Mariken van Nieumeghen
(1996)–Anoniem Mariken van Nieumeghen– Auteursrechtelijk beschermdVerhaal en betekenisDe historie van M.v.N. wordt door A berichtend en scenisch in een afwisseling van proza en verzen verteld en overzichtelijk in kapittels met een samenvattende titel verdeeld. Rekening houdend met deze kapittelindeling en met de innerlijke samenhang van verschillende tekstgedeelten, kunnen we, naast de ‘Prologhe’ en de ‘epiloog’, vijftien hoofdstukken onderscheidenGa naar voetnoot19: | |
[pagina 16]
| |
Prologhe (situering in tijd en ruimte): in de tijd toen hertog Arnold van Gelre door zijn zoon Adolf gevangen werd genomen, woonde er op drie mijlen van Nijmegen een vrome priester, Heer Ghijsbrecht. Zijn nichtje Mariken, een weeskind, woonde bij hem in en beredderde er het huishouden.
I Oom Ghijsbrecht stuurt Mariken voor boodschappen naar Nijmegen. Als ze niet voor het donker thuis kan geraken, moet ze maar bij haar tante overnachten.
II Nadat ze haar boodschappen heeft gedaan, zoekt Mariken haar tante op en vraagt haar een onderdak voor de nacht. De tante is echter zo door een discussie over de politieke toestand van het land verhit, dat ze haar nichtje alleen op gemene scheldwoorden en verwijten trakteert.
III Geheel onthutst loopt Mariken van haar tante weg, de stad uit: ze zal de nacht buiten doorbrengen. Onder een dikke haag gezeten en door wanhoop overmand, geeft ze zich onverschillig over aan God of de duivel.
IV De duivel, in mensengedaante, maar met een oog dat uitgezworen lijkt, benadert Mariken en wil haar troosten: als ‘cavalier’ zal hij haar bijstaan, als ‘meester vol consten’ haar alles leren (de zeven vrije kunsten en vreemde talen, alleen niet de ‘nigermantie’, die is te gevaarlijk) en als ‘goede gezel’ haar een rijk en vrolijk leven bezorgen. Dat alles als ze met hem, Moenen, meegaat en geen kruisteken meer maakt en haar naam ‘Mariken’ laat varen. Alleen dit laatste wil Mariken niet. Een compromis-voorstel van Moenen overwint tenslotte haar weerstand op dit punt: ze mag de eerste letter van haar naam behouden en zal voortaan Emmeken heten. Ze vertrekken samen naar 's-Hertogenbosch waar ze enkele dagen zullen blijven om daarna naar Antwerpen door te reizen.
V (het verhaal van Emmeken en Moenen wordt onderbroken) Ongerust over het uitblijven van Mariken, bezoekt Oom Ghijsbrecht | |
[pagina 17]
| |
zijn zuster te Nijmegen, die hem schamper zijn bezorgdheid verwijt: zijn nichtje zal zich wel kostelijk in de kroegen amuseren!
VI Razend en nijdig over de vrijlating van Arnold, pleegt de tante die met de jonge hertog sympathiseerde, zelfmoord: ze steekt zich een mes door de keel en verspeelt zo haar ziel aan de duivel.
VII (herbergscène) Emmeken en Moenen komen in Antwerpen aan en gaan drinken in de herberg ‘De Gulden Boom’. Twee drinkgezellen die op Emmeken verlekkerd zijn, komen bij hen zitten en horen dat zij geometrisch zou weten te berekenen hoeveel druppels wijn er in een kan kunnen gaan. Zij vragen haar iets van haar kunsten te tonen en Emmeken draagt, onder een toeloop van volk, een refrein over de Retorica voor. Moenen sticht onder het publiek zoveel verwarring dat er twee worden gedood. Zo gaat het verschillende dagen, tot groot genoegen van Moenen die besluit in de ‘Gulden Boom’ te blijven en als kwakzalver en waarzegger nog meer mensen in de val te laten lopen.
VIII Emmeken beseft dat Moenen niet beter dan een duivel is en dat zij zich zelf reeds zo aan een boos en zondig leven heeft overgegeven, dat een weg terug niet meer mogelijk is. Zij gaat weer zitten drinken en klinken zodat er door toedoen van Moenen weer twee het leven laten, waarna hij zijn tevredenheid over zijn succes als waarzegger, kwakzalver en schatvinder uitspreekt.
IX Na een verblijf van ongeveer zes jaar te Antwerpen zou Emmeken graag haar oom en vrienden en verwanten in Gelderland zien. Moenen stemt toe. Ze vertrekken de volgende dag naar Nijmegen.
X Emmeken en Moenen komen in Nijmegen aan. Ter gelegenheid van de Ommegang wordt er het Wagenspel van Masscheroen gespeeld. Moenen staat Emmeken toe het spel te zien. Dit grijpt haar echter zo sterk aan dat ze berouw over haar zondig leven krijgt en niet meer met hem mee wil. Ten einde raad sleept Moenen die nu | |
[pagina 18]
| |
alle menselijke schijn heeft afgelegd, haar mee de lucht in.
XI Moenen werpt Emmeken van zeer hoog neer om haar de nek te breken. Oom Ghijsbrecht en anderen die ook naar het spel hadden gekeken, troepen samen rond het gevallen meisje. Oom Ghijsbrecht herkent zijn nichtje. Als Emmeken tot bewustzijn komt, herkent ook zij haar oom en vertelt hem haar wedervaren. Met een exorcisme jaagt Oom Ghijsbrecht de duivel van haar weg en brengt haar bij de deken. Geen enkele priester in Nijmegen echter durft Emmeken absolveren.
XII Met het H. Sacrament tegen de duivel gewapend, trekken Oom Ghijsbrecht en Emmeken naar Keulen. Maar ook de bisschop weet geen raad.
XIII Van Keulen trekken zij naar Rome. Ook de paus kan Emmeken geen kwijtschelding van zonden verzekeren. Als penitentie zal ze echter drie ijzeren ringen om hals en armen dragen: eerst als die op miraculeuze wijze zullen afvallen, zullen haar zonden vergeven zijn.
XIV Oom Ghijsbrecht en Emmeken keren uit Rome terug. In Maastricht treedt Emmeken in het klooster van de Bekeerde Zondaressen. Oom Ghijsbrecht leeft hierna nog 24 jaar.
XV Emmeken doet in het klooster zware boete. Op een nacht komt een engel haar tijdens haar slaap van de ringen bevrijden. Wakker geworden ontdekt zij haar verlossing en looft Gods macht.
XVI (Epiloog) Het verhaal is echt gebeurd. Emmekens graf en ringen zijn nog te Maastricht te zien. Na haar begenadiging leefde Emmeken nog twee jaar.
| |
[pagina 19]
| |
Hoewel Mariken volgens de historie niet van Nijmegen is, er althans niet woontGa naar voetnoot20, wordt zij in de titel van het boek toch terecht ‘Mariken van Nieumeghen’ genoemd. In Nijmegen immers hebben de twee momenten plaats die haar leven ten diepste hebben getekend: daar maakt de tante haar rijp voor de duivel en daar wordt het spel opgevoerd dat haar de kracht geeft zich van de duivel te bevrijden. De duivel, daar draait het dus om. En om Mariken, haar zonde en berouw, haar val en opstanding, paradoxaal verbeeld in haar opstaan van onder de haag om Moenen te volgen die haar ‘der vrouwen vrauwe’ zal maken en haar val tegen de straatstenen waarmee Moenen haar de nek wou breken. Om val en opstanding, zonde en berouw gaat het in Mariken: daardoor krijgt haar historie voor de westerse mens ook symboolwaarde en exemplarische betekenis. Met de begrippen zonde en berouw is immers de fundamentele dualiteit van het westers-christelijke mens- en wereldbeeld gegeven. Daarin komt het berouw altijd na de zonde. Mens en wereld zijn er immers bij voorbaat al tegenover God schuldig en zondig verklaard. 's Mensen historie begint met zijn val. Zo ook in Mariken: haar geschiedenis kan pas beginnen nadat ze is uitgestuurd in een wereld waarin ‘die boeverie’ ‘menigerhande’ is (de tante is er de belichaming van) en begint ook pas als haar eigen geschiedenis met de beslissende roep: God óf de duivel. Als God hier gekomen was, zou het verhaal geen verhaal zijn geweest, zou het zijn betekenis hebben verloren. Neen, niet God maar de duivel komt eerst. Mariken moet eerst, zes jaren lang, met de duivel door een zondig leven heen: dan pas komt het berouw en dan Gods genade. In een wereld en bij mensen die tegenover God zondig zijn verklaard, vindt Gods genade immers zijn aanknopingspunt eerst in 's mensen berouw en bekering. Eerst aan de berouwvolle zondaar doet zich Gods genade kennen. Terecht mag met Oom Ghijsbrecht worden gezegd: Om te verwerven Gods glorie puere
Niet voer een heerlijc berou ter lester huere (v. 1019-1020).
| |
[pagina 20]
| |
Het proces van zonde, berouw en genade heeft in M.v.N een radicale en typisch laat-middeleeuws-katholieke vorm aangenomen. De zonde is er demonisch, de genade eschatologisch aangescherpt. De zonde van Mariken is zwaar: ze heeft zeven jaar lang met de duivel verkeerd! Men zwakke dit niet af door het verhaal te romantiseren en Moenen te vermenselijken tot een Don JuanGa naar voetnoot21: als ‘verleider’ is het hem niet om een plezierreisje of wat gescharrel met Mariken begonnen, maar om haar ziel. Zijn menselijk voorkomen is slechts een middel om zijn duivelse doel te bereiken. Wanneer het menens wordt en hij haar echt de nek probeert te breken, valt het menselijke masker geheel van hem af. Zo is Moenen het produkt van het middeleeuwse demonologische denken dat de duivel als een levende werkelijkheid zag, een concreet schepsel dat, verborgen in de gedaante van mens of dier, de mens zeer dicht en lijfelijk wist te benaderen. Moenen is ook geen lagere of mindere duivel. Als dienaar van Lucifer is hij volkomen serieus te nemen: de historie spreekt van de ‘viant’ en de Engelse tekst vertaalt de algemene duivelnaam Moenen door SatanGa naar voetnoot22. M.v.N. is ontstaan eind vijftiende, begin zestiende eeuw: het verhaal zelf is gesitueerd tussen 1465 en 1500Ga naar voetnoot23, de tijd waarin paus Innocentius VIII met de bul Summis desiderantes (1484) de strijd tegen en daarmee het geloof aan duivels, heksen en tovenaars flink aanwakkerde en door de dominikaner-inquisiteurs Hendrik Institoris en Jacob Sprenger de zgn. Heksenhamer, de Malleus Maleficarum (1486/7) werd samengesteld, het handboek dat voor de volgende driehonderd jaar de opvattingen over en de maatregelen tegen | |
[pagina 21]
| |
heksen en hekserij zou bepalen. Toch is M.v.N. niet het produkt van de beruchte ‘heksenwaan’ (die Europa trouwens pas later, in de zestiende en vooral in de zeventiende eeuw heeft geteisterd), maar wel van het middeleeuwse duivelgeloof waar deze heksenwaan is uit ontstaan. Het demonologische vloertje waarop de heksenleer en -casuïstiek verderbouwt, is het geloof in de mogelijkheid van vaste omgang of een pakt met de duivel. Mariken heeft zich aan de duivel overgegeven en er zijn afspraken gemaaktGa naar voetnoot24. Dit is strikt genomen voldoende om haar van hekserij te beschuldigen. De verteller had echter aan het demonologische basisgegeven van ‘omgang met de duivel’ genoeg en heeft Emmeken niet verder ‘heksenkundig’ uitgewerkt. Juist daardoor blijft zij sympathiek. Bij haar overgave aan de duivel is van bewuste of agressieve vijandigheid tegenover God, Kerk of mensen geen sprake. Integendeel: men zie haar bezwaren tegen de naamsverandering. In ruil voor haar omgang met de duivel leert zij geen geheimzinnige, zwarte kunsten. Integendeel: juist de ‘nigermantie’ zal haar niet worden geleerd, wel de zeven vrije kunsten, waaronder Retorica die een gave is van de H. Geest (v. 513)! Niet Emmeken, maar Moenen beoefent ten nadele van velen waarzeggerij, schatvinderij en kwakzalverijGa naar voetnoot25. Dat er in Antwerpen omwille van Emmeken meer dan tweehonderd mensen worden vermoord, gebeurt niet op haar initiatief: het was Moenen die deze ‘maleficia’ bedacht en bewerkte. En ook van andere typische heksentoeren vernemen we niets: geen heksensabbath, geen alternatieve liturgie, geen gevlieg in de lucht op een bezemsteel (Emmeken en Moenen reizen heel gewoon van Nijmegen naar Antwerpen en van Antwerpen weer naar Nijmegen terug). Neen, als een heks is Emmeken niet getekend. Wel heeft ze met de duivel geleefd en dat is erg genoeg, want de duivel is | |
[pagina 22]
| |
de ‘viant’ der mensen, de bewerker van 's mensen ellende, bestaande uit zonde en straf. Tegen de alomdreigende macht van de Boze is alleen de Kerk ter dege gewapend. Voor wie deze vlucht-heuvel mist, dreigen de netten en strikken van de duivel, zoals Mariken ondervond toen zij de veilige geborgenheid van haar oom-priester verliet. Later is de oom echter weer present met zijn exorcisme en op reis naar Keulen en Rome houdt hij de duivel met het H. Sacrament op afstand. Trouwens ook tijdens het zondige leven van Emmeken werkte het gebed van de oom tot Maria als een stille kracht op Moenen in: het belette hem Emmeken de nek te breken om zo haar zondige ziel eeuwig in de hel te doen branden. Dit is inderdaad de ‘genade’ zoals die in M.v.N. en de late Middeleeuwen vaak werd verstaan: Maria houdt de duivel en dus Gods straffende gerechtigheid tegen. Als bewerker van zonde en straf is de duivel immers niet alleen de vijand der mensen zonder meer, maar vooral hun aanklager bij God én de uitvoerder van zijn gerechtvaardigde toorn. De complexe verhouding van de duivel tegenover God blijkt in M.v.N. uit verschillende terzijdes en monologen van Moenen én uit het Wagenspel van Masscheroen. De mensen zondigen maar raak, ze verdienen te worden gestraft: Masscheroen heeft gelijk. God zal zijn strenge zwaard ‘van iusticien’ op hen neer laten komen en zal daartoe dood en hel in zijn dienst gebruiken (v. 780-785 en 822-835). Maar daar smeekt Maria | |
[pagina 23]
| |
om genade. Deze roep om genade is dus getekend door het dreigende zwaard, door de eschatologische dreiging van dood, oordeel en helGa naar voetnoot26. Intens is er in de late Middeleeuwen om een goed einde gebeden. Als waakzame schutse in moeilijke en apocalyptische tijden werd vooral Maria als een beschuttende hand tegen de Dood om bijstand aangeroepen: dat de dood en het oordeel toch niet te vlug en onvoorzien mogen komen, dat men toch nog de kans mag hebben voor de laatste reis door de sacramenten te worden gesterktGa naar voetnoot27. In het Spel van Masscheroen vraagt Maria dan ook om uitstel: zij doet daarbij een beroep op Christus' menselijke natuur en zijn lankmoedigheid. ‘Laet den menschen doch noch wat met vreden wesen... Si selen... bi aventueren die sonden laten’, ‘O sone, die menschen sullen hem beteren van als, En wilt niet te haeste u punicie toogen’, zo luidt haar gebed (v. 788, 794, 836-7). Dat is nu ook wat aan het berouwvolle Emmeken in Nijmegen blijkt: de straf die Moenen haar wil laten ondergaan door haar de nek te breken, wordt door goddelijke genade doorkruist. Zij valt niet dood, want ‘god and our Lady wolde nat suffer it’ zegt de Engelse tekst. De genade die aan haar blijkt is dus eschatologisch van aard: het is uitstel van dood en oordeel om zich te kunnen beteren, om zich door boete en penitentie van zondeschuld te bevrijden. Zo schept de begenadiging bij Emmekens val ruimte voor haar biecht en boete. De zonden van Emmeken blijken echter zo ongewoon zwaar en demonisch te zijn dat de gewone biecht- en boetepraktijk geen voldoening schenkt. Eerst een wonder zal na jaren boete en penitentie betuigen dat haar zonden vergeven zijn. |
|