Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 1
(1985)– [tijdschrift] Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
Een vriend van Cyriel Buysse, Maurice Maeterlinck en Karel van de Woestijne: Albert Frederic Guequier (1870-1901)
| |
[pagina 42]
| |
van de heer Georges Versou, Le Réveil. Revue symboliste, uit 1970, is onuitgegeven gebleven.Ga naar voetnoot(1) Het kan niet de bedoeling zijn hier ‘her korte leven van...’ Albert Guequier te schetsen. Daarvoor is het biografische materiaal dat ik toevallig op het spoor kwam te gering. Daar komt bij dat ik onvoldoende vertrouwd ben met de Frans-Belgische literatuur uit die jaren om zijn figuur in die context te situeren en te karakteriseren. Wel wil ik hier even de aandacht vragen voor deze oud-leerling van het Gentse atheneum en oud-student, een korte tijd ook assistent aan de Gentse Rijksuniversiteit die, hoe gering wellicht zijn intrinsiek-literaire kwaliteiten ook mogen geweest zijn, een edel mens moet zijn geweest voor wie de idealen van broederlijkheid en menselijkheid geen ijdele woorden zijn geweest en wiens vroege en onverwachte afsterven ook Maurice Maeterlinck heeft geïnspireerd tot het schrijven van een paar hooggestemde bladzijden die verdienen aan de vergetelheid te worden onttrokken, samen met enkele andere teksten en documenten die ik hier thans even wil inleiden. Albert Frédéric Guequier werd te Gent geboren op 16 november 1870 als jongste uit een gezin van zeven kinderen. Zijn oudste broer, advocaat Jules Guequier, geboren te Wachtebeke op 2 juli 1849, was ruim twintig jaar ouder dan hij, zijn jongste zuster Eugénie, geboren op 27 oktober 1862, ruim acht. Bij zijn overlijden, op 27 februari 1901, waren zijn moeder en vermoe-delijk ook een broer en een zuster al gestorven. Zijn vader, geboren op 13 mei 1823, was toen 77 jaar oudGa naar voetnoot(2). Albert Guequier behoorde tot een vooraanstaande liberale en zelfs uitgesproken vrijzinnige familie. Op zijn burgerlijke begrafenis op het Gentse gemeentekerkhof was de Gentse (liberale) burgemeester Emile Braun aanwezig, naast tal van andere pro- | |
[pagina 43]
| |
minenten uit de universitaire, geneeskundige en juridische wereld. ‘Une délégation d'étudiants avec le drapeau de la Société générale des étudiants libéraux suivait le corbillard’, aldus de ‘Nécrologie’ in het Gentse dagblad La Flandre libérale van 3 maart 1901, waar twee dagen later ook de tekst van de lijkrede van Prof. Boddaert, uitgesproken aan het sterfhuis in de Sint-Lievenspoortstraat, in haar geheel werd opgenomen.Ga naar voetnoot(3) We laten ze hier volgen. Messieurs, En rendant aujourd'hui un dernier hommage à notre cher et très regretté confrère, j'ai le droit de parler d'abord au nom de nous tous et de dire que cette perte, si prématurée et si cruelle, a suscité d'unanimes regrets et a faire naître, chez ceux qui ont connu Albert Guequier, un vif sentiment de douleur. C'est qu'il ne fallait pas un temps bien long pour découvrir en lui une òme d'élite, répugnante au mal, pleine de charité et de délicatesse, toujours prête à de généreux élans. Ces heureuses tendances ne furent probablement pas étrangères au choix qui décida de son avenir. Il se dirigea vers la médecine et résolut de consacrer sa vie à une tâche de soulagement et d'assistance. Il fit de bonnes études à notre Université et fut proclamé docteur en 1897. Il s'établit au milieu d'une agglomération ouvrière et bientôt, les succès qu'il obtint, son dévouement de toute heure, son abord consolant et sympathique lui amenèrent l'affection et la confiance et firent bien augurer de ses débuts. Mais il lui répugnait de se livrer tout entier à la pratique, en renonçant aux travaux de science qui l'ennoblissent et la relèvent. Aussi, deux ans après l'obtention de son diplóme, il ôtait membre titulaire de la Société de médecine de Gand. Deux de ses communications figurent dans nos Annales: l'histoire d'un cas de torticolis spasmodique et une note sur un calcul vésical de cholestérine. Ces observations, recueillies avec soin dans le service de chirurgie de M. le docteur Colson, sont intéressantes, la dernière surtout; les faits s'y trouvent clairement et sobrement exposés. Notre Bul- | |
[pagina 44]
| |
letin renferme en outre quelques rapports et analyses émanés de la plume de notre confrère; ils se distinguent par la précision et l'élégance du style. Son ardeur au travail, ses titres scientifiques lui valurent la place d'assistant à notre Université; il fut attaché à la clinique interne. C'est là qu'il me fut donné d'apprécier pleinement sa valeur. Il fit preuve, dans l'exercice de ses fonctions, de beaucoup d'exactitude et de zèle; il fut pour moi un collaborateur intelligent et dévoué. Il méritait une entière confiance: la noblesse et l'élévation de son caractère le mettaient au-dessus des misères qui découlent parfois de l'âpreté de la lutte pour la clientèle. Sous l'impression de sa douceur et de son aménité inaltérables, de son urbanité exquise, les malades de l'hôpital se prêtaient volontiers aux investigations minutieuses et parfois fatigantes que réclame l'enseignement clinique. L'université de Gand n'oubliera pas ces services, si tristement interrompus. Sa nature compatissante et généreuse ne pouvait pas se désintéresser des infortunes confraternelles. Il songea à ceux d'entre nous qui succombent dans la bataille, qui, après une vie de travail ingrat, ont la douleur suprême de laisser sans ressources une veuve et des orphelins, et s'empressa d'entrer dans l'Association médicale de prévoyance. Tel était celui que nous avons si brusquement perdu; telles étaient les brillantes espérances que la mort a impitoyablement détruites. Albert Guequier aura cependant laissé des traces de son passage sur cette terre; sa mémoire vivra dans le coeur de ses nombreux amis et dans la reconnaissance de ceux qu'il a secourus avec tant d'empressement et d'abnégation. Nous comprenons la profonde affliction de sa famille, celle de son vieux père surtout, si rudement éprouvé. Celui qui montrait ailleurs une si grande bonté et une si constante bienveillance devait être un excellent fils, un frère aimant et dévoué. Puissent les sympathies ardentes qui se font jour de toutes parts relever le courage de ceux qui ont vu s'évanouir en un moment le fruit de tant d'efforts et de sacrifices et leur apporter quelques consolations dans cet irréparable malheur! Au nom de l'Université, au nom de la Société de médecine et de l'Association médicale de prévoyance de Gand, je vous adresse, cher confrère, le dernier adieu. In deze rede is helemaal geen sprake van de literaire activiteit van de overledene. Wel worden er zijn grote toewijding als | |
[pagina 45]
| |
geneesheer en als mens onderstreept en zijn (twee) wetenschappelijke publikaties vermeld. Over zijn Studie aan de Gentse universiteit is Prof. Boddaert nogal kort: ‘Il fit de bonnes études à notre Université et fut proclamé docteur en 1897’. Albert Guequier behaalde inderdaad de drie proeven van het doctoraat in de genees-, heel- en verloskunde met onderscheiding. Minder honorabel waren allicht zijn uitslagen in de kandidatuur, wat wel niet zo verwonderlijk is als we bedenken hoezeer zijn literaire activiteit hem toen in beslag moet hebben genomen. Daar zou in de loop van 1895 verandering in komen, zoals we verder zullen zien. Nog geen drie jaar na zijn promotie werd Albert Guequier assistent aan de Gentse Universiteit voor een termijn van twee jaar. Een kopie van zijn benoeming, gedagtekend 31 januari 1900, berust in het archief van de universiteitGa naar voetnoot(4). Albert Guequier werd aldus assistent bij de Faculteit van Geneeskunde (jaarwedde: 1000 frank), meer bepaald bij de ‘clinique interne’ en haar chef, Professor Richard Boddaert (1843-1909), tevens ‘médecin en chef’ van het Bijlokehospitaal, en toen een van de vooraanstaande figuren van de Gentse geneeskundige wereld. In het archief van de Gentse universiteit wordt nog een ander document bewaard met betrekking tot Albert Guequier. Het is gedagtekend 23 februari 1901, d.i. vier dagen voor zijn overlijden. Het briefje is gericht tot de Administrateur-Inspecteur van de universiteit en is ondertekend door Albert Guequier maar niet door hemzelf geschreven. Het luidt als volgt: Gand le 23 Février 01 | |
[pagina 46]
| |
Veuillez agréer Monsieur l'Administrateur Inspecteur l'expression de mon respect. Slechts vier dagen later - 27 februari - overleed Albert Guequier ‘après une courte maladie’, zoals op het overlijdensbericht wordt vermeid. Onder de onmiddellijke indruk van dit plotselinge en onverwachte overlijden, schreef de jonge Karel van de Woestijne - hij zou pas op 10 maart van dat jaar drieëntwintig worden - als een soort post-scriptum in een niet gedateerde brief aan Pol de Mont: U stelt er misschien belang in te vernemen, dat heden morgen (d.i. dus 27 februari 1901) Albert Guequier (Fréderic Friche), oud-bestuurder van ‘Le Réveil’, overleden is, nog geen dertig jaar oud. Wie hem gekend heeft: een echt aristocraat en een niet gewoon dichter, zal hem betreuren gelijk zijne vrienden in Gent het doen. Het slaat ons allen neerGa naar voetnoot(5). Hoe diep Van de Woestijne onder de indruk was van dit gebeuren wordt bevestigd in de volgende passus uit een brief aan zijn vriend Lode Ontrop van een dag daarna (28 februari): Ik hoorde gisteren dat Albert Guequier (Fredéric Friche), de oudbestuurder van Le Réveil, gestorven was, ineens, nog geen dertig oud. Het heeft me pijn gedaan, want het was een echte dichter en een aristokraat. Het was een vriend van mij, en, al zag ik hem zelden, hij was mij niet onverschillig. Zóo gaan we allen heenGa naar voetnoot(6). Naast zijn waardering voor de mens en de literator, kan bij Van de Woestijne ook de omstandigheid hebben meegespeeld dat | |
[pagina 47]
| |
Guequier overleed in het huis in de Sint-Lievenspoortstraat waar hijzelf op 10 maart 1878 geboren werd en tot in 1883 heeft gewoond.Ga naar voetnoot(7) Hoe dan ook, het getuigenis van Van de Woestijne, die enkele maanden tevoren in het Julinummer van Van Nu en Straks drie onsterfelijke gedichten had gepubliceerdGa naar voetnoot(8) die in 1903 in Het Vaderhuis zouden worden opgenomen, mocht hier niet onvermeld blijven. De literaire bedrijvigheid en betekenis van Albert Guequier moet in hoofdzaak worden gezien in het kader van het tijdschrift Le Réveil, dat voor het eerst onder die benaming te Gent begon te verschijnen in januari 1892, d.i. ruim een jaar vóór Van Nu en Straks, en in 1891 was voorafgegaan door een bescheiden Studententijdschrift Les Essais - 12 nummers van 16 pagina's groot formaat -, met daarin uitsluitend bijdragen van de leden van de ‘Cercle Littéraire Français’, die in 1888 door retorica- en poësis-studenten van het Gentse atheneum was opgericht met de bedoeling voordrachten te geven en een bibliotheek samen te stellen van Franse of in het Frans vertaalde werken, een tegenhanger dus van het vlaamsgezind studentengenootschap ‘Heremans' zonen’, dat drie jaar vroeger tot stand was gekomen. Albert Frédéric Guequier of, met zijn pseudoniem Frédéric Friche, behoorde tot de oprichters van deze ‘Cercle Littéraire Français’ en had, naar het getuigenis van zijn vriend Louis de Busscher (1873-1952) of Rodrigue Sérasquier, al hele schrijfboeken met verzen geschrevenGa naar voetnoot(9). Hij behoort in ieder geval tot de belang- | |
[pagina 48]
| |
rijkste medewerkers van Les Essais, samen met Louis en Lucien de Busscher (1872-?). Begin 1892 verschijnt dan het eerste nummer van Le Réveil. Revue mensuelle de Littérature et d'Art, nog steeds gepubliceerd ‘sous les auspices du cercle littéraire français’ en te beschouwen als de regelrechte voortzetting van Les Essais, aangezien het zich aandient als No I van de tweede jaargang (Deuxième Année). Het is echter geen bescheiden Studententijdschrift meer, maar een volwaardig literair en artistiek maandschrift, dat in de lijst van zijn ‘principaux collaborateurs’ o.m. de namen laat afdrukken van Eugène Demolder, Maurice des Ombiaux, Georges Eekhoud, Iwan Gilkin, Valère Gille, Tristan Klingsor, Hubert Krains, Camille Lemonnier, Grégoire le Roy, Maurice Maeterlinck, Georges Marlow, Georges Rodenbach en Fernand Séverin. Naast gedichten en proza bevat het tijdschrift ook een aantal kronieken, boekbesprekingen en informatieve rubrieken. Vanaf november 1892 wordt de leiding waargenomen door Sérasquier (Louis de Busscher) als ‘administrateur’ en Friche (Albert Guequier) als ‘secrétaire de rédaction’. Administratie en secretariaat zullen beiden blijven waarnemen tot september 1895. Einde 1896 houdt het tijdschrift op te verschijnen. Het kan niet de bedoeling zijn hier een zelfs vluchtig over-zicht te geven van de inhoud van de vijf jaargangen van Le Réveil (1892-1896), samen bij de 3600 bladzijden, heel wat meer dus dan de twee reeksen van Van Nu en Straks, waarvan het verschijnen trouwens in Le Réveil met sympathie wordt begroet. Ik wil hier enkel wijzen op de publikatie in het juli-augustus-nummer 1895 van de drie ‘Petits contes’ van Cyriel Buysse: Le Cheval, Le Baptême en Le Garde, respectievelijk opgedragen aan Camille Lemonnier, Emile Claus en Maurice Maeterlinck, in 1899 in Nederlandse versie opgenomen in de bundel Uit Vlaan-derenGa naar voetnoot(10). Ook het aandeel van Maeterlinck aan het tijdschrift is eerder gering te noemen: een tweetal gedichten in de derde | |
[pagina 49]
| |
(1893)Ga naar voetnoot(11) en vertalingen uit Novalis in de vierde jaargang (1894)Ga naar voetnoot(12). Wel heeft de coöperatieve ‘Le Réveil’ een uitgave bezorgd van Alladine et Palomides, Intérieur et La Mort de Tintagiles. De publikatie in dezelfde reeks van Les Mirages, een gedicht waar Guequier in 1892 aan werkte, werd herhaaldelijk aangekondigd maar is nooit verschenen. In september 1895 hebben Sérasquier en Guequier zich uit de eigenlijke redactie van Le Réveil teruggetrokken. In de laatste, driedubbele aflevering van deze jaargang heet het: ‘Des occupations personnelles tout-à-fait impérieuses nous forcent, Sérasquier et moi à remettre en d'autres mains la direction de notre chère revue’.Ga naar voetnoot(13) Het komt er voor Guequier op aan zijn Studie in de geneeskunde definitief af te sluiten. In het najaar van 1897 - Le Réveil is dan al ter ziele - wordt de vroegere redactiesecretaris doctor in de genees-, heel- en verloskunde en zijn medische praktijk zal hem weldra volledig in beslag nemen. Het jaar tevoren hebben zowel Maeterlinck als Buysse Gent verlaten: de eerste om zich definitief in Frankrijk te vestigen, de tweede om naar Nederland te vertrekken, waar hij op 1 Oktober 1896 huwt met Nelly Dyserinck, weduwe van Theod. N. Tromp. Guequier wordt op het huwelijksfeest uitgenodigd maar kan niet komen: hij moet begin Oktober zijn eindexamen afleggen. Hij stuurt op 21 September een brief aan Buysse. Hij bevat een citaat uit het werk van de gemeenschappelijke vriend. Het is een ontroerende tekst die we hier in zijn geheel laten volgenGa naar voetnoot(14): | |
[pagina 50]
| |
Gand, ce 21 septembre Mon cher Cyrille, j'ai attendu longtemps, (trop longtemps peut être pour la stricte civilité, qui n'est du reste point de mise entre nous) - de répondre à la charmante requête que tu nous as adressée, mais j'espérais en attendant quelques jours de plus, pouvoir te dire que décidément, j'arrivais te saluer, - saluer surtout Madame Buysse. Hélas, mon ami, c'est impossible, décidément! J'ai dans les premiers jours d'octobre l'examen décisif de mes études médicales; cet examen comprend l'enseignement de deux années entières. Je te laisse à penser si je travaille: c'est à dire que j'agonise à m'assimiler le pauvre raisonnement, lourd comme une meule de moulin, de quatre professeurs à l'aune desquels je dois borner tout idéal, pour l'instant. Je m'étais bercé de l'espoir que cette épreuve serait retardée jusqu'à la fin d'octobre, et de cette façon, bûchant plus encore tous ces jours-ci, je me serais peut être échappé de ma geôle! Mais voici que la session s'ouvre tout au début du mois, et il me faut au contraire rassembler les moindres minutes, atteindre une besogne de quinze heures par jour, environ! J'en suis peiné plus que je ne pourrais dire, mon ami, car il m'aurait été si bon de te voir dans tout ton bonheur et ta fierté! Cette joie m'est refusée, ami! Que la vie est parfois bête, ou comme disait Laforgue: ‘quotidienne!’ - pour moi, s'entend, pour nous tous qui errons au hasard, inquiets, et qui n'avons point rencontré notre Destin. - Toi, tu l'as rencontré, un matin que tu ne songeais pas à lui, à l'heure où peut-être tu étais dans la tristesse. Il est venu vers toi les mains pleines de sons, et tu l'as reconnu à son chant souverain! Tu es allé à lui, parce qu'il fallait que ce fut ainsi, et que ta vie se fixât pour toujours à celle de la femme qu'avait désignée d'avance le tranquille Destin. Souviens-toi de ces nobles mots de notre cher Maurice, de ces paroles éternelles qui sont quelques unes des plus belles qu'un homme ait dit aux hommes: ‘ ... Au dessus de nos têtes brille, au centre du ciel, l'étoile de l'amour qui nous est destiné...Ga naar voetnoot(15). Nous aurons beau choisir à droite ou | |
[pagina 51]
| |
bien à gauche, sur les hauteurs ou bien dans les basfonds; nous aurons beau, pour sortir de ce cercle enchanté que nous sentons autour de tous les actes de notre vie, violer notre instinct et tenter de choisir contre le choix de notre étoile, nous élirons toujours la femme descendue de l'astre invariable.’ Je sais bien peu de chose de celle qui sera tienne dans quelques heures, mon ami; je sais seulement qu'elle est belle et qu'elle t'aime, mais plus haut que toutes les certitudes ordinaires qui pourraient m'être données, un sûr pressentiment me dit qu'elle est véritablement celle dont parle le Trésor des Humbles, celle auprès de qui ta vie sera heureuse autant que tu le mérites, mon Cyrille, c'est à dire hautement et noblement! Tu voudras bien, n'est ce pas, LUI porter l'hommage de tout mon respect, LUI dire que je l'aime grandement parcequ'elle t'aime... Maintenant, donne moi tes deux mains que je les serre, et au revoir; car si je ne te vois ici plus tôt, sans doute viendrai-je l'été prochain te rendre visite là-bas...
Les mains encore, et sache moi ton Albert Guequier Buysse van zijn kant vergeet zijn vriend niet en draagt hem het jaar daarop de langere novelle Van Alleynes' Ziel. Een Psychologische Studie van Bijgeloof op, die in de vierde jaargang van het Tweemaandelijksch Tijdschrift verschijnt (pp. 128-170) en in 1900 in de bundel Te Lande wordt opgenomen. Albert Guequier overlijdt op 27 februari 1901 en op 1 maart, één dag voor de begrafenis, schrijft Maeterlinck aan Buysse vanuit Parijs: C'est le meilleur, le plus loyal de nos amis que nous perdons et quand je revenais à Gand, c'était surtout son cher visage et le tien, que je me faisais une joie d'y revoir, et qui représentait tout un passé de cette bonne et solide amitié d'enfance et de jeunesse qui ne se recrée pasGa naar voetnoot(16). | |
[pagina 52]
| |
Op 20 maart redigeert hij vanuit Parijs de volgende tekst voor de ‘image mortuaire’ van zijn vriend: Nous l'aimions, non pas de l'affection facile qu'on accorde aux compagnons fortuits de l'existence, mais de l'amitié profonde et pleine d'espérances que le coeur clairvoyant, même chez les plus aveugles, réserve à ceux-là seuls qu'une haute destinée enveloppe d'un prestige ineffable mais sûr. Il avait tous les dons de l'intelligence et du caractère qui font que d'homme à homme, l'attachement, la confiance et l'estime croissent avec les années. Ils surpassaient en lui la part faite aux plus riches. Mais une vertu plus rare le dominait encore et nous retenait davantage. Ainsi chaque amitié a sa marque particulière qui laisse en notre coeur une image idéale et impérissable. A notre insu parfois, c'est toujours cette image que nous cherchons à démêler et à chérir à travers la vie extérieure de ceux que nous aimons. Celle qui s'élevait en nous aux jours heureux où nous pouvions serrer ses mains, est maintenant la gardienne fidèle qui nourrit notre souvenir et l'attendrira souvent jusqu'aux larmes. Il demeure pour nous l'exemple et la leçon d'une loyauté si pure, si abondante, si bienfaisante et si intimement signée de son cher et grave sourire qu'aucun de nous n'ose plus espérer de la retrouver dans les jours qui lui restent à vivre. Il émanait de lui, pareille à une tendre lumière répandue sur le sentiment du devoir, de l'honneur et de la dignité humaine, le plus tranquillement inébranlable que nous ayons connu, il émanait de lui sur ces fermes vertus et pour tout ce qui touchait à l'amitié, une sensibilité si délicate, un abandon si désintéressé, et pour ainsi dire une transparence d'âme et de conscience si profonde, si innocemment susceptible, si attentivement sauvegardée, que nous ne nous lasserons jamais de l'évoquer en nous et de la regretter. Il avait amené ces qualités si rares à s'épanouir en lui-même comme la fleur la plus haute et la plus désirée qu'il nous ait été donné d'admirer et de respirer jusqu'ici. Aux heures attristées où nous le revoyons ainsi, nous nous sentirions dépouillés de la part la meilleure et la plus précieuse de tout notre passé si son image venait à s'affaiblir ou s'effacer en nous. Mais il a maintenant la seule immortalité ou du moins la seule survivance qui ne soit pas illusoire et que l'homme puisse demander sans mensonge à la force inconnue qui le mène. Il subsiste à présent, sans plus rien craindre des hasards de l'existence, comme le plus beau et le plus touchant de leurs souvenirs | |
[pagina 53]
| |
de droiture, de fidélité, de douceur et de noblesse, dans la mémoire et dans le coeur de ceux qui l'ont aimé. De tekst van Buysse die er onmiddellijk op volgt, is opgenomen in het Verzameld werk, VII, pp. 829-830. Hij is gedagtekend: La Haye, 4 mars 1901 en werd dus geschreven twee dagen na de begrafenis, die Buysse had bijgewoond, althans de bijzetting in het familiegraf op het kerkhof van de Brugse Poort. Het is een diep doorvoelde tekst en - wat Maeterlinck ook over de kwaliteit van Buysses Frans hebbe mogen denken - in voortreffelijk Frans. Hij wordt in de ‘image mortuaire’ nog gevolgd door een korte tekst vanwege de familie: Sa vive intelligence, ses nobles aspirations, sa vaillante loyauté, sa cordiale et agissante commisération envers les humbles et les souffrants resplendissaient d'un charme irrésistible, imposaient la confiance et l'estime, captivaient l'affection et la sympathie. L'avenir lui souriait comme une radieuse aurore de printemps... Il était notre orgueil, notre espoir, notre joie... |
|