones en hun zoon in Het gezin Van Paemel - tussen haakjes: de baronszoon pleegt tegenover Van Paemels dochter een vergrijp dat vergelijkbaar is met dat van René in Mea Culpa, maar het wordt door de Verteller helemaal anders beoordeeld -, de jonge kasteelheer in Het leven van Rozeke van Dalen, de kasteelheer in 't Beeldeken, Jocquier en zijn lief, en de verbijsterend dekadente Odilon in Het volle leven: kreaturen allemaal die men in de stand van Robert, Alfred, Gilbert en Alexis helemaal niet vindt, in elk geval niet als hoofdpersonage. Moreel gezien schiet de geboorte-aristokratie dus heel duidelijk tekort. Ook intellektueel en maatschappelijk gezien: geen van de adellijke hoofdpersonages heeft gestudeerd, wat zich duidelijk vertaalt in hun intellektueel peil en in hun ideeëngoed. In Op 't Blauwhuis is jongejuffrouw de Stoumont wel op een paar literaire en geïllustreerde week- en maandschriften geabonneerd, maar of ze er ook in leest is erg twijfelachtig. Wel moet Nina haar uit de krant voorlezen, en haar kommentaren op de politieke situatie bewijzen haar domheid in erg overtuigende mate. Trouwens, in wezen interesseren haar enkel de faits divers en de rubriek ‘gebroken armen en benen’; dàt is haar niveau. Haar domheid blijkt verder uit haar hele manier van doen, haar levensstijl, haar vraatzucht, haar onhandelbaarheid, haar totaal gebrek aan zelf- | |
[pagina 65]
| |
kennis. Opnieuw is ze geen uitzondering: de adellijke familie- en vriendenkliek van Florence is onvoorstelbaar platvloers, triviaal, banaal, lichtzinnig, en in laatste instantie ook lomp (de manier waarop ze Alfreds vrienden-kunstenaars ontvangen - nochtans ‘superieure mensen, die op zichzelf en door zichzelf tot de werkelijke aristocratie gerekend worden’ (1119) - illustreert dit vrij overtuigend). Ze verdoen hun leven in mondaine beuzelarijen, glitter en schijngenot. Alfred kàn eenvoudig niet luisteren naar hun ‘dodende gesprekken over mondaine gebeurtenissen, over recepties, huwelijken en toiletten, over paarden, sport en jacht; en hij hoorde soms ook, door oudere dames en heren, ideeën uiteenzetten, o zo vreemd, over kunst en artiesten, over politiek en godsdienst, over moraal en sociale wetenschap. Dan was 't hem of hij plotseling in een andere wereld leefde, zowat een honderd jaar of drie geleden. Voortdurend kreeg hij de indruk dat die heren en dames van mevrouw de St. Mars' omgeving op intellectueel gebied een goede twee à driehonderd jaar achteruitleefden’ (1154). Bij zoiets hoeft uiteraard geen tekening. Nu rijst als vanzelf de vraag: wie is dan de feitelijke crème, de echte fine fleur van de maatschappij? Ogenschijnlijk de geboorte-aristokratie (die doet in elk geval alsof), maar wie even nadenkt ziet meteen in dat hun gezag nergens (meer) op steunt, en dat ze het ook helemaal niet (meer) verdienen. Wie zijn dan wel - of zouden moeten zijn, hebben er recht op - de ware leidende krachten van de maatschappij? Juist, de zeer hoge bourgeoisie, de geldaristokratie. Hier treft men mensen aan met hoge morele en intellektuele kapaciteiten; in Daarna is het zonder meer opvallend dat Marie Bagnolet, die helemaal is opgevoed als Florence en die in dezelfde kostschool heeft gezeten, niet tot een triviale halve cocotte is uitgegroeid, maar wel tot een ernstig en degelijk, modern meisje; Marie is echter van burgerlijke afkomst; in tegenstelling tot de adellijke Florence heeft ze (dus) geest en persoonlijkheid genoeg om, ondanks haar opvoeding, te kunnen worden wie en wat ze is. Ook de burgerlijke Raymonde in Mea Culpa is een meisje ‘van wie de natuurlijke gaven van goedheid en gezonde rede door de opvoeding niet bedorven waren’ (456); vol- | |
[pagina 66]
| |
ledigheidshalve dient hieraan toegevoegd dat ook de adellijke Nina haar opvoeding overleefd heeft, al dient daarbij opgemerkt dat die opvoeding, dank zij haar tante, wel enigszins anders is geweest dan die van de beide andere meisjes; verder kan eraan herinnerd worden dat de vrouw, zeker de jonge vrouw, bij Buysse heel vaak zonder meer een paar meter voorsprong krijgt, en dat ze meer dan eens symbool is van ongereptheid in een voor de rest banale of zelfs vulgaire omgeving. Men denke slechts aan Maria in Het recht van de sterkste en de jonge kasteelvrouw in Het leven van Rozeke van Daten. Die idealizering heeft tot gevolg dat sommige van die vrouwen, zeker die uit de hogere standen, ‘verstijfde, wondermooie maar levenloze mummies [zijn], gemaskerde poppen die door het verhaal glijden ‘glimlachend of wenend, maar altijd even onberoerd als schaduwen’, zoals Van Vreckem gevat opmerkt (p. 207). Van alle vrouwen uit de hogere standen komt precies de niet-geïdealizeerde - integendeel! - Florence als karakter veruit het best uit de verf. Terug nu naar het vertrekpunt: in een zekere klasse van de burgerij zijn de nodige morele en intellektuele kapaciteiten voorhanden - vergelijk daarmee de achterop geraakte en veelal immorele adel -; hier vindt men mensen, gezond van ziel én lichaam - vergelijk daarmee de schuwlelijke, vroegoude baronszoon Harold d'Ohain de Westdorpe (Op 't Blauwhuis) met zijn ‘bleek, stuurs en teruggetrokken aangezicht’ (674), ‘zijn bleke, vroegtijdig verouderde gelaatstrekken’ (676), zijn ‘ziekelijk en somber aangezicht’ (677). Is hij niet een symbool van de lichamelijke degeneratie van zijn stand? -; hier vindt men ook het aktieve, kreatieve bevolkingsdeel, de mensen met ondernemingsgeest, durf, verbeelding, inzet; zij verschaffen hun medemensen arbeid, dus een inkomen, dus een mogelijkheid tot leven; zij helpen de maatschappij vooruit, en hun zonen gaan naar de universiteit, waar ze ook slagen, en wel in moderne, toekomstgerichte vakken (het is beslist geen toeval dat er onder de hier getekende burgers één antropoloog en twee ingenieurs zijn); hun inzet en kennis zijn de wissel op de toekomst. En wat kan de adel daartegenover stellen? Niets. Zijn maatschappelijke inbreng is | |
[pagina 67]
| |
nihil. De enige aristokraat die in deze werken tenminste iets vóór heeft, is de zoëven vermelde Harold; hij wil missionaris worden. Wat heeft onze maatschappij echter aan zulke inzet? Maar goed, hij doet tenminste iets. Zijn soortgenoten daarentegen léven niet, maar ze bestààn, en ze vegeteren voort op overgeërfde privilegies, op een overgeërfde naam én op het werk van de kleine man, die ze genadeloos uitbuiten. Dat doet de burger van het type dat Buysse hier schept juist niet. Er zijn onder hen geen kreaturen als de baron in Het gezin Van Paemel. Integendeel, de burger-ondernemer voelt mee met zijn arbeiders, met de kleine man in het algemeen. Gilbert en Robert zijn daarvan het beste bewijs. Van Vreckem heeft het juist voor wanneer hij opmerkt dat Buysse ‘in zijn pleidooi voor de ontvoogding van het proletariaat, in feite nooit de “kapitalisten” aanvalt’ (p. 149). Het is daarom des te merkwaardiger dat hij wat verderop beweert dat Buysse met Het gezin Van Paemel ‘zonder schroom in het anti-burgerlijke kamp [trad]’ (214), en dat ‘de vooruitgeschoven positie die de renegaat Buysse met beslistheid t.o.v. zijn eigen stand had ingenomen’ (127) hem tot een standpunt tegenover i.pl.v. tot een schildering van, de sociale werkelijkheid dreef. Buysse treedt met Het gezin hoegenaamd niet in het anti-burgerlijke kamp, en nog minder is hij een renegaat van zijn klasse. Het gezin is integendeel zijn zoveelste veroordeling van de adel, tegenover wie de ondernemende burgerij - en dàt, niet de aristokratie, is Buysses stand - in ander werk juist heel scherp en heel positief afgetekend wordt. Zo had ook de Bom het helemaal verkeerd voor wanneer hij in een brief aan de auteur Een levensdroom als ‘een socialistisch tractaatje’Ga naar voetnoot(6) bestempelde. Als dit inderdaad zo geweest is, dan was de patroon er heel wat minder positief uitgekomen. In dit verband volstaat het even naar Heijermans of Querido te verwijzen. Die schrijven inderdaad vanuit een socialistische ideologie, en een patroon als meneer Stevens zoekt men bij hen vruchteloos. Meneer Stevens ziet immers in hoe zwaar zijn arbeiders het hebben, dus ‘na elke arbeid op de droogplaats hadden zij recht op twintig | |
[pagina 68]
| |
minuten rust. En, het moet gezegd, indien de arbeid onmenselijk was, meneer Stevens deed toch het mogelijke om hem hun te verzachten. Nooit, al bleven zij ook langer dan de bepaalde tijd uitrusten, liet hij ze vermanen’Ga naar voetnoot(7). Meneer Stevens wordt dus helemaal niet aangevallen, wat zeker zou gebeurd zijn als Een levensdroom een ‘socialistisch tractaatje’ was geweest. Hij is integendeel een allerbeste vent, die er volgens de Verteller ook niet kan aan doen dat het werk zo zwaar is; dat is nu eenmaal zo in een bietendrogerij. Querido en Heijermans daarentegen scheppen bazen als de gewetenloze kapitalist Bos in Op hoop van zegen, die wetens willens zijn matrozen in een drijvende doodskist de zee inzendt. Geen uitbuiters en profiteurs dus onder de noeste burgersondernemers - in elk geval niet onder die van de buiten; die van de stad komen niet in zijn werk voor -, maar gewetensvolle patroons, die mens en maatschappij vooruithelpen. Voor Buysse is de grote vijand van het kleine volk op het platteland niet de burger, wel, ‘naast de reactionaire geestelijkheid, de baron, de landeigenaar, die steunend op zijn verouderde en zinloos geworden prerogatieven, niet alleen zijn pachters, maar zelfs zijn dienstvolk uitbuit’, aldus Van Vreckem terecht (p. 194). En men kan het nog algemener stellen: de adel misbruikt de hele maatschappij, en iedereen. Zelfs de lieftallige, geïdealizeerde Nina in Op 't Blauwhuis ontsnapt niet volledig aan dat beeld; bij haar aankomst op het Blauwhuis, b.v., heeft ze een enkele lieve blik voor het ruiniersgezin, en voor de rest gaat haar aandacht heel uitgebreid naar de hond; in wezen drukt ze hiermee het denken en doen van haar hele klasse uit, die inderdaad veel meer voelt voor haar huisdieren dan voor haar dienstboden, mutatis mutandis voor haar andere ‘onderdanen’. Ook de manier waarop diezelfde lieve Nina de gevoelens van de kompleet gefrustreerde tuinierszoon Odon uitbuit om in zichzelf bepaalde sensaties op te wekken, getuigt van die visie: de minderen zijn niets méér dan voorwerpen, klaar om te gebruiken, klaar om weg te werpen. In feite misbruikt Nina | |
[pagina 69]
| |
Odon om zichzelf emotioned op haar kennismaking met Alexis klaar te stomen. En de tuinierszoon komt er nog goedkoop vanaf, beter in elk geval dan Romanie in Het gezin Van Paemel. Het is ondertussen wel duidelijk dat de geboorte-aristokratie op elk gebied de mindere is van een bepaalde soort burgerij. De passieve adel leeft ten koste van, parasiteert op de maatschappij, buit ze uit, is te haren laste; de aktieve burgerij daarentegen stuwt de maatschappij op kreatieve wijze vooruit, ontwikkelt ze en staat te haren dienste. Voor de adel is de kleine man een slaaf, van wie eindeloos kan geprofiteerd worden, voor de ondernemende burgerij daarentegen is hij een mens die beter verdient, die kan en moet geholpen worden. Ook tegenover de andere standen steekt de hogere burgerij trouwens heel gunstig af. De lage burgerij en de middenstand zijn oerkonservatief, dom-bekrompen en benepen. Gilbert weet daarvan in Sursum corda! mee te spreken. De geestelijkheid is onbetrouwbaar, en ze misbruikt haar zending om haar eigen macht en die van andere onwaardigen te bestendigen (opnieuw Sursum corda! en ook 'n Leeuw van Vlaanderen); van de kleine man gaat weinig uit; in het beste geval ondergaat hij alles, is hij een goede slaaf die nauwelijks voor zichzelf kan instaan, en die ook nauwelijks beseft wat goed voor hem is; omdat hij weinig ontwikkeld is en zo weinig persoonlijkheid heeft, laat hij zich spijtig genoeg dikwijls op sleeptouw nemen door onwaardigen, en dan kan hij, in zijn verblinde, fanatieke domheid, gevaarlijk worden (opnieuw Sursum cordai en 'n Leeuw van Vlaanderen). En nog lager dan het gewone volk is er de klasse apart van het uitschot, dat gevaarlijk brutaal en dierlijk wreed is, waarmee niets aan te vangen is en waarvoor ieder zich moet hoeden. Er gaat een sombere dreiging van uit die als een zwarte schaduw over de samenleving hangt. De biezenstekker en Het recht van de sterkste zijn méér dan alleen maar een tekening van dit milieu; ze houden ook een waarschuwing in. Gaëtan (Wroeging) heeft beide werken blijkbaar niet gelezen, zodat hij koudweg door stropers vermoord wordt. | |
[pagina 70]
| |
In Buysses maatschappelijk spectrum steekt één bepaalde groep - de eliteburgerij - met kop en schouders boven de andere maatschappelijke groepen uit, daaromtrent kan niet de minste twijfel bestaan. Op elk domein zijn zij de pijlers waarop de maatschappij berust. Niet de geestelijkheid, maar zij streven de geestelijke en morele verheffing van hun medemensen na (Sursum corda!; 'n Leeuw van Vlaanderen, zelfs Mea culpa); zij zijn dus de morele leiders van het volk. Niet de oude kaste van aristokraten, maar zij streven politieke vernieuwing en sociale rechtvaardigheid - of wat dit volgens hen inhoudt - na; zij zijn dus de politieke en sociale leiders van het volk. Zij, en niemand anders, zorgen met hun ondernemingslust voor industriële vernieuwing; zij studeren toekomst- en mensgerichte wetenschappen; zij vernieuwen de kunst (Daarna); zij zijn dus ook de industriële, intellektuele en artistieke leiders van de maatschappij. Zij zijn, in één woord, de voorbeelden waaraan de anderen zich (zouden) moeten spiegelen. Voor degenen die op de maatschappelijke ladder onder hen staan kan dit geen probleem vormen. Problematisch wordt het wel voor degenen die traditioneel boven hen stonden, die ook nu nog, helemaal ten onrechte trouwens, doen alsof ze méér zijn, en die door het gros van de bevolking ook nu nog als de natuurlijke heersers, als de crème van de maatschappij, beschouwd worden: de adel, de geboorte-aristokratie. Ook hier beschrijven Buysses hogere-standenromans, in hun poging de Verdiensten van de burgerij te eren, een merkwaardig proces, dat opnieuw op een ideologie schijnt te wijzen: ze schetsen een aristokratizeringsproces van de burgerij-die-duidelijk-zijn-voorkeur-wegdraagt, en/of een verburgerlijkingsproces van de aristokratie. Zo worden Gilberts en Roberts opvattingen en strevingen zeker niet toevallig geregeld als ‘edel’ bestempeld; de burgerlijke Alexis (Op 't Blauwhuis), die voor tante de Stoumont maatschappelijk te licht weegt om als mogelijke echtgenoot van Nina in aanmerking te kunnen komen, is niet enkel bepaald edel in zijn gedragingen, maar hij is ook begiftigd met ‘fijne, aristocratische trekken’ (651)Ga naar voetnoot(8). Het | |
[pagina 71]
| |
aristokratizeringsproces in volle gang dus, en een terechtwijzing van juffrouw de Stoumont. En omgekeerd: Ghislaine verlaat haar te sterk - want ook in het negatieve - gearistokratizeerde milieu om met Robert-de-Leeuw eenvoudig en burgerlijk te gaan leven. Veel duidelijker echter is dit proces in Daarna, waarin de beide hoofdpersonages uit een ‘grote fabrieksstad [komen] waar de verarmde ouderwetse adel en de puissant-rijke industriëlen langzamerhand tot één aristocratische kring versmolten waren’ (1087). De wederzijdse integratie is dus gebeurd, ogenschijnlijk toch, want precies omdat ze nu zo nauw met elkaar verbonden zijn, blijkt hoe minderwaardig de adel ten opzichte van de nieuwe rijken wel is. Vandaar ook dat Alfreds vader hoegenaamd niet zó ingenomen is met het huwelijk van zijn zoon. ‘Hij, de grote werker, behorend tot een geslachtGa naar voetnoot(9) (en dat woord suggereert ook een en ander in deze kontekst; ook de nieuwe rijken zijn vaak al “oeroud”, net als de adel!) van machtig-rijke fabrikanten die de hoge toon voerden in zijn geboortestad, voelde een zekere minachting voor de verarmde, nietsdoende adel, waar hij zich ver boven achtte, en die meer en meer door huwelijken, in zijn stand, hun toevlucht en fortuin kwamen zoeken’ (1143). Als illustratie van de opvattingen die in Daarna zowat uit elke regel spreken, is zulks duidelijk genoeg. In elk geval, in de stad is de adel zo goed als uitgeschakeld, en de macht berust er bij degenen bij wie ze hoort te berusten: bij de nieuwe rijken (die dus vaak toch niet meer zo ‘nieuw’ zijn). De adel mag al blij zijn dat die hen in hun stand willen opnemen, maar ze moet wel eerst een verburgerlijkingsproces (willen) ondergaan, wil ze het recht hebben om echt tot die stand te behoren. Florence moet zelfs eerst door de hel - die overigens door de funeste invloed van haar eigen stand ontstaat -, en pas wanneer ze, door ellende gelouterd, de kleinheid en de verdorvenheid van die stand heeft ingezien, is ze geestelijk rijp én waardig om in haar nieuwe stand - zoiets als het Beloofde Land - in te treden, en als volwaardig lid ervan beschouwd en opgenomen te worden. Daarna is noch min noch | |
[pagina 72]
| |
meer een Bildungsroman, waarin getoond wordt hoe de adellijke Florence, na allerlei omzwervingen in de duistere verdorvenheid van de aristokratie, tot inzicht en rijpheid komt, zodat ze het uiteindelijke doel - de ideale burger(lijke) status - kan bereiken. Het is duidelijk dat de leden van deze burgerelite de enige echte aristokraten zijn, een nieuwe adelstand die de plaats moet innemen van de geboorte-adel, die deze uitzonderlijke status niet langer waardig is. Het spijtige is nu, dat het slechts zelden tot een officiële erkenning en bekrachtiging van de ‘aristokratie’ van deze burgerelite komt. Meestal moet ze het stellen met de wetenschap dat ze ‘superieure mensen [zijn], die op zichzelf en door zichzelf tot de werkelijke aristocratie gerekend worden’ (1119) - zoals Alfred over zijn artistieke vrienden opmerkt -. Soms wordt de onrechtvaardige, ongerijmde situatie wél rechtgezet: enkelen worden inderdaad geadeld, zoals Desgenets ('n Leeuw van Vlaanderen), Alfred, die een Duitse ridderorde ontvangt, en... Buysse zelf, die op 21 juli 1932 op zijn sterfbed door koning Albert in de adelstand verheven werd. Voor de auteur, die stamt uit de ondernemende burgerij waarover hij zo positief schrijft, een normale bevestiging, een konsekratie van een feitelijke toestand, en het officieel verlenen van iets waarop hij, met zíjn staat van Verdienste, vanuit zijn eigen optiek gezien waarschijnlijk het volste recht meende te hebben.
Onder welke stroming zijn deze romans uiteindelijk thuis te brengen? Beter misschien: in welke traditie horen ze thuis. Tematisch lijken ze aan te sluiten bij het burgerlijk drama van de 18e eeuw dat, vaak op sentimentele wijze, de problematiek van de opkomende burgerij en haar strijd met de verslappende adel behandelt (Diderot, Lessing bijvoorbeeld). Dit genre is bijzonder populair geworden, en het heeft ook als roman zijn weg gemaakt, dit vooral in het soort ‘goedkope’ romans, dat in de geschiedschrijving eerder als ‘lektuur’ dan als ‘literatuur’ behandeld wordt. En waar vindt men dit soort literatuur vooral terug? Heel vaak in kranten en tijdschriften, als feuilleton namelijk. (Een nog populairder versie ervan kan aangetroffen worden in de zgn. ‘blauwe | |
[pagina 73]
| |
biblioteek’, in de triviaalliteratuur-in-wekelijkse afleveringen, en in allerlei volksboekjes). Alle burgerlijke kranten - en waren er veel andere? - standen bol van zo'n burgerlijke verhaaltjes, waarin de eliteburgerij en haar Verdiensten vaak eindeloos opgehemeld werden, en waarin het uiteindelijk doel van de held (in) er meestal ook in bestond (opnieuw) opgenomen te worden in de geluksstaat van het elitaire burgerdom. Tijdens een Internationaal Colloquium over het naturalisme (Warschau, 1984) werd ik gedurende de lezing van H.J. NeuschäferGa naar voetnoot(10) over Le ‘roman social’ dans les journaux parisiens de 1884 getroffen door de Sterke tematische, inhoudelijke en stilistische overeenkomsten die er blijken te bestaan tussen wat Buysse in deze zes romans schreef, en de feuilletonromans van Georges Ohnet, Ernest Daudet, Léon de Tuiseau, Eugène Sue, Charles Mérouvel en tutti quanti, auteurs allemaal die men, op Sue na, in een literair lexicon meestal vergeefs zal opzoeken. Het lijkt er heel sterk op dat hij zich hier heeft ingeschakeld in een feuilletontraditie, en in een lange rij romans waarvan de auteurs uit allerlei tradities en vernieuwingen een graantje meepikken, zodat het uiteindelijk resultaat een amalgaam wordt van romantiek en realisme, van sentimentaliteit en naturalisme, van echte problematiek en vals patos. Deze zes romans van Buysse hebben beslist zo'n hybridisch, feuilletonesk uitzicht. Duidelijk geïdealizeerde helden en heldinnen naast egoistisch-triviale nulliteiten (vooral in Sursum corda!, 'n Leeuw van Vlaanderen en Op 't Blauwhuis) zorgen voor een vrij manicheïstisch wereldbeeld; overgevoelige, hypersentimentele (er worden heel wat tranen geplengd, ook door de mannen; en de een valt voortdurend letterlijk op de knieën voor de ander), erg unidimensionele en dus doorzichtige karakters beleven hartverscheurende krisissen, die hen geregeld in paroxismale staten voeren (het woord paroxisme komt overigens een paar maal in | |
[pagina 74]
| |
de teksten voor); diepgaande wisselingen in de gemoedstoestand - van stralend (verwachtings)geluk naar diepste wanhoop bijvoorbeeld - zijn schering en inslag; de taal is, net als de gevoelens, vaak patetisch en gezwollen; de intrige is dikwijls doorzichtig, soms bijna lachwekkend ouderwets (de ‘schaking’ in Op 't Blauwhuis). Het ruikt allemaal erg goedkoop, en heel erg feuilletonesk. En toch! Er is niet steeds een typisch feuilletonachtig happy end; Sursum corda! eindigt integendeel op een wrange mislukking, het ‘happy end’ in Mea culpa smaakt behoorlijk bitter, en ook Wroeging eindigt allesbehalve prettig. De problematiek is in feite eigentijds, vrij realistisch, niet uitdrukkelijk gezocht; de ‘helden’ zijn vaak hypergevoelige, nerveuze figuren, die nogal besluiteloos en machteloos, en ook vlug wanhopig zijn, en aan wie hoegenaamd niet alles meezit. Inderdaad dus een beetje van alles wat, een beetje naturalisme en wat realisme, romantiek en idealisme. De Musset en George Sand, Ouida en Flaubert, Zola en Bourget, Couperus en Conscience, Emants en Van Lennep naast en met elkaar. Een beetje van dit en een beetje van dat, zoals dat in elk zichzelf respekterend feuilleton het geval is. Dat Buysse die feuilletons kende, lijdt geen twijfel. Dezelfde feuilletons die de burgerlijke Parijse bladen moesten doen verkopen, verschenen ongeveer gelijktijdig ook in de Vlaamse - en Franstalige Vlaamse - kranten, zodat de Vlaamse lezer op nagenoeg hetzelfde ogenblik als de Franse kennis kon maken met deze ietwat Konsalik-achtige, hybridische letterkunde van rond de eeuwwisseling. Dat Buysse dit soort letterkunde ook waardeerde blijkt uit een interview met De Ridder, waarin hij onder meer verklaarde dat ‘alle genres [hem] even lief [waren] en dat hij met net zoveel genoegen Theuriet, in de beste zijner verhalen, als Maupassant [las]’Ga naar voetnoot(11). En wie was Theuriet? Inderdaad, een van de zachtgekookte eitjes van het Franse (feuilleton) realisme. | |
[pagina 75]
| |
Voor wie waren die romans in eerste instantie trouwens bedoeld? Sursum corda! en Mea culpa verschenen in pre-editie - als feuilleton - in De Gids; Wroeging en Op 't Blauwhuis in Nederland; Daarna in Groot Nederland. Burgerlijke literaire tijdschriften dus, zeker geen ‘beeldenstormers’ als De Nieuwe Gids, waarin bijvoorbeeld wél De biezenstekker opgenomen werd. Ook het publiek waarop Buysse mikte - een burgerlijk publiek - kan in dezen dus een richting aangeven. Buysse wilde dat publiek zeker niet voor het hoofd stoten, want dan was het gedaan met die pre-edities in Hollandse tijdschriften, en die werden goed betaald. Vergeten we niet dat Buysse van zijn pen moest leven, en dat hij voor de financiële kant van de zaak (dus) zeker niet ongevoelig wasGa naar voetnoot(12). En dat hij inderdaad met de gevoeligheden van het burgerlijk publiek rekening moest houden, had hij al aan den lijve ondervonden: Het recht van de sterkste werd door... De Nieuwe Gids geweigerd omdat er volgens Kloos te veel ‘seksuele passages’ in voorkwamenGa naar voetnoot(13). Als De Nieuwe Gids al zo preuts was, kon hij van andere tijdschriften zeker geen grotere tolerantie verwachten. Misschien schreef hij ook daardoor die ietwat brave geschiedenisjes, waarin de soms hard-realistische problematiek met heel veel watten omzwachteld aan de lezer werd geserveerd. | |
[pagina 76]
| |
Lieden, zo diep beneden zijn maatschappelijk en zedelijk peil (Mea culpa) Buysse heeft dus een aantal werken vanuit de optiek van een bepaalde burgerlijke klasse geschreven; meer zelfs, grosso modo komen die werken neer op een verheerlijking van genoemde burgerij. Deze vaststelling is niet zonder belang voor een verdere interpretatie van bepaalde aspekten van Buysses werk. Een van die aspekten is de sociale bewogenheid van de auteur, waarover altijd veel te doen is geweest. Bij mijn weten zijn alle Buysse-scribenten het erover eens dat de aanvankelijk koele, neutrale observatie van De biezenstekker en Het recht van de sterkste meer en meer plaats moest maken voor een oprechte sociale bewogenheid, zelfs voor direkt engagement, dit alles in een stijgende lijn naar Het gezin Van Paemel toe. Ik citeer slechts een paar auteurs. Van Vreckem kwalificeert Het gezin als ‘de scherpste aanklacht tegen de bezittende klasse die ooit van Vlaamse planken werd gehoord’, en volgens hem ontpopte Buysse zich in dit toneelstuk als ‘de welsprekende, hartstochtelijke woordvoerder van het proletariaat die, wars van alle vooroordelen van zijn klasse, onbewimpeld de partij koos van de onbemiddelden, de schooiers, de arbeiders’ (p. 221). Verder heeft hij het over het ‘maatschappelijk proselitisme’ (225) van de auteur, noemt hij hem wegens ‘de vooruitgeschoven positie die hij (op sociaal gebied) met beslistheid tegenover zijn eigen stand had ingenomen’ een ‘renegaat’ (van zijn eigen stand), en komt hij tot de konklusie dat Buysse, ‘door zijn intense “geengageerdheid” zich duidelijk distantieert van zijn meester (Zola), die spijt alles [bij een] “objectief” weergeven der feiten blijft’ (240)Ga naar voetnoot(14). Dichterbij in de tijd spreekt R. Vervliet over Buysses ‘mededogen met de vernederden en vertrapten en warme sympathie met de weerspannigen en opstandelingen. Zijn hart is bij de slachtoffers van materiële uitbuiting of geestelijke tirannie [...]. Dat maatschappelijk engagement berust niet op een filosofische of ideologische doctrine, maar op een pragmatisch en | |
[pagina 77]
| |
emotioneel humanisme’Ga naar voetnoot(15). Het zijn opvattingen die ook bij anderen kunnen gelezen worden (M. Galle, A. Van Elslander, A. Mussche, J. Taeldeman, etc.). Verre van mij een en ander in twijfel te trekken. Uit werken als Een levensdroom of Het gezin Van Paemel spreekt inderdaad een sterke sociale bewogenheid die, zoals R. Vervliet opmerkt, uit een pragmatisch en emotioneel humanisme voortvloeit. Op dit humanisme, op dit spontane rechtvaardigheidsgevoel berust ook de bewogenheid die uit de bundels Uit Vlaanderen en Van arme mensen, en uit heel wat andere werken van Buysse spreekt. Aan die bewogenheid en aan dit rechtvaardigheidsgevoel kan geenszins getwijfeld worden. Wel moet naar mijn mening een en ander genuanceerd worden, dit precies vanuit de wetenschap dat Buysse zich opwerpt als de spreekbuis van een bepaalde burgerij, meer specifiek van de ondernemende geldaristokratie, die in de hier besproken werken vrij expliciet aangeprezen en verheerlijkt wordt. De vraag is maar of de onmiskenbare sociale bewogenheid van de auteur niet door die even onmiskenbare voorkeur voor deze burgerelite gekleurd is, meer zelfs, of ze er niet - tenminste gedeeltelijk - door bepaald en... begrensd wordt. Aangezien Buysse in twee van die burgerlijke romans - Sursum corda! en 'n Leeuw van Vlaanderen - heel uitdrukkelijk de sociale toer opgaat, is zo'n vraagstelling zeker niet misplaatst of gratuït. Anders dan in reeds geciteerd werk is in beide romans echter geen sprake van een spontane (maar dadenloze) bewogenheid, of van een emotionele (maar in wezen passieve) reaktie op een individueel menselijk gebeuren. In Een levensdroom etc. worden er geen plannen gemaakt, is er geen verzet, noch een eigen sociaal programma. Dit is wél het geval in Sursum corda! en in 'n Leeuw van Vlaanderen, waarin veel minder sprake is van een spontaan-emotionele reaktie dan van planning, inzet en strijd, van een rationeel sociaal programma in laatste instantie. Hier is wel degelijk sprake van een filozofische en/of ideologische doctrine. Als Buysse ergens gezegd heeft hoe de maatschappij waar- | |
[pagina 78]
| |
tegen hij op sociaal gebied (heel terecht) erg emotioneel-afwijzend reageerde, er volgens hem moest uitzien, dan is het in deze beide romans. Dat zowel Gilbert als Robert daarbij als zijn spreekbuizen fungeren, kan eigenlijk niet betwijfeld worden. Welke opvattingen spreken uit die romans, en dragen ze inderdaad het stempel van een burgerlijk-geïnspireerd maatschappijbeeld? Uit het onderzoek hierboven blijkt in elk geval dat de beide hoofdpersonages wel in dat beeld passen: beiden zijn van betere burgerlijke afkomst, ze hebben een eigen bedrijf, ze hebben gestudeerd, en allebei ook zijn het volgens de verteller op elk gebied superieure wezens. Beiden hebben hetzelfde doel: de morele, intellektuele en maatschappelijke verheffing van het Vlaamse volk. Door welke ideeën nu worden ze daarbij geleid, en welke zijn hun dieperliggende doelstellingen? In Sursum corda! komen we daaromtrent het meest aan de weet via de klinkende ruzie tussen Gilbert en Jozef de Moor. Deze laatste kan beslist niet op veel sympatie van de verteller rekenen; bewijzen daarvan zijn er in de tekst genoeg te vinden. In tegenstelling tot de helden uit de hierboven onderzochte romans is hij bijvoorbeeld helemaal geen intellektuele krachtpatser: pas na drie opeenvolgende mislukkingen is hij er eindelijk in geslaagd het tot kandidaat-notaris te brengen. Ter vergelijking: Robert-de-Leeuw bracht het, na schitterende studies, op vier jaar tijd tot kandidaat-notaris én tot doctor in de rechten. Verder is De Moor een politieke gluiperd die uit ambitie zelfs familiale relaties misbruikt, een huichelaar en een verklikker. Verderop wordt hij door de verteller nog als een ‘heerszuchtige, valse dweper’ (187) gekwalificeerd; nog ander fraais is op dezelfde bladzijde te lezen. Gilbert nu; om te beginnen wil hij, heel wijselijk, zijn aktie tot volksverheffing buiten de politiek houden; zijn tijdschrift heeft geen politieke kleur, en hijzelf behoort niet tot een politieke partij. Hij beoogt ‘de vooruitgang, het streven naar iets beters, naar iets hogers’ (193) (wat toch vrij vaag klinkt). Op de beschuldiging van De Moor dat hij en zijn groepje liberale geuzen zijn, ‘de medewerkers en de medeplichtigen van de heerszuch- | |
[pagina 79]
| |
tige, criminele, niets eerbiedigende socialisten’ (191), en dat mensen als zij ‘de vernielers van [hun] eigen fortuinen’ (191) zijn, terwijl zijn, De Moors, konservatief-katolieke partij precies de verdediger is - desnoods met geweld - ‘van de bedreigde rechten en belangen van de burgerij’ (191), kaatst Gilbert de bal terug: niet wij, maar jullie zijn ‘de vernietigers van uw fortuinen en van de hedendaagse maatschappij’, dit ‘door uw schandelijke onrechtvaardigheid, door uw ergerlijke tirannie, door uw stelselmatige, hatelijke, wraakroepende uitsluiting van het volk!’ (194). Jullie zijn te dom om te begrijpen dat het volk, ‘dat de macht en het getal is’ (195), door jullie optreden onherroepelijk tot opstand zal komen, en dat het bestaande maatschappelijke bestel volledig vernietigd zal worden. De huidige, totaal gesklerotizeerde politieke groeperingen - katolieken en liberalen - zullen de revolutie niet kunnen tegenhouden. Als dit ‘geducht en onbekend gevaar van de toekomst beheerd en, desnoods beheerst kan worden’ (192), zal dit zijn door ‘de verstandigen, de geleerden en verlichten, zij, die de evolutie van deze eeuw zien komen en begrijpen [...]. Zij zullen een sociale Staat stichten, gesteund - laat het ons hopen - op zoveel mogelijk rechtvaardigheid, wetenschap en individuele waarde; een staat, die een nieuwe schakel zal wezen in de ideale keten van de bestendige vooruitgang; een staat die tegen u, schimmen van een dood verleden, zal te velde trekken, u stormenderhand zal verslaan en u voor eeuwig in de afgrond van de vergetelheid werpen!’ (192). Ook verderop leren we Gilberts ideeën kennen, met name tijdens een lezing over de bijna-onmogelijkheid van een oorlog, met daarbij aansluitend zijn vizioen over het volk dat de oorlog verhindert. Wanneer zijn kultuurkringetje uit elkaar valt, gaat hij openlijk tot de aanval over, en brandmerkt hij zonder enige terughoudendheid degenen die volgens hem ‘het volk onder het juk van de onwetendheid en van de verdierlijking [...] houden, om er des te zekerder heerschappij over te voeren’ (299): de geestelijkheid, de adelstand, de burgerij; met deze laatste wordt evenwel niet de klasse bedoeld waartoe Gilbert zelf behoort en voor wie Buysse het ook heeft, maar worden wel de ‘dorpsingezetenen’ | |
[pagina 80]
| |
gevizeerd, kleine burgerluitjes als dokter, brouwer, ontvanger, kruidenier, slager en kolenhandelaar; grosso modo dus de kleine middenstand. Privé gaat Gilbert ook tot de praktijk over: hij brengt het aantal werkuren in zijn fabriek van dertien terug op tien, en met nieuwjaar krijgen zijn arbeiders ‘een evenredig aandeel in de winsten van zijn nijverheid’ (300). Hoe is dit alles nu te interpreteren? Duidelijk is wel dat Gilbert, mutatis mutandis de verteller/auteur, de bestaande machtsen politieke structuren hoegenaamd niet genegen is. Hij valt openlijk de kerk, de adel en de (kleine) burgerij aan; zij zijn de oorzaak van alle ellende op de buiten, zij buiten de kleine man uit en houden hem dom en arm. Politiek vertalen ze zich in de konservatief-katolieke en in de liberale partij. Geen van beide kan bij Gilbert en de verteller op enig begrip rekenen. Via De Moor wordt van de eerste brandhout gemaakt, en via een ander personage, De Rijziger, wordt aangetoond dat de liberale partij zich in wezen in niets van de katolieke onderscheidt. Immers, hij was ‘een van die verouderde, doctrinaire liberalen, omzichtig en bedaard in het uiten van hun mening, van een zo flauwe, valse politieke tint dat de scheidingslijn tussen hen en de met meer oprechtheid voor hun opinie uitkomende conservatieven niet langer merkbaar is’ (201) (waarbij het presens ‘is’ in een voor de rest in het imperfektum gestelde kontekst zonder meer een - zij het omsluierde - overgang naar de reële, buiten-literaire realiteit suggereert). Katolieken en liberalen zijn dus één pot nat, die pal dezelfde doelstellingen huldigen. Waar staat Gilbert zelf, politiek gezien? Nergens. Hij is bewust a-politiek, hij wantrouwt - heel terecht - en minacht politieke partijen. Hij behoort tot de betere burgerij die we nu als links zouden bestempelen en die zich, zeker op de buiten, in een politiek vacuum bevindt, omdat ze bij geen van de bestaande politieke families onderdak kan vinden. Tussen haakjes: van de socialisten is slechts heel even, en dan nog zijdelings, sprake. In die afwijzende houding tegenover de politiek is zonder veel moeite de auteur te herkennen. ‘Denkt u er om dat ik heelemaal buiten de politiek sta en dat ik actief | |
[pagina 81]
| |
deel neem in geen enkele partij. Ik ben zelfs geen kiezer, ik ga nooit naar de verkiezingen’Ga naar voetnoot(16), zegt die in een interview. Wat wil Gilbert, wat zijn zijn bedoelingen? Anders dan de bestaande machthebbers, die hij zonder uitzondering als uitbuiters bestempelt, wil hij verandering. Er moet meer rechtvaardigheid komen, de kleine man moet meer aan zijn trekken komen. Hoe diepgaand moet die verandering zijn? Moet het maatschappelijk bestel fundamenteel veranderen? Hier zijn we m.i. bij de kern van de zaak, en het antwoord kan opnieuw gevonden worden in de diskussie tussen Gilbert en De Moor. Wanneer deze laatste Gilbert verwijt dat hij en zijn groepje de doodgravers dreigen te worden van de bestaande maatschappelijke strukturen, van de privilegies en de fortuinen van hun eigen stand, de burgerij, antwoordt Gilbert dat het precies De Moor en zijn geestesgenoten zijn die daarvan de oorzaak zullen zijn. Zij beseffen niet dat hun ‘verstokking, {hun} hardvochtigheid het volk verbittert, dat de heilige opstand dreigt, dat de wrekende bijl boven de hoofden glinstert!’ En verder: ‘Ja, gij zijt de vernielers van de vrede; gij die de catastrofe roept en verhaast; gij die de weerwraak van het volk over de hedendaagse samenleving trekt! Gij, die duizenden schuldeloze hoofden zult doen vallen! gij ook, aan wie het Mensdom, aan wie de Toekomst er rekenschap zal van vragen!...’ (195). Wat Gilbert wil verhinderen is ondertussen wel duidelijk: precies de opstand van het volk, dat immers ‘de macht en het getal is’, precies de katastrofe die het hele maatschappelijke bestel zal omverkegelen, en die van de fortuinen van de bezittende klasse geen jota zal overlaten. Hierboven werden overigens ook al zijn woorden geciteerd waarin hij het heeft over het ‘beheren en, desnoods, beheersen van de (r)evolutie’. Zijn inzet is beslist niet enkel het gevolg van zijn spontaan, emotioneel rechtvaardigheidsgevoel, maar evenzeer van een beredeneerde angst voor erger. Door de kleine man rechtvaardiger te behandelen, door hem meer materiële mogelijkheden te verschaffen - wat niet hetzelfde betekent als hem macht verlenen! - wil Gilbert hem sussen, zodat | |
[pagina 82]
| |
het niet tot de revolutie komt die alles zal vernietigen. Hij wil wel de plooien gladstrijken, de ‘monstruositeiten’ (194) uitschakelen, maar de maatschappelijke en machtsverhoudingen blijven ook in zíjn maatschappij netjes afgelijnd; ook in zijn visie ligt de macht bij een kleine groep uitverkorenen - hij noemt hen de verstandigen, de geleerden en verlichten - die een sociale Staat zullen stichten, ‘gesteund - laat het ons hopen - op zoveel mogelijk rechtvaardigheid, wetenschap en individuele waarde’ (192). In feite komt het grosso modo neer op een herverdeling van de macht binnen de hogere klassen; de huidige machthebbers - adel, klerus en kleine burgerij, katolieken en liberalen - hebben hun tijd gehad, ze zijn volledig vermolmd en ze voeren hun klasse recht naar de ondergang; ze moeten plaats maken voor moderne en ondernemende mensen, die verstandig genoeg zijn om de overgrote massa onwetenden rechtvaardiger dan nu het geval is te behandelen, zodat die geen reden meer hebben om naar valse profeten te luisteren en zich in een allesvernietigende revolutie te laten meeslepen. In laatste instantie is Gilberts aktie evenzeer ingegeven door lijfsbehoud - in de ruimste zin van het woord - als door zijn rechtvaardigheidsgevoel, en in wezen is ze uiterst konservatief, zelfs reaktionair. Deze Stelling wordt door zijn optreden in zijn fabriek niet ontkracht. De maatregelen ten gunste van zijn arbeiders zijn volledig gratuït, ze worden van boven uit verleend, en ze passen helemaal in het kader van zijn doelstellingen: een erg beperkte, herverdelende rechtvaardigheid, zonder enig overleg, zonder enige inspraak van de arbeiders ook - die treden in het boek niet eens lijfelijk op -; de patroon beslist eigenmachtig over wat goed voor ze is, en de macht blijft, precies door het gratuïte gebaar, nog uitdrukkelijker dan voorheen waar ze was. Dat Gilbert hoegenaamd geen integratie, geen enkele vorm van vermenging wil, dat hij geen deel uitmaakt van het volk waarvoor hij het - van bovenaf - wil opnemen, en dat hij - van bovenaf - wil leren wat goed voor hen is (zelf is dat volk daar helemaal niet toe in Staat), blijkt bij heel wat gelegenheden. Zo is het kultureel tijdschrift waarin de verheffende boodschappen aan den volke zullen meegedeeld worden, toch maar tweetalig. De manier | |
[pagina 83]
| |
waarop hij zijn vriend Eugène het boerenmeisje uit het hoofd wil praten, laat evenmin aan duidelijkheid te wensen over. Eugène begaat een ‘vergrijp’; ze is een ‘boerin met juffermanieren’ (291); zijn verliefdheid is het gevolg van een ‘treurige zinsverbijstering’ (292). Zijn huwelijk zou een misdaad zijn ten aanzien van zijn stand, en hij zou een ‘déclassé’ zijn, ‘voor eeuwig in een afzonderlijke, beklagenswaardige rang verbannen’ (293). En dat hij zich het huwelijksfeest maar eens voorstelt; ziet hij zijn moeder daar al zitten, ‘omringd van een twintigtal grove boeren en boerinnen, de ouders, de broeders en zusters, de ooms en moeien, de neven en nichten van [zijn] vrouw?’ (292)Ga naar voetnoot(17). Het is voor Gilbert, die toch beweert voor dat volk ten strijde te willen trekken, allemaal een afgrijselijke nachtmerrie, een ondenkbare monstruositeit. Het is niet de enige keer dat Gilbert, zijn geestesgenoten en/of de verteller zich vrij oneerbiedig tot ronduit minachtend over de kleine man uitlaten. Wanneer een van de leden, Roelandts, vertelt dat hij in een herberg reklame voor de goede zaak heeft gemaakt, kunnen de anderen hun spotlach nauwelijks verbergen. Stel je voor, Roelandts op tafel, ‘te midden van een menigte gapende lomperds en boerenkinkels’ (203)Ga naar voetnoot(18). Niet direkt een eerbiedige terminologie, en dat over de mensen voor wie ze het toch willen opnemen. De bedenkingen die Gilbert over de boeren maakt nadat zijn initiatief op een mislukking is uitgelopen (p. 298; 314 vv.) wijzen - zelfs al houdt men rekening met zijn ontgooeheling - in dezelfde richting: Gilbert voelt niet(s) voor dat volk, hij weet er zich torenhoog boven verheven, en vanuit de hoogte zal hij hen beschaven, maar... ze moeten wel beneden blijven. De Verteller Staat op dezelfde golfiengte. Hij Staat helemaal achter zijn figuur, en zelf geeft hij bijvoorbeeld een beschrijving van dat volk (in de kerk) die niet de minste twijfel laat. ‘Van lieverlede [steeg] uit al die natte kleren en uit al die samengedrongen lichamen een walgelijke geur op, die afzonderlijke stank van de buitenkerken, die voorkomt als een mengsel van onzindelijke lichaamsuitwasemingen | |
[pagina 84]
| |
en verzuurd, rans beestenkooksel’ (316), (met in de laatste zin - in het presens - alweer een overgang naar de buiten-literaire realiteit). En Gilbert? Hij en Eugène houden hun zakdoek voor de mond, ‘door een aangroeiende walging overweldigd, zich met een gevoel van angst afvragend hoe zij het daar tot het einde zouden uithouden’ (316). De afstand tussen Gilbert en de zijnen, en het volk, wordt ook in een ‘detail’ als het volgende scherp belicht: de Van Duyns zijn geruïneerd, zodat mevrouw zonder meid valt en ‘gedwongen [is] zelf het lage, vernederende werk van haar huishouding te verrichten’Ga naar voetnoot(19) (283). Misschien blijkt uit zoiets nog het best de afstand die Gilbert tussen zichzelf en de gewone man ziet. Er kan geen twijfel mogelijk zijn: het is vanuit een kastementaliteit dat Gilbert zijn kruistocht ‘ten voordele van de kleine man’ aanvangt. Geen haar op zijn hoofd denkt eraan de maatschappelijke verhoudingen fundamenteel te veranderen, of zich enigszins te integreren in de maatschappij ‘beneden’. Geen ogenblik ook denkt hij eraan eens te praten met hen die hij wil verheffen, eens naar hun noden te luisteren, etc. Volgens hem zijn ze immers niet tot echt denken in staat, weten ze helemaal niet wat goed voor hen is, moeten ze als kleine, achterlijke kinderen bij de hand genomen worden. Hij weet alles voor hen, hij beslist voor hen, en... hij blijft op een (veilige) afstand. Ook dit heeft hij met zijn schepper gemeen, die wel midden onder, maar toch boven zijn ‘onderwerpen’ leefde. ‘Ik praat met de boeren, ga in hun herbergen, tracteer de lui en praat met de herbergiers. Zij beschouwen mij heelemaal als van hun soort. Dat wil niet zeggen dat ik intiem met hen omga. Ik blijf voor hen altijd de mijnheer, maar toch een mijnheer die hun leven begrijpt’Ga naar voetnoot(20). Als Gilbert dus. 'n Leeuw van Vlaanderen is niet wezenlijk anders. Wel is het direkter, en alleen al door het feit dat bestaande politieke partijen er een belangrijke rol in spelen, is het ook beter herkenbaar en situeerbaar in de reële realiteit. Maar tegelijk is het misschien nog | |
[pagina 85]
| |
meer de uiting van een (utopische) wensdroom dan Sursum corda! Opnieuw wordt een steenrijke fabrikantenzoon ten tonele gevoerd, die door zichzelf en door de Verteller tot dé redder van Vlaanderen gepromoveerd wordt. Veel uitdrukkelijker dan in Gilbert wordt in Robert de wens belichaamd die Buysse aan het einde van zijn artikel ‘Het socialisme en de Vlaamsche landlieden’ in 1895 had verwoord: ‘Wie weet of uit de schoot des volks, welks wantrouwen hij niet zou opwekken, een apostel, die met het volk geleden en geleefd heeft, niet zal opstaan, een man die, na aan het volk het materiële geluk verleend te hebben, welke eene zo rechtvaardig mogelijk ingerichte samenleving hem geven kon, zal uitroepen: jaag niet verder het volmaakte geluk na; gij hebt alles wat de aarde kon verlenen, vraag wat u nog ontbreekt aan God! - O, ik hoop dat die profeet eens zal komen’Ga naar voetnoot(21). Met Robert is hij er - literair in elk geval - dus gekomen. Niet toevallig vraagt die zich, bij het aanschouwen van het verval van Vlaanderen, met woorden die sterk aan ‘Het socialisme etc.’ doen denken af: ‘Zou er niet één man kunnen opstaan, één enkel, sterk genoeg om zijn land nog te redden, om 't met geweld te rukken uit zijn doodsslaap, [etc.]’ (907). Onderzoeken we opnieuw de doelstellingen en de werkwijze van het hoofdpersonage, dat duidelijk de steun van de verteller geniet, en dat wel mag beschouwd worden als de projektie van Buysses eigenste socio-politieke ideologie in die periode. Bij dit onderzoek zal ik me genoodzaakt zien een paar passages anders te interpreteren dan P.H.S. Van Vreckem, de enige die totnogtoe ietwat uitvoerig over 'n Leeuw geschreven heeft, het in zijn hier al vaker geciteerd werk gedaan heeft. In Robert wordt, net als in Gilbert (en ook in René in Mea culpa) een Streber getekend, een ‘bevlogen held’Ga naar voetnoot(22), zoals A.M. Musschoot het zo mooi uitdrukt, alweer een superieure geest ook (905), die het Absolute Hogere - wat dat ook moge inhouden - nastreeft. Net als aan Gilbert ‘had de politiek aan | |
[pagina 86]
| |
Robert tot dusver slechts afkeer ingeboezemd. Het laag geknoei, de leugen en 't bedrog, de egoïstische ambitie, de middelmatigheid, of algehele onbeduidendheid van velen die er zich mede bemoeiden, hadden in hem verduisterd en bedorven wat er waarlijk hoog en edel in kon zijn’ (905-6). De auteur zelf lijkt opnieuw niet ver weg. Robert komt langzaam wel tot ‘het ideaal besef van een hoger verheven politiek’ (906). Volgens Van Vreckem gebeurt de overgang van dit teoretische besef naar de praktische aktie ‘onder invloed van Kappuyns' geweldig redenaarstalent’, dat Robert tot ‘diens sociale opvattingen voert’ (p. 205 en 206). M.i. echter distantieert deze zich van bij de aanvang van Kappuyns en zijn socialistische ideeën. Niet diens woorden wekken in hem het besef dat het anders moet worden, wel de aanblik van die miskende en misbruikte kudde haveloze, triestige stumperds, van die ‘slaven van de grond [...], armzalig gevoed, levend in krochten op het vochtig land, dag aan dag sjouwend en zich afbeulend voor degenen die hun meesters waren en die zonder iets te doen in genot en weelde leefden (tussen haakjes: geldt zulks ook niet voor Robert?): de Geestelijken en de Heren; de Kerken en Kastelen’ (914). Een emotionele reaktie dus bij het zien van al deze ellende. Maar er is meer: Robert ziet, voelt aan dat de boeren door de woorden van Kappuyns en diens vizioen van een betere wereld niet voldaan worden, dat er ‘nog een soort wantrouwig misverstand tussen hem en zijn toehoorders bleef bestaan; 't was of er nog een afgrond tussen hen bleef gapen, of er nog iets ontbrak, dat hier niet scheen te kunnen uitgesproken worden. Scherp voelde Robert die leemte van heimelijk misverstand en onvoldaanheid [...], en van lieverlede kwam in hem een groot gevoel van liefde en van medelijden voor dat rampzalig, lijdend volk, eenklaps zo machtig aangelokt door een illusie van nog nooit gekend geluk, en dat toch niet de ware tolk kon vinden om zijn eigen innigst-ontroerende gevoelens en verlangens uit te drukken’ (912)Ga naar voetnoot(23). Niet door Kappuyns en het socialisme dus komt Robert tot sociale bezieling, wel precies door de | |
[pagina 87]
| |
intuïtieve zekerheid dat Kappuyns een onvolledige, manke boodschap brengt, en dat hij in geen geval de redder van het volk kan worden. Dat leidt hem tot een spontaan medelijden met die arme stumperds, in wie verwachtingen worden gewekt die evenwel nooit vervuld zullen kunnen worden, omdat het wezenlijk niet hùn verwachtingen zijn; ze beantwoorden niet aan hetgeen echt in hen leeft en ze blijven, precies door Kappuyns, hulpelozer achter dan tevoren. Van Vreckem beklemtoont ook bij herhaling dat Buysse met zijn hart wél, met zijn verstand niet bij de socialisten vertoeft (o.m. 202). Ook deze bewering is voor twijfel vatbaar. Immers, als zo sympatiek wordt Kappuyns nu ook weer niet getekend. Kwalifikaties als ‘sectaris’ (911), ‘zijn gekende brutaliteit’ (927), de ‘vrij wargeestige opstoking van Kappuyns’ (975), ‘autoritair gezag voerend’ (976), ‘de harde, strakke heersersblik’ (956), ‘volksvergaderingen, waar hij met een sceptischminachtende blik op neerzag’ (978), ‘zijn bleek dwepersgezicht’ (id.) - een beperkte bloemlezing slechts - maken er de figuur beslist niet sympatieker op. Evenmin worden de socialisten als dusdanig uitdrukkelijk positief benaderd. Hun boodschap is eenzijdig en onvolledig - cf. supra -, het zijn woelmakers die de buitenmensen onnodig uitdagen - cf. de voorbereiding tot de geplande dorpsmeeting, die tot een ‘uitdagende manifestatie’ (975) moet uitgroeien -; ze hebben niet de minste discipline - cf. opnieuw de dorpsmeeting, waarbij de wagens aanvankelijk ‘stormenderhand ingenomen [werden] door een joelende, wild elkander verdringende bende, waaronder een aantal vrouwen’ (976); ondanks Kappuyns ontaardt de tocht alsnog in een drankpartij en worden er ‘luidkeels gemene straatliederen’ (977) gezongen -; ze zijn, evenmin als de door de klerikale konservatieven opgehitste fanatieke, woeste boeren, vies van geweld: Kappuyns zelf haalt tijdens zware incidenten een revolver boven, en hij gebruikt hem ook (982). En last but not least: volgens Robert - mutatis mutandis volgens wie? - ‘weten die socialistische schreeuwers niets van 't buitenleven af’ (976). Ook op een heel ander domein worden ze de das omgedaan: | |
[pagina 88]
| |
tijdens de eerste bijeenkomst van wat later het Algemeen Verbond zal worden, valt Kappuyns, ‘met zijn gekende brutaliteit’ (927), niet enkel twee jonge, inderdaad erg arrogante kunstenaars, maar in wezen ook de kunst als dusdanig aan, omdat ze zich niet aan de ‘ontzettende problemen van het positief, hedendaags en toekomstig menselijk bestaan’ (928) wijden. Daarmee verwerpt hij de autonomie van de kunst, en wil hij haar dienstbaar maken aan de socio-politieke strijd. Een van de kunstenaars veegt als antwoord heel degelijk de vloer met de socialisten aan: jullie zijn schandalige immobilisten die van kunst geen jota afweten, jullie hebben ‘de monstrueuze pretentie te geloven dat [jullie, jullie] alleen de absolute waarheid ken[nen]’ (928); en nog liever ‘de sombere onwetendheid van de bourgeois dan [jullie] bekrompen tirannie, die de kunst zou willen nivelleren en exploiteren als een collectivistische nijverheidstak!’ (929). (Tussen haakjes: allemaal argumenten die vrij sterk overeenstemmen met die welke Van Deyssel in ‘Gedachte, Kunst, Socialisme’ en in ‘Socialisme’Ga naar voetnoot(24) had geuit). Inhoudelijk lijkt Kappuyns daar weinig te kunnen tegen inbrengen; immers, ‘hij was op 't punt te antwoorden met een van die persoonlijke beledigingen waarvan hij de gewoonte had’ (929), maar een tussenkomst van Koppens belet zulks. Het lijkt alles samengenomen dus niet zo zeker dat Buysse ‘met zijn hart’ bij de socialisten was. Er is natuurlijk de passage in het interview met D'Oliveira, waarin hij zegt dat de socialisten intellektueel veel hoger staan dan de Gentse burgerij, en dat hij sympatie en bewondering heeft voor wat ze gepresteerd hebben, maar of zulks impliceert dat hij met zijn hart achter hen staat is toch maar de vraag. Overigens voegt hij eraan toe: ‘ik kan het niet helpen’, en hij beklemtoont tegelijk ook dat hij a-politiek is, en dat het puur toevallig is dat de socialisten zijn werk beter begrijpen, zoals het ook puur toevallig is dat Het gezin Van Paemel als een socialistisch stuk beschouwd wordt; ‘het zou net zoo goed kunnen gebeuren dat ik een stuk schreef dat anti- | |
[pagina 89]
| |
socialistisch was’ (o.c., p. 74). Zulke woorden teilen toch ook mee. Terug nu naar Robert, die zich aansluit bij, en meteen een van de kopstukken wordt van, de kristendemokraten. Zij willen zich uitdrukkelijk inzetten voor de plattelandsbevolking, die bedreigd wordt door de Kerk en de kasteien enerzijds, door het puur materialistische socialisme anderzijds. De vraag is echter of Robert ook effektief als kristendemokraat kan beschouwd worden, als een volbloed lid van de partij, en of hij en de Verteller zich dus met de politiek verzoend hebben. Het antwoord is ondubbelzinnig nee, daarover laat de tekst geen twijfel bestaan. Robert blijft een gesublimeerde wensdroom, een messias uit hogere sferen, terwijl de partij en de partijgenoten heel aards zijn, iets waarvan ze ook alle (negatieve) kenmerken dragen. Robert en de Verteller zijn zich daarvan trouwens terdege bewust, en ze gedragen zich, en/of interpreteren ook in die zin. Reeds tijdens de eerste vergadering van de Christelijke Volkspartij merkt Robert dat geen van de anderen ‘het nobel ideaal’ (931) zag, en dat ze alleen ‘aan zichzelf [dachten], aan hun kleingeestige belangen, aan hun bekrompen ambities’ (id.), en beseft hij dat hij ‘alleen, heel alleen in hun midden [is] met het verheven ideaal’ (id.); het is als een ‘gevleugelde, hemelse zending’ (id.), en dan gebeurt Het Grote Wonder, als door een ‘goddelijke ingeving’ (id.): hij weet dat hij de uitverkorene is, de enige echte, die ‘de weg gevonden [had] tot dat nobel doel, dat hij alleen, met eigen wil en krachten, zou pogen te bereiken’ (id.). Robert distantieert zich dus evenzeer van de kristendemokraten als van de socialisten; Van Vreckem vergist zich m.i. wanneer hij hem als een vertegenwoordiger van de ‘democrazia cristiana’ (p. 207) bestempelt. Robert inkarneert Buysses eigen socio-politiek ideaal; hij Staat, net als zijn schepper, boven alles, ook boven partij en partijgenoten, die trouwens allesbehalve positief getekend worden. Op die eerste partijvergadering worden er bijvoorbeeld meer brutaliteiten en beledigingen dan ideeën verkocht, en tegenover het hoogbesnaarde idealisme van Robert staan Desgenets zeer aardse ambitie, ruggegraatloosheid en opportunisme, en Chattels machtsdrang, die meer | |
[pagina 90]
| |
dan eens tot uiting komen (o.m. bij de verkiezingen, p. 1011-1012, en op het einde, wanneer Chattel zichzelf al als minister ziet, p. 1077). Robert blijft ook a-politiek; dat wordt heel duidelijk wanneer hij lijfelijk in de politieke arena treedt, en tot volksvertegenwoordiger verkozen wordt. Zijn beschrijving van de Kamer laat aan duidelijkheid trouwens niet te wensen over. ‘Zó'n opgeraapte bende, zó'n totaal gebrek aan prestige, zó'n slordigheid in taal, in kleding en in houding, zó'n laf-wanordelijke boel had hij zich nooit in de verste verte kunnen of durven voorstellen. Haast geen mens, behalve in de politieke tribunes, luisterde er naar de redevoeringen waarin 's lands belangen werden behandeld. De meeste leden hielden, storend halfluid, onder elkaar afzonderlijke gesprekken, of schreven brieven, of lazen couranten, of zaten half te slapen, of maakten grapjes met elkaar, of liepen doelloos slenterend heen en weer tussen de slechts halfbezette lessenaars en banken. Het leek er op een koffiehuiskamer, op 'n café-chantantzaal, op 'n soort schuine kroeg, waar men niet erg verwonderd zou zijn geweest eensklaps rare juffertjes te zien optreden. Slechts hier en daar ontdekte men in de triviale troep het fijne profiel van een oud-parlementair, die daar niet thuis meer scheen te horen’ (1030). De ontgoocheling is zo groot dat hij heel snel ontslag neemt. De politieke realiteit is blijkbaar tegengesteld aan zijn hoogedele idealen, aan zijn betrachtingen. Waarop komen die dan wel neer? De lezer heeft er vrij lang het raden naar, en uit de redevoering die Robert tijdens de grote Gentse meeting houdt, kunnen hooguit enkele vage principes afgeleid worden. Van Vreckem merkt daarbij op: ‘Men kan zich van de indruk niet ontdoen, dat de auteur niet écht in zijn held gelooft. Van Kappuyns' rede had hij opmerkenswaardige brokstukken geleverd. Roberts idealistisch gezwam geeft hij slechts weer in de indirekte rede. Hieruit blijkt duidelijk dat hij misschien wel met zijn verstand, maar niet met zijn hart noch zijn verbeelding aan de kant van de democrazia cristiana stond’ (207). Dus weer die poging om Buysse bij de socialisten in te lijven. Dat die met hart noch verbeelding achter de kristendemokraten stond, lijkt daarentegen wél juist; meer zelfs: ook met zijn verstand stond hij | |
[pagina 91]
| |
wellicht niet achter hen - daarvoor kraakt hij ze te zeer, cf. supra. Van Vreckem vergist zich echter wanneer hij stelt dat Buysse ook niet in zijn held gelooft. Die heeft in wezen immers niets met de kristendemokratische partij te maken, hij troont er hoogverheven boven. Robert vertelt inderdaad heel weinig tijdens die meeting - aan de lezer in elk geval niet; wel is duidelijk dat hij zich van Kappuyns en zijn demagogische, puur materialistische ‘buufstikken’ distantieert (963); volgens hem heeft het proletariaat daarentegen vooral nood aan ‘de zedelijke troost, het geestelijk levensideaal, de morele waardigheid, 't geloof, het rein geloof in iets dat goed en zacht versterkend is’ (id.). Erg vaag inderdaad, maar toch voldoende opdat de totaal onbekende Robert door die massa, vaak socialistische, stadsproletariërs als ‘le triomphateur du jour’ (966) zou beschouwd worden, en ook voldoende om hemzelf de indruk te geven dat hij, en hij alleen, de reusachtige betoging nadien, ‘die overweldigende macht[,] had losgeketend’ (971). Bij andere gelegenheden, bijvoorbeeld de diskussie tussen hem en zijn broer - vgl. Sursum corda!: ook tijdens een diskussie -, verneemt de lezer meer over Roberts doelstellingen. Alfred zegt o.m. dat het er niet toe doet dat ‘de een wat meer had dan de ander, als de beter bedeelde maar altijd zo goed en zo mild mogelijk was met de mindere, als hij hem maar altijd hielp en steunde, naar de maat van zijn krachten’ (940). Daar nijpt hem juist het schoentje, replikeert Robert; hoeveel rijken zijn er ‘die werkelijk, in diep gewetensbewustzijn, zulk een hoog broederlijk begrip van mensenliefde en liefdadigheid hebben? [...] Als de rijken inderdaad volgens de nobelste ingeving van hun geweten handelden, dan zouden er haast geen rampzaligen op de wereld meer te vinden zijn’ (id.). M.a.w. Robert wil, evenmin als Gilbert, in Sursum corda!, fundamenteel iets aan de maatschappelijke verhoudingen veranderen. Zelf denkt hij letterlijk in termen van ‘rijken en bevoorrechten’ (940), en ‘onderhorigen’ (941). Hij preekt mensenliefde en liefdadigheid, die moeten groeien ‘uit een besef van algemene menselijke waardigheid’ (941). En verder: ook ‘indien de volmaakte rechtvaardigheid een chimera, een onmoge- | |
[pagina 92]
| |
lijkheid was op aarde, moest men dan toch niet trachten die zoveel mogelijk te bevorderen, uit een geest van onderlinge verheffing en veredeling, uit een gevoel dat zijn bronnen had in al het beste, al het hoogste en edelste van wat in 't menselijk hart verborgen lag?’ (id.). Na de desastreuze dorpsmeeting beslist Robert alléén propaganda voor de goede zaak te maken, en ook nu vernemen we meer over zijn ideologic Om te beginnen zal hij tot de dompelaars gaan om hun ‘alles [te zeggen] wat [hij] in de oprechtheid van [zijn] ziel tot hun goed acht’ (987). Zijn eerste drie toehoorders vertelt hij dat hij voor den volke ‘een verbetering van het materiële leven en vooral de vrede van 't hart’ (982) nastreeft, en hij spreekt ook over ‘menslievendheid, goedheid en wijsheid’ (id.). Geen rijkdom wenst hij hun toe, ‘omdat rijkdom al te dikwijls luiheid baart, en dat de rijken die niets doen nog veel ellendiger zijn dan de armen die zich voor hun levensonderhoud dood moeten beulen. En ook geen volkomen gelijkheid, die toch nergens in de natuur bestaat, en waarvoor deze onvolmaakte wereld lang nog niet rijp is; maar wel het onophoudend streven naar volmaaktheid, het doen en willen doen wat door ons, onvolmaakte wezens, wezenlijk gedaan en gewild kàn worden, ook zonder hoop dat wij ooit het volmaakte zullen zien’ (id.). Naar de praktijk toe vertaald levert dit het volgende programma op: ‘in de eerste plaats een eenvoudige welstand voor allen, beter voedsel, voldoende rust en uitspanning na werk, en zoveel mogelijk onderwijs zonder leugen, en opvoeding zonder valse conventie’ (id.). Maar alles samengenomen is dit slechts bijkomstig, niet fundamenteel. Immers, ‘het overige zou vanzelf wel komen. Het overige, dat is 't mooiste. Het is de tevredenheid met zijn lot, de goedheid, de broederlijkheid tegenover anderen, in de zachte berusting, dat men, in onderlinge solidariteit, eerlijk zijn best heeft gedaan om het voor ons allen nog veel beter en volmaakter en gelukkiger te maken. Het is de ware christelijke leer van Jezus, door siechte herders in het menselijk geweten uitgedoofd’ (992). Waarmee Robert en Buysse zich meteen tweemaal als adepten van... Marx ontbolsteren, waar die voorhoudt dat het | |
[pagina 93]
| |
maatschappelijk bewustzijn uit het maatschappelijk zijn volgt, dat ideeën en inzichten slechts de ideologische bovenbouw van de werkelijkheid - de ekonomische onderbouw - zijn. Wanneer de onderbouw goed is, gaat de bovenbouw vanzelf mee (tussen haakjes: een idee waarop de marxistische socialist H. Heijermans in 1898 tendele de dramatische fantasie Nummer Tachtig gebouwd heeft) - het overige zou wel vanzelf komen, zegt Buysse. En ook het ‘gebruik’ van Kristus lijkt aan Marx te herinneren. Van Vreckem merkt daarbij gevat op: ‘Evenals Marx beschouwde de ongelovige Buysse de godsdienst als opium voor het volk, maar net als de Duitse socioloog beschouwde hij opium niet als een misdadig verdovingsmiddel om het proletariaat klein te houden, maar erkende hij er de heilzame, therapeutische werking van, in staat om de al te ongebreidelde wraakgevoelens en eisen, die eens mochten losbreken, in geleidelijke banen te kanaliseren’ (p. 202). Het is een beetje in die zin dat Robert hier naar Kristus verwijst: Hij heeft tevredenheid, goedheid, broederlijkheid, etc. gepreekt, en die zijn belangrijker dan de materie. Zolang de kleine man dat blijft geloven, hoeft een allesvernietigende revolutie niet gevreesd te worden. Wat echter met de rijken, vragen Roberts toehoorders nog. Zullen die wel willen over de brug komen? En Robert: ‘Ze moeten! Maar beter door de overtuigingskracht van 't goede voorbeeld, beter door goedheid en door liefde, dan door de macht van ruw geweld. Zij moeten willen en zij zullen willen; dat kan niet anders. Maar wij eerst moeten 't willen’. En dan zijn praktijk, nadat hij ontslag heeft genomen als parlementslid, omdat hij ‘in dat akelig gezelschap’, met zijn ‘eindeloos saai en langdradig gezeur, met [zijn] hol en leeg gebabbel’ toch niets zou kunnen bereiken ‘dat tot voordeel strekken kon van hen die hij doelmatig in het leven wilde helpen en verheffen’ (1030). Hij vestigt zich als een heremiet in een halve ruïne en neemt zich voor, wars van ‘holklinkende woorden, [...] vage plannen van algemene welstand en geluk, [...] onuitvoerbare beloften [...] waarmee het volk zich laat bedriegen en verleiden’ tot ‘daden, daden, sterke individuele daden’ (1047) over te gaan. | |
[pagina 94]
| |
Hij zal aan liefdadigheid doen, ‘niet door tussenkomst van armenorganisaties of andere inrichtingen van die aard, maar zelf bij de behoeftigen en ongelukkigen aan huis gaan, zelf onderzoeken, zien en weten aan wie hij geven moest, in de onmiddellijke levenskring om hem heen’ (id.). Dat mocht dan ‘eindeloos veraf zijn van de volmaakte rechtvaardigheid, die trouwens wellicht nooit op een van aard zo'n onvolmaakte, onrechtvaardige wereld zou bestaan’ (id.), maar het was toch een begin, ‘een eerlijke, praktische vordering naar een rechvaardiger en gelukkiger staat’ (id.). Hij vraagt aan Alfred zijn aandeel van de (heel mime!) erfenis, en houdt er ‘twee grote boerderijen, enkele werkmanshuisjes, een twintigtal hectaren bouwland en een som van tachtigduizend frank (- vergelijk even met de 750 fr. per jaar die een Gentse industriearbeider toen gemiddeld verdiendeGa naar voetnoot(25) -) als zijnde zijn aandeel in de fabriek’ (1051) aan over. Hij huurt een oude meid in die mag werken wanneer ze wil en die zelf haar loon mag bepalen, de pachtsom van de boeren vermindert hij met de helft - op voorwaarde dat zijzelf het loon van hun arbeiders met de helft verhogen -, schaft de huur van de huisjes af, en laat zijn tachtigduizend frank in de fabriek, ‘waar hij wel wist dat [ze] onder goed toezicht was. Daarvan zou hij zelf eenvoudig leven en alles wat hij over had aan de behoeftigen om zich heen besteden’ (1051). Tussen haakjes: ‘eenvoudig’ leven, waarbij hij inderdaad eenvoudig Alfred voor zich laat werken; zelf doet hij dat niet. Nee, hij leeft naar ‘het volmaakte ideaal van Algemene Goedheid en Algemene Rechtvaardigheid’ (1052) toe, door hem wordt immers ‘nu toch het werkelijk goede [...] gesticht, het reële, handtastelijk-praktisch goede, de liefdadigheid met één woord, zoveel mogelijk directe liefdadigheid, steeds meer en meer van die zo diep ten onrechte versmade liefdadigheid’, in afwachting van de ‘Volmaakte Rechtvaardigheid’ (1053) - en aangezien die op aarde toch niet mogelijk is (cf. supra), zal dat dus voor in de hemel zijn. En wanneer hij onverhoopt toch met zijn aangebeden | |
[pagina 95]
| |
Ghislaine kan trouwen, nadat zij alles verlaten heeft omdat zij zijn ideaal gevoeld en begrepen heeft, kunnen ze zich met zijn tweeën ‘aan de tirannie van de liefdadigheid’ (1069) overgeven. Waarbij het woord ‘tirannie’ wel heel dubbelzinnig is: Robert is inderdaad aan de liefdadigheid verslaafd, maar hij let er tegelijk toch zeer degelijk op geen ‘onwaardigen te helpen en luiheid of ondeugd in de hand te werken’ (id.), en ook dat is tirannie, want wie bepaalt - eigenlijk: is! - de norm? Uiteindelijk leeft hij ‘als een zeer gelukkige, vreedzame prins op een eenzaam eiland midden in de wijde oceaan’ (1070), tevreden met ‘het beetje welstand en genoegen, waarop toch ieder mens, die zich in de wereld goed en nuttig maakt, onbetwistbaar recht heeft’ (1020); hij onthoudt zich zo goed als volledig van vlees en alkohol, bezorgt tijdelijk voedsel en nachtrust aan haveloze landlopers en daklozen, betaalt het schoolgeld van jonge armenkinderen, zodat ze ‘tenminste een begin van opvoeding van onderricht’ (1070) zouden krijgen, huurt een stuk weiland waarop hij afgebeulde paarden een rustige oude dag laat slijten, en bouwt een asiel uit voor versleten, uitgehonderde honden. Met dat alles wordt hij ‘de chef, de ziel en het geweten van zijn volk’ (1072). En wanneer t' allenkante het oproer losbreekt, Brussel en Gent in lichterlaaie staan, en het volk hem, de Leeuw van Vlaanderen, als zijn kopman komt opeisen, weigert hij waardig. Zijn ideaal is zoveel hoger, zoveel dieper, zoveel nobeler.
Hoe is dit alles nu te interpreteren? M.a.w. waarop komt Roberts ideologie neer, en is ze vergelijkbaar met die van Gilbert? Duidelijk is wel dat hij zich in geen enkele van de bestaande socio-politieke ideologieën thuisvoelt. Met de kristendemokraten voelt hij zich wel een beetje verwant, maar daar blijft het dan ook bij; hij distantieert zich in wezen evenzeer van hen als van de socialisten. De klerikalen is hij ronduit vijandig gezind, de liberalen komen in het stuk nauwelijks voor, misschien omdat ze, door voortdurende inwendige, ideologische twisten versplinterd, in de reële werkelijkheid ook niet meer zo belangrijk waren. De enige keer dat ze optreden - tijdens de Gentse meeting - doen | |
[pagina 96]
| |
de vijandige broeders trouwens weinig meer dan elkaar de huid volschelden. Robert kiest dus een eigen weg: liefdadigheid van de bezittende klasse enerzijds, tevredenheid met hun - verbeterd - lot van de arme standen anderzijds. Ideologisch brengt hij ten opzichte van Gilbert geen enkele vernieuwing, integendeel: veel meer uitgesproken dan in Sursum corda blijkt in 'n heeuw van Vlaanderen dat Buysse een bestendiging van de bestaande maatschappelijke verhoudingen wil, met dien verstande dat de klerikaal-konservatieven van de macht moeten verdreven worden, en dat er ten overstaan van de armen een herverdelende - maar gematigde - rechtvaardigheid moet komen. Symptomatisch in dezen is wel dat Robert tijdens de Gentse meeting meent dat hij aan ‘die Proletariërs naar ziel en lichaam [...] 't goede woord moest zeggen dat ze met hun triestig lot verzoenen kon’ (963)Ga naar voetnoot(26). Symptomatisch is ook dat Robert uit het parlement vlucht, terwijl hij daar nochtans heel nuttig werk had kunnen verrichten: als hij het dan toch zo goed meende met de kleine man had hij zich bijvoorbeeld kunnen inzetten voor een menswaardige regeling van vrouwen- en kinderarbeid, voor een wettelijke regeling van pensioenen, arbeidsongevallen, verplichte zondagsrust, eerlijke Ionen, steun aan de landbouw, etc., allemaal domeinen waarop België anno 1900 nog steeds een ronduit gore woestijn was. Niets van dat alles past echter in Roberts ‘hoge idealen’, eenvoudig omdat zulks alles wetten vereiste die de bezittende klasse tot menselijkheid konden dwingen. Volgens Robert echter moeten ze zelf willen, en volgens hem zullen ze ook ooit wel eens willen, aangezet door ‘goedheid en door liefde’, en niet door ‘macht en ruw geweld’ (cf. supra), zoals de socialisten dit wensen, en... zoals wetten in de grond ook zijn: een staalharde verplichting, een staalhard verbod. Robert wil dat alles niet omdat zo'n wetten de macht van de bezittende klasse aanvreten, terwijl hij geen machtsdeling met de lagere klassen wil. Hij wil dat de rijken uit eigen beweging - maar helemaal vrij - tot een matig-rechtvaar- | |
[pagina 97]
| |
diger herverdeling van de materiële goederen overgaan. Zulke vrijheid is natuurlijk louter willekeurig, zodat de arme in laatste instantie nog meer dan voorheen van de rijke afhankelijk wordt. Die kan overigens ook elk ogenblik genoeg krijgen van zijn eigen liefdadigheid, en hij is even vrij er een einde aan te maken als hij vrij was ermee te beginnen. Of... de tirannie van de liefdadigheid, in de tweede betekenis dan, naar de arme toe. Dat geldt ook voor Roberts eigenste praxis. Hij houdt zelf de touwtjes stevig in handen: hij ziet er erg goed op toe aan wie hij geeft, beslist volledig autonoom wat en hoeveel hij ‘herverdeelt’, maakt op die manier een aantal mensen - en dieren - afhankelijk van hem, en blijft er niet bij stilstaan dat zijn hele patriarchale liefdadigheid gratuït, dus willekeurig en ook bedilzuchtig is, en dat ze aan de dompelaars geen enkele toekomst biedt. Hij is inderdaad ‘een prins op een eenzaam eiland, midden een wijde oceaan’! Eigenlijk klinkt het bijna cynisch dat hij en zijn vrouw die ‘goede arme mensen’ zouden willen danken, ‘omdat gij ons het onuitsprekelijk geluk laat kennen werkelijk iets goeds te doen op aarde, omdat gij ons toelaat een weinig van 's levens maatschappelijke wreedheid en onrechtvaardigheid te herstellen’ (1068-9). M.a.w.: fijn dat de armen er zijn, anders konden de rijken geen goed meer verrichten. Robert past, met meer duidelijkheid nog dan Gilbert, in het bourgeois-maatschappijbeeld dat Buysse toen als ideaal voor ogen had. Beiden zijn een geprojekteerde emanatie ervan. Buysse opteert voor een maatschappij waarin een beperkte bovenlaag - de ondernemers, de geldaristokraten, de betere, gestudeerde burgerij - het voor het zeggen heeft, en waarin die bovenlaag ook veruit het grootste gedeelte van de materiële goederen bezit. Zij zijn sterk genoeg, niet enkel om die weelde te dragen, maar ook om iedereen er in aangepaste mate van te laten meegenieten. Uit eigen beweging moeten - zullen - die uitverkorenen zich over de lagere klassen ontfermen. Die zijn immers niet in Staat voor zichzelf in te staan, of om autonoom voor zichzelf te beslissen wat goed is. De rijken zullen de liefdadigheid zien als de opperste deugd, en op die manier heeft meteen een gematigde, aan de ont- | |
[pagina 98]
| |
wikkeling van de armen aangepaste, herverdelende rechtvaardigheid plaats. Het komt neer op gratuït eenrichtingsverkeer, waarbij de kleine man van boven uit geleerd wordt hoe en waarmee hij zich gelukkig kan - en moet - voelen. Heel erg betekenisvol is wel dat Robert tot hen zal gaan - tot hen zal afdalen! - om hun uit de volheid van zijn wijsheid ‘alles [te zeggen] wat [hij] in de oprechtheid van [zijn] ziel tot hurt goed acht’ (987)Ga naar voetnoot(27). Hij beslist, en zij moeten zijn wijsheid maar voor lief nemen. Duidelijk is evenzeer dat die hele patriarchale filantropie in wezen neerkomt op het verhinderen van ergere dingen, van opstand en revolutie, van wetten en andere dwangmaatregelen waardoor de macht zou gespreid worden. Dat zou meteen de ondergang van de maatschappij met zich meebrengen, want enkel de elite is knap genoeg om de maatschappij in goede banen te blijven leiden. De maatschappelijke relaties en de geprivilegieerde status van de bezittende klassen moeten dus, in ieders voordeel, te allen prijze behouden blijven. Buysse gelooft eenvoudig niet in de mogelijkheid dat rijk en arm op voet van gelijkheid met elkaar zouden omgaan. Dit zou fataal tot dwaasheden leiden, gewoon omdat de armen niet in staat zijn verantwoordelijke beslissingen te nemen. Volgens hem zal - moet - er steeds een - weliswaar zeer humane - meester-onderhorige-relatie blijven bestaan. Volledige gelijkheid - wat de socialisten willen - is onmogelijk, en onzinnig; je moet (immers) sterke schouders hebben om de macht en de weelde te kunnen dragen, en de mindergegoeden hoeven de rijken echt niet te benijden; zij moeten leren tevreden zijn met een matige welstand. Buysse opteert voor een soort patriarchale bourgeoiskratie, waarin de verhoudingen tussen hoog en laag netjes - en in ieders voordeel ook onoverbrugbaar - afgelijnd zijn, en waarin de macht automatisch/axiomatisch bij een beperkte groep berust die, in een geest van eerlijke, humane bekommernis, grootmoedig ook de zorg over de grote massa mindergegoeden (= minderbegaafden) op zich neemt. Voortgaand op een paar passages uit 'n Leeuw van Vlaanderen ben ik er zelfs bijna zeker | |
[pagina 99]
| |
van dat hij bijgevolg niet erg gelukkig was met het algemeen (zij het meervoudig) stemrecht. M.i. beschouwde hij dit - in de gegeven omstandigheden of per definitie? - als een domme farce, een gevaarlijke, onzinnige monstruositeit. Het feit dat hijzelf nooit ging stemmen zou in elk geval in die richting kunnen wijzen. Waarom zou hij immers meedoen aan iets wat hij in wezen als nefast voor de maatschappij beschouwde! En het algemeen stemrecht is in zijn optiek nefast, juist omdat het de macht naar de massa toebrengt, en omdat dank zij dit algemeen stemrecht de domme meerderheid het vanzelfsprekend haalt van de denkende elite-minderheid. Zijn beschrijving van de kiesverrichtingen van de boeren zou kunnen wijzen op die afkeer voor het algemeen stemrecht. Uit die beschrijving (999 vv.) blijkt dat de boeren er helemaal niet om gevraagd hebben (letterlijk, p. 1000), dat het hun allemaal geen moer kan schelen, en dat de hele bedoening één grote farce wordt, een karikatuur van zichzelf. Het enige wat de boeren in wezen interesseert is de hoeveelheid gratis eten en drinken die ze aan hun stem overhouden. Dàt is hun leefwereld, verder reiken hun aspiraties niet, en tot meer zijn ze ook niet in staat. En moeten zulke mensen nu mee het landsbestuur helpen bepalen? Kom nou! In het voorbijgaan weze erop gewezen dat, zoals in Sursum corda!, de Verteller niet altijd het nodige respekt voor zijn personages uit de lagere standen blijkt te kunnen opbrengen. De hele passage over de verkiezingen illustreert dit. Opnieuw gaat hij er overigens ook toe over hen zonder enige aanleiding kinkels (1003) te noemen. Waarom eigenlijk? Ook de karikaturale beschrijving van de Kamer lijkt op Buysses afkeer voor (de gevolgen van) het algemeen stemrecht te wijzen. Die Kamer bestaat grotendeels uit een ‘opgeraapte, slordige, luidruchtige bende’ (cf. supra), waartussen men ‘hier en daar in de triviale troep het fijne profiel van een oud-parlementair [ontdekte], die daar niet meer scheen thuis te horen’ (1030). Over de samenstelling van de ‘triviale troep’ kan geen twijfel bestaan: dat zijn degenen die door het algemeen stemrecht in de Kamer zijn gekomen - progressieve liberalen, kristendemokraten, socia- | |
[pagina 100]
| |
listen -. De ‘waardige oud-parlementairen’ daarentegen zijn de restanten van de bezittende klassen van voor het algemeen steinrecht. Dat Robert - mutatis mutandis Buysse - in dat parlement geen heil ziet, is eveneens erg symptomatisch. De macht moest volgens hem wel verschuiven, maar niet op die manier. Volgens Buysse lag de oorzaak van alle onheil bij de klerikalen, bij de Kerken en de Kastelen. Die moesten uit de macht verdreven worden, en de burgerelite moest hen vervangen. Hij zag dus wel de uitbuiting van de kleine man door de traditionele machten, maar was tegelijkertijd blind voor de historisch gezien even erge uitbuiting door de nieuwe kapitalisten, door de ondernemende geldaristokratie waartoe hij van afkomst behoorde. Dergelijke uitbuiters ontbreken ten enenmale in zijn werk, gewoon omdat ze niet passen in het maatschappijbeeld dat hij als ideaal stelt, in de patriarchale bourgeoiskratie die hij voor ogen heeft. Volgens hem zijn de geldaristokraten immers de positief drijvende krachten achter het hele maatschappelijke en ekonomische gebeuren, en gaat er van hen dus een heilzame, verheffende kracht uit.
Ook in zijn ‘sociale romans’ van rond de eeuwwisseling loopt Buysse braaf in het spoor van de toenmalige feuilletonauteurs, die de burgerlijke bladen met sterk systeembevestigend proza volschreven. Sursum corda! en 'n Leeuw van Vlaanderen zijn systeembevestigend. Ze preken als hoogste goed de liefdadigheid aan, en dat zegt genoeg. Buysses sociale bewogenheid moet mee vanuit die optiek bekeken worden. Ze groeit onder meer vanuit de ervaring, de verontwaardiging ook, dat onwaardige vertegenwoordigers van de bezittende klassen - de kasteien en hun helpers, de klerus, en ruimer gezien, de klerikalen in het algemeen - niet doen wat ze zouden moeten doen: de armen in voldoende mate helpen. Ze groeit ook vanuit zijn angst voor de toekomst, omdat die onwaardigen door hun hardvochtige dwaasheid fataal het socialisme en andere naar beneden toe nivellerende anarchismen zullen oproepen, die van de bezittende klassen, en van iedereen die de maatschappij op een verantwoorde wijze zou kunnen leiden, brand- | |
[pagina 101]
| |
hout zullen maken. Niet voor niets weigert Robert zich aan het hoofd van de revolutie te plaatsen; ze druist helemaal in tegen zijn ideologie, ze beoogt precies wat hij wil verhinderen, en met Ghislaine is hij ervan overtuigd dat ze ‘nu nog oneindig veel meer goed [zullen] moeten stichten dan vroeger, om een deel van al het kwade dat vandaag gepleegd werd, te herstellen...’ (1078). Het kwade door de revolutie, wel te verstaan. En einde van de roman.
Men zou ook verder kunnen gaan, en zich afvragen in hoever Buysse, levend in, en denkend en schrijvend vanuit een bourgeoisideologie, de problematiek van de kleine man echt ten gronde begrepen heeft. Voortgaand op Sursum corda! en 'n Leeuw van Vaanderen, de werken waarin niet de emotionele bewogenheid, maar wel de sociale ideologie overweegt, is zulks zeker voor twijfel vatbaar. Wat merken we immers, eens dat het hart het tegen het verstand moet afleggen? Dat de problematiek van een hele klasse - de kleine man - gezien wordt vanuit, en in wezen ook herleid wordt tot, de problematiek van één enkel individu dat niet tot deze klasse hoort, en er ook niet wil toe horen. In feite wordt, in plaats van de strijd van de kleine man, de strijd van een elitaire burger getoond, wiens engagement als puntje bij paaltje komt eigenlijk evenzeer op eigenbelang als op oprechte sociale bewogenheid berust. Buysse lijkt vaak wel emotioneel, maar niet rationeel achter de kleine man te staan. Zou in die tweespalt, in die innerlijke gespletenheid ten opzichte van de sociale problematiek misschien het fundament kunnen liggen van het immobilisme, de berusting, de intuïtieve zekerheid dat alles is zoals het niet anders kàn zijn, waartoe zowel Verteller als personages in werken als 'n Levensdroom en De biezenstekker sterk neigen? En dat er in die jaren bij Buysse inderdaad van een innerlijke gespletenheid ten opzichte van de sociale problematiek kan sprake geweest zijn, is zeker niet uit te sluiten. Immers, emotioneel en humanitair is hij geschokt door de nietsontziende uitbuiting en de daaruit voortvloeiende hartverscheurende ellende van de kleine man; rationeel-ideologisch, en waarschijnlijk ook in- | |
[pagina 102]
| |
tuïtief is er echter heel wat dat hem aan de bezittende klassen bindt. Het is bijvoorbeeld toch zeer eigenaardig, bijna onmogelijk zelfs, dat hij de uitbuiting door zijn eigen stand, de burgerij, niet zou gezien hebben. Bovendien is hij ook van oordeel dat de kleine man niet tot zelfredzaamheid en zelfverheffing in staat is, en dat hij zonder de - patriarchale - ‘bescherming’ en ‘be-geleiding’ door de burgerij zichzelf en de maatschappij onver-biddelijk in het verderf zal storten. Is het vanuit die optiek gezien onmogelijk dat Buysse, om de kleine man voor erger te behoeden, (intuïtief?) nog liever opteert voor het immobilisme - weliswaar met degelijke bijsturing van bepaalde aspekten - dan dat die kleine man het gevaar zou lopen terecht te komen in een revolutionaire versnelling, waarvan de gevolgen volgens hem nog erger zouden zijn dan de erbarmelijke toestand waarin hij thans verkeert? Onmogelijk is evenmin dat de morbide berusting in bepaalde werken voortspruit, enerzijds uit zijn zekerheid dat in de lagere klassen geen zelfverheffende krachten (meer) aanwezig zijn, anderzijds uit zijn even grote zekerheid dat de bezittende klassen nooit uit eigen beweging tot de noodzakelijke, maar gematigde herverdelende rechtvaardigheid zullen overgaan, die hij in 'n Leeuw van Vlaanderen als ideaal stelt. Zijn zekerheid dus dat ‘het recht van de sterkste’ ook in de maatschappelijke verhoudingen onvermijdelijk is? Het kan echter evenmin worden uitgesloten dat het klassebewustzijn de auteur soms parten speelde. Het is zeker niet onmogelijk dat de burger in hem zich, hoe dan ook, meer met de bezittende klasse dan met de have nots verbonden voelde, terwijl hij anderzijds toch de ravage zag die door de klassen waartoe hij behoorde werd aangericht. Het kan dus zeer goed zo zijn, dat hij zelf niet uit die ambiguïteit loskwam, dat hijzelf niet wist waarheen, en dat hij, misschien onbewust, dit inwendig immobilisme in zijn maatschappijvisie veruitwendigde. Rest nog de vraag (er blijven er natuurlijk oneindig veel meer) of de ideeën uit Sursum corda! en 'n Leeuw van Vlaanderen bij een of ander ideologisch systeem of sociale filosofie aansluiten. | |
[pagina 103]
| |
Voor 'n Leeuw van Vlaunderen ligt de verwijzing naar de buitenliteraire realiteit voor de hand: in 1893 werd door de gebroeders Daens te Aalst inderdaad de Christene Volkspartij opgericht, die niet enkel de macht van de konservatief-klerikale partij wou doorbreken, maar die ook, àls kristelijke partij, het oprukkende socialisme wou indammen. Net als in 'n Leeuw werd ze heel erg door kasteien, klerus en episkopaat bestreden. Of de doelstellingen van de reële partij en die uit het boek ook te vergelijken zijn, is niet zo direkt zeker. Die van de literaire volkspartij zijn immers nauwelijks bekend. Veel meer dan wat Chattel er bij het begin over vertelt, komen we niet aan de weet. En daar heet het dan dat ‘de politieke kant enkel bijzaak [is] in die prachtige beweging. De hoofdzaak is en blijft een nobel werk van rechtvaardigheid, van broederlijke, echt christelijke liefdadigheid [...]. De vrijheid, de verlossing van ons diep ellendig volk, bedreigd met ondergang, niet meer door één, maar thans door twee, even gevaarlijke vijanden: van de ene kant de tirannie van de rijke uitbuiters, geholpen en gesteund door een onwaardige geestelijkheid, die de goddelijke leer vervalst; en van de andere kant de tirannie van de nieuwe leiders, van de socialisten, die bezig zijn ons volk te doen bukken onder het juk van een leer, goed weliswaar in veel opzichten van stoffelijk belang, maar ten slotte toch verderfelijk en verfoeilijk, in haar bekrompen materialistische negatie van die opperste troost van de nederigen: 't geloof in God’ (916). Veel is het niet, vaag is het wel. Het anti-konservatieve aspekt, en het doel de arbeider gelovig te houden en voor het socialisme te behoeden stemmen zeker met de doelstellingen van de Daensisten overeen, evenals uiteraard het streven naar recht-vaardigheid. Hoe de ‘literaire’ partij een en ander in programma-punten wil vertalen, vermeldt het boek evenwel niet, aangezien Robert op de solotoer gaat, en er van de partij nog slechts sporadisch sprake is. Van Roberts ideeën en praktijk vernemen we wèl voldoende om te weten wat hij beoogt, en heel duidelijk is dat noch zijn ideeën noch zijn aktiviteiten met die van de Christelijke Volkspartij van Daens overeenstemmen. De Daensisten hadden immers | |
[pagina 104]
| |
een vrij gedetailleerd sociaal programma, dat een grondige wijziging van het maatschappelijk bestel op het oog had die ook wettelijk moest worden vastgelegd. Steun aan de landbouw, herverdeling van de belastingsdruk, regeling van de arbeidsduur en van vrouwen- en kinderarbeid, verplicht en gratis lager onderwijs en bestuurlijke taalgelijkheid, waren slechts enkele van hun programmapunten, en het zijn allemaal zaken waaraan Robert helemaal niet denkt, maar die wel de (machts)verhoudingen tussen bezitters en bezitslozen grondig zouden gewijzigd hebben, iets wat Robert precies niet wil; hij zweert immers bij de liefdadigheid als hoogste ideaal, als pleister op elke wonde. De Daensisten streven werkelijk struktuurhervormingen na, terwijl Robert de strukturen juist wil bestendigen. Als Robert/Buysse ideologisch niet bij de Christene Volkspartij aanleunen, bij wie doen ze dit dan wel? Zeker niet bij de klerikaal-konservatieven en de doktrinaire liberalen; zij zijn de oorzaak van alle kwaad. Ook niet bij de socialisten, die immers nog fundamenteler struktuurhervormingen nastreven dan de Daensisten. Bij de progressieve liberalen dan? In de zoektocht naar de bronnen van de sociale ideologie van Sursum corda! en 'n Leeuw van Vlaanderen mag evenwel niet uit het oog verloren worden, dat beide werken niet geïsoleerd in Buysses werk staan. Zoals uit het eerste gedeelte van dit onderzoek blijkt, zijn ze van dezelfde familie als Wroeging, Mea culpa, Op 't Blauwhuis en Daarna. Om de sociale ideologie van beide eerst-genoemde werken te kunnen situeren, moet men ze bijgevolg zien als een onderdeel van het ideeëngoed in zijn geheel dat in deze werken opgeld doet. En wat zijn daarin de konstanten? Alleszins dat de tijd van de adel voorbij is, en dat die van de ondernemende elite-burgerij is aangebroken. Ze tarent op elk domein hoog boven de verslappende adel uit. Uiteraard torent ze ook uit boven de grote massa, waarmee ze zich (dus) geenszins vermengt, die in haar de ware meesters moet erkennen, en die zij in ruil met patriarchale welwillendheid behandelt. Dit komt niet enkel in Sursum corda en 'n Leeuw van Vlaanderen tot uiting, maar, zij het minder uitgesproken, ook in de andere werken. In Mea culpa bij- | |
[pagina 105]
| |
voorbeeld griezelt René alleen al bij de gedachte dat hij met Lucie zou trouwen; dat kàn toch niet. Maar haar siecht behandelen doet hij anderzijds ook niet. Of neem Op 't Blauwhuis, waar Nina met de gevoelens van de tuinierszoon speelt, terwijl ze hem zelfs in de verste verte niet als levenspartner ziet; maar hetzelfde geldt evenzeer in de andere richting: ook Odons eigenste zus dènkt niet eens aan de mogelijkheid dat het tussen hem en Nina ooit iets zou kunnen worden; meer zelfs: ze vindt hem met die verliefdheid ‘ver boven zijn mogelijkheden’ ronduit een belachelijke knul. Geen standenvermenging dus in Buysses wereld. Maar tegelijk is Nina echt vriendelijk voor het tuiniersgezin: de patriarchale grootmoedigheid van de bezitter, en zo hoort het. Verder is liefdadigheid het fundament van de relatie tussen rijk en arm ('n Leeuw van Vlaanderen). Er zijn nog een paar andere, minder in het oog springende ideeën, bijvoorbeeld over de rol van de geleerden, en over het militarisme van de machtheb-bers (beide in Sursum corda!). Sluit dat alles nu bij een bepaald denksysteem aan, of zijn het halvelings toevallige opvattingen, die losjes naast elkaar staan, als uit de lucht gegrepen? Of ligt toch een bepaald systeem eraan ten gronde? Ik heb gepoogd die ideeën aan enkele socio-politieke denkpatronen van de 19e eeuw te toetsen - en er waren er heel wat; men denke slechts aan Saint-Simon, Fourier, Proudhon, Comte, Blanc, Bakoenin, Marx -, en ik werd getroffen door de frappante overeenkomst tussen Buysses ideeëngoed en dat van Saint-Simon en van de Saint-Simonisten (le helft 19e eeuw). Bij hen kan men onder meer lezen dat de geboorteprivilegies moeten afgeschaft worden (zelf verzaakte Saint-Simon aan zijn grafelijke titel), dat het erfrecht moet beperkt worden, dat niet de geboorte (de adel!) maar de eigen bekwaamheid van het individu van doorslaggevend belang moet zijn; dat de industriëlen de werkelijke leiders van het volk zijn (en wie zijn de industriëlen?), omdat zij vooruit willen en produktief zijn, waardoor ze werk, dus een inkomen, dus een levensmogelijkheid bieden aan de massa; hùn belang is dus tegelijk het belang van de massa. Zij hebben dus recht op het respekt van de massa. Samenwerking tussen rijk en | |
[pagina 106]
| |
arm zal uitbuiting van de mens door de mens tegengaan, en het leidende beginsel van deze samenwerking is de... naastenliefde. Wanneer men nog herinnert aan Saint-Simons oproep tot de vor-sten om af te zien van hun militarisme (Le nouveau Christianisme, 1825) en aan zijn voorstel om een associatie van Europese staten te vormen, zodat oorlogen zouden vermeden worden - vergelijk de visionaire droom van Gilbert in Sursum corda! - dan lijkt het parallellisme tussen Buysses ideologie in deze zes romans en de ideeën van Saint-Simon toch te groot om van toeval te kunnen spreken. Toch ben ik me heel degelijk bewust dat het echte onderzoek dienaangaande nog moet gebeuren.
Ter afronding enkel dit: Buysse huldigde in de jaren rond de eeuwwisseling een sociale ideologie die men als fundamenteel konservatief, zelfs als reaktionair zou kunnen bestempelen. Maar tegelijk wordt hij vaak echt aangegrepen door de ellende die de kleine man moet ondergaan, stuift hij verontwaardigd op, is het of hij zich persoonlijk gekrenkt voelt door zoveel miserie. En dat is heel wat voor iemand die niet enkel konservatief denkt, maar die ook een bourgeoiskratie voorstaat. En er is meer: dit onderzoek slaat slechts op enkele romans uit een beperkte periode (1894-1903). Het bedoelt dus ook niets meer te zeggen dan het zegt, en het spreekt zich zeker niet uit over Buysses opvattingen op een later tijdstip. Er zijn uit die periode overigens nog opvattingen van hem bekend waarvan hij zich later uitdrukkelijk distantieerde - men denke slechts aan zijn (denigrerende) geruchtmakende uitspraken over flaminganten en flamingantisme anno 1897, die hij nadien bij herhaling openlijk betreurde. Zo standen allicht ook zijn sociale opvattingen anno 1894-1903 niet voor eeuwig vast. Uleken (1926) alleen al bewijst dit. De studie over Buysses sociale opvattingen moet duidelijk nog gemaakt worden. Naast veel andere studies. |
|