| |
| |
| |
Cyriel Buysse, een groot verteller
door André Demedts
Over Cyriel Buysse schrijven, doet onvermijdelijk aan het naturalisme denken. Het woord heeft meer dan één betekenis, zelfs binnen de grenzen van de letterkundige geschiedenis. In ruime zin beschouwd mag er een eeuwenoud verschijnsel door verstaan worden, de strekking namelijk om de dingen op zichzelf te laten spreken, zonder idealisering en ook zonder terughouding. De natuur voert het woord, het natuurlijke is de waarheid. Maar er is nog een tweede betekenis, die behalve aan een reeks eigenschappen ook aan de tijd gebonden blijft. Dan gaat het om de stroming die omstreeks 1857 met de oprichting van het tijdschrift ‘Le Naturalisme’ (door Louis Duranty) in Frankrijk begonnen is en naar het einde van de 19e eeuw reeds over haar hoogtepunt heen was. In dat historische verband is het dat wij Buysse een naturalist noemen.
Men zou kunnen verdedigen dat het ten onrechte gebeurt, omdat hij na 1903 een weg opgegaan is, die hem buiten de ingemuurde wereld uit zijn eerste scheppingsjaren geleid heeft. Buysse is na zijn 45e jaar veeleer een realist geworden, die in de mens nog iets anders dan de vrucht van erfelijkheid en omgeving zag. Iemand die aan de kracht van een geestelijke overtuiging begon te geloven en zijn sarcasme tot volkse ironie en zelfs tot humor gemilderd had. Maar die man op jaren blijft niettemin ten dele een raadsel als men met zijn debuut geen rekening zou houden. Daar komt ten andere bij dat Buysse later nooit meer zo spontaan zichzelf geweest is als in zijn eerste verhalen, toen hij rauw en opstandig was, onrechtvaardig zelfs, en zijn taal onvoldoende beheerste, maar nog niets van zijn oorspronkelijkheid had ingeboet.
Die Buysse moeten wij, hierin de raad van Taine, de theoreticus van het naturalisme, volgend, behalve uit zijn werk, uit zijn levens- | |
| |
omstandigheden leren kennen. Wij memoreren even dat hij op 20 September 1859 te Nevele geboren werd. Zijn vader, een liberale zakenman, stond aan het hoofd van een fabriek die hij zelf opgericht had. Zijn moeder was de zuster van Rosalie en Virginie Loveling en met de professoren Fredericq en Mac Leod verwant. Van haar moet hij de drang naar het betere meegekregen hebben, waaruit zijn medelijden voor de kleine mensen en zijn belangstelling voor de kunst voortgekomen zijn. Nadat hij op zijn geboortedorp het lager onderwijs gevolgd had, studeerde hij verder aan het atheneum te Gent. Het schijnt dat hij geen schitterend leerling was. Misschien omdat hij wist dat hij toch voor het bedrijf van zijn vader was bestemd.
Voor zijn twintigste jaar komt hij dan op het kantoor terecht. Waarschijnlijk ontbrak het hem aan voldoende ambitie om zich in die wereld te doen gelden, want spoedig werd hij afgeleid van de taak die hem daar toebedacht was. Hij las de moderne schrijvers uit die tijd, de Franse naturalisten Zola en de Maupassant. Frankrijk was het grote literatuurland, althans in de kringen van de linkse gegoede burgerij waar hij toe behoorde. Van de Vlaamse letterkunde zal hij buiten Conscience en het werk van zijn tantes, misschien ook de sociale verhalen van Zetternam en Vrouw Courtmans hebben gekend. Zij mogen in ieder geval als de wegbereiders van zijn naturalisme worden beschouwd.
Niet minder vruchtbaar is zijn contact met de levende mens uit eigen dorp en streek geweest. De wereld waar hij zijn eerste en nooit vergeten ervaringen opgedaan heeft, kan op een kaart van Oost-Vlaanderen duidelijk afgelijnd worden. Haar grenzen zijn de wegen van Gent op Deinze, van Deinze op Aalter, van Aalter op Zomergem, van Zomergem op Gent. Die steden en gemeenten dragen in zijn werk dikwijls andere namen, maar zijn voor wie dit gebied tussen de Leie en het Meetjesland kent gemakkelijk aan te duiden. Gent is het economische en intellectuele centrum, waar behoudsgezinde en revolutionaire krachten elkander bestrijden en in evenwicht houden; de dorpen zijn typisch om hun bekrompen burgerlijkheid en op het platteland heerst onwetendheid verenigd met een vorm van geniepige kwezelarij.
| |
| |
Vrije, denkende geesten zijn zeldzaam en worden gewantrouwd. Rijkdom en armoede staan in schelle tegenstelling tegenover elkander. De rijken, kasteelheren, industriëlen en renteniers, behoren schijnbaar tot een beter geslacht van mensen en leven hoog boven het gemene volk, waarvan zij zich door allerlei vooroordelen en ook door Frans te spreken verwijdeid houden. Als er toch enige voeling bestaat is het dank zij het liberaal paternalisme van de meest verlichten of de sexuele genotzoekerij van geperverteerden, die in de lagere volksklasse goedkoop een prooi voor hun zinnelijkheid vinden.
De arbeiders zijn in ellende gedompeld; zij vertonen een afstotelijke ruwheid, als zij geen gelaten dulders zijn, en zoeken vergetelheid in de drank. Velen zijn werkloos en moeten bedelen of stelen om niet van gebrek om te komen. De boeren zijn aan hun grond en in hun stompzinnigheid aan een geloof gebonden dat niet de minste metafysische verheffing kent. Tussen ‘hoog en 1aag’, op de hand van de heren, Staat de geestelijkheid, die uit de omstandigheden alles haalt om haar eigenbelang te dienen en haar tirannie te handhaven. Slechts enkele edele mensen zijn in die rotte maatschappij bewaard gebleven. Doorgaans zijn het aandoenlijke vrouwenfiguren, zoals de onvergetelijke Maria Beert uit Het Recht van den Sterkste (1893). Soms is het een onderwijzer of een jonge intellectueel, die zich inspant om de armen meer vrijheid en geluk te bezorgen.
Het grote middel dat zij aanwenden is hetzelfde waarop Buysse al schrijvend een beroep zou doen. Hij wilde meer kennis brengen, zijn lezers doen inzien hoe de werkelijkheid was en langs welke wegen van wetenschap en verlichting een betere toekomst kon voorbereid worden. De oorzaak van alle kwaad lag in de onwetendheid, het gebrek aan opvoeding en inzicht, in de verstarring van een geestesgesteldheid waardoor de vooruitgang afgesloten werd. Zijn naturalisme was een humanisme, een humanisme zonder God.
In 1885 had hij al enige satirische artikels gewijd aan de zittingen van de Nevelse gemeenteraad, die door vrienden en bekenden met genoegen gelezen werden. In datzelfde 1885 publiceerde het
| |
| |
Gentse weekblad Het Volksbelang zijn novelle ‘Het Erfdeel van Onkel Baptiste’ als feuilleton. Nog andere tijdschriften, zoals Gouverneurs Oude Huisvriend, Nederland, De Gids en Elseviers Geillustreerd Maandschrift namen tijdens de volgende jaren bijdragen van hem op.
Ondertussen had zijn vader kennis gekregen van de liefde die zijn zoon voor een meisje uit de lagere stand, zoals het toen heette, had opgevat. Wie Buysses werk leest en van die bijzonderheid niets afweet, zal ze niettemin vermoeden. Zo ontzaglijk veel, dat anders raadselachtig zou blijven, wordt erdoor verklaard. Tijdens de eerste jaren van zijn schrijverschap heeft hij met de hartstocht van de persoonlijk betrokkene het ontzettend lot van de armen aangeklaagd. Hij heeft zich met hen verenigd en zich voor hen verantwoordelijk gevoeld. Veel later zelfs, toen die episode een herinnering geworden was en in korte tijd de levensomstandigheden voor de kleine mensen veel verbeterd waren, heeft hij nooit de ervaringen uit zijn jeugd kunnen vergeten. Met een beetje weemoed, schalkse verbazing en de humor van de verzoening is hij er vaak op teruggekeerd. De diepste bron van zijn bezieling zou in dat verleden blijven liggen.
Vader Buysse zond zijn zoon in de herfst van 1886 op studiereis naar Amerika. Hij die al weinig voor zaken voelde, zou er zich in de handel bekwamen. Maar het heimwee werd hem zo machtig, dat hij na enige maanden reeds besloot naar Viaanderen terug te keren. Op de boot naar huis schreef hij ‘Guustje en Zieneken’, zijn eerste verhaal dat in boekvorm uitgegeven werd. In 1891 en 1892 is Buysse opnieuw naar de Verenigde Staten scheep gegaan, maar telkens viel het verblijf in den vreemde hem te zwaar. Zo kwam het dat hij zich voorgoed in zijn geboorteland vestigde, want elders kon hij niet aarden.
In juni 1890 had Willem Kloos ‘De Biezenstekker’ in De Nieuwe Gids opgenomen. Met die novelle heeft Buysse naam gemaakt. Niettegenstaande de gebrekkige taal waarin ze geschreven werd, heeft ze tot nog toe haar waarde behouden. Egoïsme en domheid, verenigd met een onbegrensde brutaliteit, worden erin voorgesteld als een noodlot, dat het leven van een onschuldig
| |
| |
kind als zoenoffer voor het geluk van twee onwaardigen opeist. Julken, de biezenstekker, ‘'t is te zeggen het arm, misvormd en onderbleven kind van onbekenden vader’, wordt door zijn moeder langzaam doodgemarteld, omdat het er oorzaak van is, dat zij van haar man, een echte beestmens, vervreemdt. Zodra het kind gestorven is, blijkt de hinderpaal voor hun normaal samenleven uit de weg geruimd.
Het verhaal zou om zijn wreedheid onleesbaar zijn, was het niet van het gekwelde medelijden van de schrijver, die achter het ongelukkige kind en meteen achter alle verontrechten van de wereld Staat. Op grond van ‘De Biezenstekker’ en ander werk uit dezelfde periode, heeft men weleens gemeend dat er tussen Buysse en Conscience een zekere verwantschap bestond. Niet door hun wereldbeschouwing, maar door hun volkse vertelkunst en archaïserende taal. Niettemin gebruikt Buysse reeds in die tijd enige bastaardwoorden, die in Viaanderen ongewoon en een tikje ingebeeld aandeden. Ze doen vermoeden dat hij toen al Couperus en andere Noordnederlanders gelezen had.
Naast ‘De Biezenstekker’ zijn de roman Het Recht van den Sterkste (1893), de novellen uit Van arme Menschen (1901) en het drama Het Gezin Van Paemel (1903) de naturalistische werken van Buysse, die het best stand gehouden hebben. Het zijn donkere werken, waarin een grommende opstandigheid en de beheksing van een dierlijke sexualiteit een belangrijk aandeel hebben. Toch ligt er terzelfder tijd zoveel stille hunkering naar vriendschap en zuivere menselijkheid in, dat de ontsteltenis om wat verhaald wordt nooit tot walg voor de methode van de schrijver uitgroeit. Vooral Het Recht van den Sterkste is in dat opzicht, om de ontroerende figuur van Maria Beert, waarop wij reeds gewezen hebben, een belangrijk boek.
Toen in 1893 Van Nu en Straks opgericht werd, behoorde Buysse tot de eerste redactieploeg. Na een jaar trok hij zich terug, naar het schijnt om een financiële reden en waarschijnlijk ook wel, omdat hij zich in dat milieu van overtuigde Vlaamsgezinden als Vermeylen, De Bom en Van Langendonck ongetwijfeld waren, niet goed thuis gevoelde. Omstreeks diezelfde tijd had hij zich
| |
| |
ten andere laten verleiden om in De Amsterdammer en andere bladen over de Vlaamse Beweging zaken te zeggen, die als een bittere hoon bedoeld en ook zo begrepen werden. Buysse heeft later die houding betreurd en een eerlijke poging gedaan om een edelmoedig begrip op te brengen voor de Vlaamse strijd. Toen hij even voor de eerste wereldoorlog een reis per auto door Frank-rijk, Spanje en Noord-Afrika ondernam, waren ‘vooraan op den wagen, rechts en links op de acetyleenlantaarns, twee vlaggetjes geplant: rechts, de zwarte leeuw op gouden veld, de Vlaamsche Vlag; links de Hollandsche driekleur, met het oranje wimpeltje in top’. Dat laatste ter ere van zijn echtgenote, een Nederlandse vrouw uit de gegoede burgerij. (De bijzonderheid staat vermeld in De vroolijke Tocht; 1911). Door dat huwelijk was Buysse ertoe gekomen zich 's winters in Den Haag te vestigen. Hij behoorde tot de redactie van Groot Nederland en had in de kringen van de letterkundigen Couperus en anderen tot vriend. De zomer bracht hij in Vlaanderen door, te Afsnee, waar zijn gezin het ‘Roze Huis’ bij de Leie bewoonde, of te Deurle, waar hij zich op de Molenberg een werkhut hoog op palen had doen oprichten, waar hij zich ongestoord aan zijn kunst kon wijden.
Vrij spoedig is de belangstelling van Buysse, die aanvankelijk op het leven van arbeiders en kleine boeren gericht was, ruimer geworden. In Sursum Corda (1894) is een man uit de burger-klasse de held van het verhaal. Gilbert Van den Steen is de zoon van een fabrikant; hij had voor zichzelf een intellectueel beroep gedroomd, maar werd door zijn vader verplicht in de zaken te blijven. Getroffen door de achterlijkheid van de bevolking, richt hij met enige vrijzinnige vrienden de studiekring ‘Sursum Corda’ op, met de bedoeling meer ontwikkeling en door die ontwikkeling een geest van vooruitgang te brengen. Het loopt op een reeks bittere ontgoochelingen uit. Het blijkt dat sommige vrienden van Van den Steen allesbehalve betrouwbaar zijn, omdat zij meer aan geld dan aan hun idealen hechten. Een weekblad dat hij wil oprichten komt niet tot stand en door dat initiatief lokt hij zelfs een volkstoeloop uit, waarbij hij door de opgehitste menigte wordt gewond. Van den Steen ziet in dat hij het onmogelijke gewild
| |
| |
heeft en gaat naar Brussel wonen, waar hij zal trachten te vergeten.
Men heeft in Sursum Corda, wegens sommige gelijkenissen van de auteur met zijn hoofdpersoon, een autobiografisch verhaal vermoed. Buysse heeft ontkend dat het waar zou zijn. De betekenis van het boek ligt in het getuigenis dat het aflegt over de innerlijke ontwikkeling, die door de schrijver doorgemaakt wordt. Zij zal hem van het miserabilisme van zijn eerste werk verwijderen. Dat in een dubbele zin: voortaan zal hij minder onmiddellijk bij de toestanden en conflicten die hij verhaalt betrokken schijnen en door gegevens te kiezen, die hem personages uit de hogere stand op het toneel doen voeren, het psychologisch karakter van zijn kunst versterken. Tot nog toe was zij overwegend episch. In het vervolg zullen ontleding, beschrijving en beschouwing er een voornaam element in vormen.
Met 'n Leeuw van Vlaanderen (1900) heeft Buysse het thema van Sursum Corda nog eens hernomen. Nu plaatst hij het te midden van de politieke strijd uit die jaren. Het gezag in het land berust bij de behoudsgezinden uit de katholieke en liberale partij; de vooruitgang moet komen van de democratisch gezinden, van de socialisten en het christelijk Daensisme. De ‘leeuw van Vlaanderen’ is weer een jonge fabrikant, die volksvertegenwoordiger wordt om het lot van de kleine mensen te kunnen verbeteren. Het verraad en de domheidsmacht komen nu niet van de kant van het volk, dat in Robert La Croix een geliefd leider erkent, maar van zijn medeafgevaardigden, die hem spoedig doen begrijpen dat politiek een kunst van geven en nemen is. Dat wil hij niet aanvaarden. Volgens hem mogen er waar het recht in het gedrang komt geen compromissen gesloten worden en daar het treffen van vergelijken tot het wezen van het democratische stelsel behoort, besluit hij als politicus ontslag in te dienen. Toch blijft hij vriend van het volk, maar een vriend die niet over het volk wil heersen.
Omtrent deze tijd heeft Buysse de wereld waardoor zijn bezieling opgewekt werd, volledig in kaart gebracht. Binnen de aardrijkskundige grenzen die haar omlijnden, zal hij aan de gehele bevolking zijn aandacht schenken. Na de werkman en de kleine
| |
| |
boer, krijgen de ambachtsman, de neringdoende en gezeten landbouwer, de rentenier, handelaar en fabrikant, de pastoor en de kasteelheer hun beurt. Plaats van handeling blijft doorgaans het dorp, maar een zeldzame keer, als om te bewijzen dat het milieu hem niet onbekend is, doet Buysse zijn helden in een stedelijke omgeving optreden. Bijna alles wat er in die wereld gebeurt, geniet zijn belangstelling, hoofdzakelijk wel het individuele bestaan van zijn personages, maar ook de Stromingen die het maatschappelijk leven beroeren, zoals de opkomst van het socialisme en, tussen de twee oorlogen dan, de doorbraak van de Vlaamse Beweging.
In het werk van Buysse ligt een halve eeuw geschiedenis van ons volksleven in volle ontwikkeling weerspiegeld. Toch is het waar dat hij door zijn afkomst en geestelijke overtuiging geleid aan bepaalde mensentypen en uitzichten van de werkelijkheid voorbijgegaan is. Het idealistisch gelovige Vlaanderen is hem onbekend gebleven. Daarvan hoeft hem geen verwijt gemaakt, daar niemand kan spreken over wat hij niet kent, maar toch dient er rekening mede gehouden te worden door wie zich over ons volksbestaan tussen 1880 en 1930 een objectief oordeel wil vormen.
Een van de gevolgen van Buysses gedeeltelijke onwetendheid is een zekere eentonigheid in de atmosfeer van zijn werk. Veel van zijn personages zijn bekrompen, door primitieve hartstochten bezeten mensen, die in een achterlijke wereld een bestaan zonder enige geestelijke bekommernis leiden. Zijn kasteelheren en pastoors ontsnappen aan die algemene typering niet. In het werk uit zijn naturalistische periode bezitten zij soms, door de epische verhaaltrant van de auteur, een overweldigende grootsheid. Later worden zij huiselijker en gemoedelijker; de opstandigheid van de kunstenaar heeft voor ironie, het sarcasme voor humor plaats gemaakt. In de laatste jaren van zijn leven was Buysses werk herinneringskunst geworden, waarin langzamerhand, naast haar andere eigenschappen waarop gewezen werd, een lichte weemoed gekomen was.
Tussen 1903 en 1918 heeft hij, behalve veel andere verhalen en toneelstukken, vier voortreffelijke romans geschreven. Het zijn Het Leven van Rozeke van Dalen (1905), 't Bolleken (1906), Het volle leven (1908) en Het Ezelken (1910). Dikwijls wordt het
| |
| |
eerstgenoemde boek als Buysses meesterstuk beschouwd. Het is, bij de andere vergeleken, meer naar de breedte uitgewerkt en daardoor rijker aan verscheidenheid. Rozeke van Dalen is met een brave man gehuwd, in het bezit van een aangeboren beschaafdheid, die hem fijner en edeler maakt dan zijn omgeving. Zij zijn gelukkig op hun boerderijtje, tot die echtgenoot voortijdig sterft. Nu maakt Ivo, een der weerzinwekkende driftwezens uit Buysses naturalistische tijd, van de omstandigheden misbruik om Rozeke tot een huwelijk met hem te verplichten. Hun samenleven wordt een hel. Wanneer hij tenslotte in staat van dronkenschap verongelukt, is zij een oude vrouw geworden. De kinderen die zij van haar eerste man had vervreemden van haar en levend op haar herinneringen wacht zij nog alleen op de dood. Tegen de achtergrond van dat gebeuren wordt meteen verhaald over de vriendschap die de barones van het kasteel voor Rozeke voelde en die door alle verwikkelingen van het leven heen stand bleef houden. Buysse heeft niets anders geschreven waarin zoveel karakters uitgebeeld werden, ook niets waarin de actie over zoveel plannen verdeeld, tot een opeenvolging van zoveel uiteenlopende gemoedstoestanden en stemmingen, wisselend tussen innig geluk, wilde hartstocht en wanhoop, aanleiding gaf. Opvallend, enigszins buiten de gang van het verhaal zelfs, zijn de lange natuurbeschrijvingen en schilderingen van volkse taferelen. Waarschijnlijk heeft hij, die uiteraard een Verteiler was, zich door de smaak van die tijd tot die uitweidingen laten verleiden. Ze doen iets aan de gave geslotenheid van het verhaal te kort.
Het Ezelken is de roman van de ongehuwde zuster van een pastoor, die op een onrechtvaardige manier verstoten wordt, omdat zij hem bij het involgen van zijn passie hindert. Later wordt zij door een doortrapte koster haar laatste bezit afhandig gemaakt. In die roman, een mengeling van schamperheid en humor, heeft Buysse nog eens zijn anticlericalisme laten spreken. Het doet op een afstand van een halve eeuw een beetje onwerkelijk aan. Maar gelezen door de anticlericalen, grootgebracht in de strijd die katholieken en liberalen tussen 1860 en 1890 gevoerd hebben, moet het veeleer tam geleken hebben. Wat in die jaren geschreven werd,
| |
| |
overtreft alles war men zich nu aan platvloerse gemeenheid kan indenken. Daarbij vergeleken lijkt Het Ezelken een bezadigd boek.
Na de eerste wereldoorlog heeft Buysse de officiële erkenning gekregen waar hij recht op had. In 1920 werd hem de Vijfjaarlijkse Staatsprijs voor Nederlandse Letterkunde toegekend. Tien jaar later werd hij in de Koninklijke Vlaamse Academie opgenomen en door de koning in de adelstand verheven. Ondertussen was zijn scheppende verbeelding geringer geworden. Nu keert hij veelal naar het verleden terug, zoals in Tantes (1924), zijn beste roman uit deze periode. Het is de geschiedenis van drie rijke oude juffrouwen, die wegens de erfenis die zij na zullen laten door hun familie ontzien moeten worden. De tantes oefenen dan over die familie een kortzichtige tirannie uit en maken dat hun nichtjes een even eenzaam en doelloos bestaan tegemoet zullen gaan als zij gekend hebben.
In zijn laatste romans confronteert Buysse nog eens de wereld waarin hij kind geweest is met de maatschappij die hij zag groeien. In Uleken (1926) tracht hij begrip op te brengen voor de strijdende Vlaamse Beweging; in De Schandpaal (1928) gaat zijn aandacht naar de wijziging die in de mentaliteit van de bevolking ten overstaan van de ongehuwde moeders gekomen was en in Twee Werelden (1932) stelt hij de Amerikaanse drang naar vooruitgang tegenover de Vlaamse geest van behoudsgezindheid. De hoofdpersoon uit het verhaal ziet het goede van het een en het ander in, Staat aarzelend tussen beide, voelt zich vreemd in de Nieuwe Wereld en onrustig in de oude. Tenslotte blijft hij in Viaanderen, maar hij zal nooit meer de vrede der onbewusten kennen.
Toen Buysse op 25 juli 1932 overleed, was van Walschap reeds Adelaide, Eric en de twee novellenbundels Volk en De Dood in het Dorp verschenen. Walschaps werk zet, geïnspireerd door een andere persoonlijkheid, Buysses werk voort. De romans, verhalen en toneelstukken die de meester van Nevele nagelaten heeft, zijn ongelijk in waarde. Ze zijn ook niet voor alle lezers geschikt. Een deel ervan hebben hun betekenis verloren en zijn nog alleen van
| |
| |
belang voor wie de atmosfeer en de toestanden uit de tijd van hun ontstaan wil bestuderen. Andere zijn levendig, menselijk echt en daardoor boeiend gebleven. Buysse is ongetwijfeld een groot Verteller geweest.
|
|