Mariken van Nieumeghen
(1996)–Anoniem Mariken van Nieumeghen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 24]
| |
kan (v. 1121-22). De dichter van A betrekt dit alleen op Emmekens dankbaarheid en lofprijzing na het wonder, maar D weet veel beter waar het in dit verhaal voor de zondige mens om gaat: ‘(Emmekyn... sayd:) O all ye people take a ensample of me and whyle that ye have laysure & space do pennaunce for your synnes & amend your wretched lyvyng whyle ye maye have laysure for nowe may ye see howe mercyfull that god is by me & therfore do pennaunce and pray unto our blessed lady that she may pray for you that ye may come unto the ioy that is without endynge...’. Terecht laat de Engelse tekst hier ook de bijzondere rol van Maria uitkomen. De wonderlijke historie van Mariken en Moenen is immers in de eerste plaats een Marialegende en is als verhaal dan ook het best te vergelijken met exempelen waarin Maria en de duivel elkaars tegenspelers zijn. Uit deze algemene tegenstelling is het heel eigen motief van de naamsverandering te verstaan. Wil Mariken met Moenen ‘in ionsten versamen’, dan moet ze haar naam veranderen. De vrees van de duivel voor de naam van de ‘verwoesteresse der hel’ is begrijpelijk en stereotiep. In een aantal legenden ziet men hoe ook een ridder, kardinaal of klerk afziet van sexueel verkeer met een meisje omdat haar naam Maria blijkt te zijnGa naar voetnoot28. Hier schrikken mensen voor een onzuivere relatie met een of ander ‘Mariken’ terug uit eerbied voor Maria, niet, zoals de duivel, uit ergernis en vrees. Maar ook voor het kruisteken siddert en beeft de duivel. Terwijl Mariken echter onmiddellijk op Moenens verzoek het ‘seghenen’ laat, weigert ze uit vrome eerbied voor Maria haar naam te verloochenen. Vergelijkbare situaties treft men aan in legenden waarin de duivel een verarmde en bedroefde ridder grote rijkdom belooft als hij God en zijn geloof wil verzaken, een verzaking waartoe men maar al te graag bereid blijkt te zijn. Als de duivel echter nog vraagt: ‘ghi moet lochenen die moeder gods’, komt al gauw het beslissende antwoord: ‘Die lieve moeder gods en wil ic nymmermeer | |
[pagina 25]
| |
versaken Ja om alle dat guet vander wider werlt...’Ga naar voetnoot29. Er is hier overeenkomst en verschil. Overeenkomst in de reactie op de vraag van de duivel: aan Maria tornt men niet; verschil in de aard van het verzoek: tegenover een radicaal en expliciet afzweren van God, geloof en Maria is het verzoek van Moenen veeleer mild en gematigd: Mariken hoeft slechts haar naam te veranderen. Dit leidt uiteindelijk dan ook tot het Emmeken-compromis. Moenen is daarmee van de voor hem vervelende naam Maria af en Mariken behoudt de eerste letter van haar naam. ‘Emmeken’ komt dus toch niet geheel los van Maria. Heeft dit met haar latere redding te maken? Anders dan Beatrijs laat Emmeken tijdens haar zondig leven ook haar Maria-devotie varen (vgl. v. 606-608). De smalle band waarmee zij symbolisch met Maria verbonden blijft, kan dus niet effectief uit Emmekens eigen blijvende trouw worden verklaard. De band die in Emmeken met Maria blijft, moet veeleer forensisch van buiten af en buiten Emmeken om, vanuit Maria zelf worden verstaan: Maria laat ook haar ontrouwe dienares niet los, zij blijft ook over Emmeken waken. Dit is dan ook het raak- en aanknopingspunt voor Oom Ghijsbrechts gebed. Zijn dagelijks gebed tot Maria maakt het Moenen onmogelijk ‘Emmeken’ de nek te breken. In verschillende legenden wordt een gelijkaardig effect beschreven, maar daar gaat het dan wel altijd om de bescherming van de Mariavereerder zelf: zoals in M.v.N. heeft de duivel er zich gewoonlijk als knecht of als echtgenote zeer nauw aan zijn verhoopte slachtoffer weten te binden. Ondanks zijn zondige leven blijft 's duivels meester of man Maria dagelijks met een gebed vereren. Bij zijn ontmaskering moet de duivel bekennen dat juist dit gebed hem verhinderde de zondige Maria-vereerder te doden of ‘den hals’ te breken. Eén enkel verzuim en de duivel had toegeslagenGa naar voetnoot30. | |
[pagina 26]
| |
Verschillende elementen uit M.v.N. blijken dus aan motieven uit andere Marialegenden verwant te zijn. Toch zijn deze gegevens op een heel eigen manier verwerkt want verankerd in het unieke en oorspronkelijke ‘Emmeken’-motiefGa naar voetnoot31. Naar functie en betekenis is M.v.N. wel het meest verwant met een aantal eschatologische Marialegenden die men de legenden van het uitgestelde oordeel zou kunnen noemen. Net als in het Wagenspel van Masscheroen weet Maria tegenover de gemotiveerde aanklacht van de duivel bij haar Zoon genade voor de mens, meer bepaald uitstel van oordeel en strafte verkrijgen, zodat de beklaagde zich kan ‘beteren’ en nog ‘inder tijt’ penitentie kan doenGa naar voetnoot32. Anders dan in M.v.N. is het ‘proces’ in deze legenden geen ‘spel’ over de mens(heid) in het algemeen, maar individuele werkelijkheid, de persoonlijke ervaring dus van een personage dat getuige is van zijn eigen proces. Voor een nog levende zondaar is dit de inhoud van een waarschuwend visioen, voor een overledene actuele werkelijkheid. Maria's verzoek om uitstel van oordeel en straf gaat in deze legenden inderdaad dikwijls zo ver dat ook de ziel van een reeds gestorven mens van vóór het oordeel Gods naar het lichaam wordt teruggebracht. De beklaagde, nu gewaarschuwd, staat op uit de dood en kwijt zich berouwvol, door middel van biecht en penitentie, van de nog uitstaande schuld. Ook de mislukking van Moenens poging om Emmeken de nek te breken moet in dit perspectief worden gezien. Het fatale einde van dood, oordeel en straf wordt opgeheven, niet op grond van of als beloning voor | |
[pagina 27]
| |
Emmekens berouw, maar met het oog op dit berouw. Uit de eerste woorden na haar val blijkt dit duidelijk: Ay mi, wats mijns?
Waer heb ick gheweest of waer ben ic nu?
O Heere, sta ic ooc noch in die gracie van u
Dat ic ter ghenaden soude moghen comen?
Ja ick, want haddi mi hier niet ghenomen
In uwer bewaernesse alles machtich,
Ick ware in deewighe pine onsachtich
Met siele, met live eewich versteken
Uut tsheeren rijcke (v. 932-940).
Te veel heeft men Emmekens berouw en bekering van haar biecht en penitentie gescheiden en op grond daarvan de eenheid en eenvoud van het verhaal geweld aangedaanGa naar voetnoot33. Zo zou het gedeelte dat volgt op Emmekens redding uit de klauwen van de duivel later toegevoegd zijn. Het oorspronkelijke verhaal met als ideaal slot de woorden van Oom Ghijsbrecht in v. 1016-20 (... niet voer een heerlijc berou ter lester huere) zou te zeer de nadruk op de genoegzaamheid van het berouw hebben gelegd en daarom uitgebreid en theologisch gecorrigeerd zijn met de reis naar Keulen, de bedevaart naar Rome, de biecht bij de paus en het ringmirakel, een relaas waarin, tegenover het oorspronkelijke berouw, nu biecht en penitentie centraal staan. Wie de woorden van de Oom in v. 1016-20 als een ideaal slot beschouwt, vergeet dat deze verzen slechts de bevestiging zijn van de berouwvolle woorden van Emmeken in v. 1012-16: Ick ben willich te liden tien dusent mael
Meer dan pennen souden connen ghescriven,
Mach Gods ontfermen aen mi becliven.
Mi en ruect wat ic doe, mach ic eens troost
Verwerven ende gracie.
| |
[pagina 28]
| |
Men kan hier met Willemsen niet zeggen dat Emmekens redding in het toegevoegde deel nog maar eens door de engel wordt ‘overgedaan’. Met haar berouw is Emmeken wel ‘gered’, van de duivel (vgl. ook nog v. 979-980), maar juist in dat berouw ziet zij uit naar Gods ontferming, naar troost en gratie. Die heeft ze dus nog niet. Ze zal die moeten ‘verwerven’ en blijkbaar heeft dat met ‘liden’ te maken, met andere woorden met boete en penitentie. Het is dus in dit berouw, een berouw dat vanzelfde weg van boete en penitentie gaat, dat Emmeken door haar oom wordt getroost en gesterkt (v. 1016: Blijft in dat propoost...). Dat blijkt ook metterdaad wanneer hij zijn nichtje naar Keulen, Rome en Maastricht begeleidt. De verzen 1010-20 zijn dus niet te beschouwen als een ideaal slot, maar integendeel als een zeer geschikte overgang van de bekerings- naar de biecht- en penitentiefase van Emmeken. M.v.N. is dus, zowel in het Mariaal-eschatologische basisgegeven der legende als in de concreet-tekstuele uitwerking daarvan in de Historie, op boete en penitentie aangelegd. ‘Do pennaunce for your synnes’ is trouwens ook volgens D de boodschap van M.v.N. als exempel. Niet de biecht- en penitentiefase zelf, maar wel de manier waarop deze is uitgewerkt en ingevuld kan ‘secundair’ worden genoemd voor zover de biechtcomplicatie en het wonder der ringen niet rechtstreeks en inhoudelijk met het Mariologische kerngegeven der Historie verbonden zijn: Mariamotieven zijn dit op zichzelf niet meer en men zou zich in plaats van de ringen nog wel andere vormen van penitentie kunnen voorstellen. Zo heeft men M.v.N. wel eens met het lied van Tannhäuser en Heer Danielken vergelekenGa naar voetnoot34. Na zeven jaar met Vrouw Venus te hebben geleefd, krijgt Tannhäuser van de paus een dorre staf: zijn zonden zullen vergeven zijn, als aan de staf rozen ontspruiten. Hoeveel nauwer zijn de ringen die Emmeken aan hals en armen draagt dan toch weer met het oorspronkelijke motief van boete en penitentie verbonden. Als penitentie is het aan ringen of ketens gebonden zijn | |
[pagina 29]
| |
dan ook beter met de zware boetedoeningen van Jan van Beverly of Robrecht de Duyvel te vergelijken die als wildeman of nar eveneens een uiterlijk als mens gefnuikt en in hun lichaam verminkt bestaan gingen leiden. Zoals in M.v.N. is trouwens ook Jan van Beverley's lot met een biechtcomplicatie verbonden: de zonden van de heremiet waren zo groot dat zelfs de paus ‘gheenen raet’ kon vinden welke penitentie hij hem zou ‘setten’Ga naar voetnoot35. Secundair zijn de biechtcomplicatie en het wonder der ringen echter niet in die zin dat ze zonder meer gemist zouden kunnen worden. Integendeel. De biechtcomplicatie, uitlopend op een wonder, is een voor de aard en structuur van het verhaal noodzakelijk gegeven. Dat Mariken met de duivel heeft geleefd en dus zwaar heeft gezondigd, krijgt pas betekenis in het licht van de latere biechtcomplicatie: zonder dit klemmende probleem reduceert men de Historie tot de onevenwichtige geschiedenis van een meisje dat zeven jaar met de duivel heeft geleefd en... daar berouw over krijgt. Als verhaal heeft deze geschiedenis een eigen aparte spanning en complicatie in de afwikkeling nodig. Zoals Beatrijs Beatrijs niet is zonder het ‘probleem’ van de terugkeer naar het klooster na haar berouw, of zoals Theophilus Theophilus niet is zonder het probleem van het duivelspakt na zijn bekering, zo is Mariken Mariken niet zonder de biechtcomplicatie na haar bevrijding van Moenen. Zoals in Beatrijs en Theophilus het directe ingrijpen van Maria de berouwvolle zondaar uit de impasse haalt, zo wordt ook in M.v.N. het biecht- en penitentieprobleem opgelost door het miraculeuze ingrijpen van een engel die haar van de ringen verlostGa naar voetnoot36. Zonder deze elementen veralgemeent en vervaagt de bijzondere legende van Mariken van Nieumeghen tot niets meer en niets anders dan een soort Verloren-Zoon | |
[pagina 30]
| |
(hier: dochter)-allegorie waarin, moreel-psychologisch, het bekeringsmoment centraal is gesteld. Het happy-end van legenden als Beatrijs, Theophilus én Mariken van Nieumeghen is echter niet het menselijk berouw over de zonde zonder meer, maar, typisch middeleeuws en katholiek, de miraculeuze bevestiging van de door gebed en boete verkregen genade en vergiffenis. Tenslotte moet hier ook nog een ander bijzonder M.v.N.-ingrediënt worden genoemd: het zgn. Faustmotief. In het hierboven geschetste verband waarin alles vanuit ‘Maria’ kon worden belicht en begrepen, is dit een eerder los en toevallig gegeven. Het heeft dan ook alles met de duivel, niets met Maria en niet zo heel veel met Mariken te maken. De structuur van het verhaal en de zonde van Emmeken zouden niet wezenlijk zijn veranderd als van verlokkende kennis en wetenschap geen sprake was geweest. Dit geldt niet voor de menselijke verschijning van Moenen die constant als een ‘meester vol consten’ is getekend. Na de herbergscène horen we van Emmekens kunsten niets meer, terwijl Moenen als kwakzalver en waarzegger bezig blijft. Het motief van kennis en wetenschap moet dan ook voor alles vanuit Moenen worden bezien. Het is daarom onjuist Mariken te karakteriseren als een vrouwelijke FaustGa naar voetnoot37. Zij wordt niet, zoals Faust, tot de duivel gedreven uit zucht naar (bovennatuurlijke) kennis en inzicht. Eerst nadat Moenen zichzelf heeft voorgesteld als ‘een meester vol consten’ (v. 196) en hij haar zelf het leren der zeven artes als een bijzonder eerbare zaak heeft voorgesteld (en aangepraat) (v. 200-203) komt, en dan nog niet direct, Marikens reactie: ‘Ghi sullet mi al leeren, | |
[pagina 31]
| |
suldi?’ (v. 230). Bij dat leren stelt Mariken zich ook weinig concreets voor (vgl. v. 262). Alleen de ‘nigermantie’ van haar oom spreekt haar persoonlijk aan, maar juist deze kunst zal de duivel haar niet willen of kunnen leren. Moenens vrees voor de nigermantie anticipeert natuurlijk op het moment waarop hij werkelijk het slachtoffer van Ooms nigermantie zal worden. Juist langs de vermelding van een niet door de duivel aan te leren kunst wordt het motief van kunsten en wetenschappen door de hulp van de duivel dus met een later moment in het verhaal verbonden en zo ingeschakeld in het grotere verband. Maar ook dan blijft het direct op Moenen betrokken. Verder functioneert dit motief voor Emmeken alleen nog in de herbergscène waar ze met haar geometrische truuk en haar refrein de aandacht van velen trekt, waaruit Moenen dan weer zijn voordeel haalt. Later, in het relaas aan haar oom en in de biecht bij de paus is van enige zucht naar kennis of wetenschap niets te bekennen. Veel meer functioneel dan in M.v.N. is het motief van kennis en wetenschap door de hulp van de duivel dan ook in het spel van Frau JutteGa naar voetnoot38. Daar staan studie, kennis en wetenschap immers in dienst van Jutte's eerzucht om een hogere plaats in de maatschappij te bereiken, een plaats die ze als pausin Johanna ook effectief verwerft! |
|