Mariken van Nieumeghen
(1996)–Anoniem Mariken van Nieumeghen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 32]
| |
traditioneel tot de middeleeuwse prozaliteratuurGa naar voetnoot39. De door C.G.N. de Vooys als legenden verzamelde prozastukken zijn soms korte, anekdotische vertellingen, soms langere, naar inhoud en verteltrant complexere verhalen. In deze langere ‘histories’ zijn typische legendemotieven vaak gecombineerd met meer romantische en avontuurlijke elementen, terwijl de verteller de teugels ook minder strak houdt, de personages meer zelf in de directe rede, in monoloog en dialoog, aan het woord laat, met andere woorden zijn episch-berichtend vertellen met scenische voorstellingen en uitbreidingen ‘dramatisch’ verbreedt en verruimt. Zo komt de lezer langs inleidende en verbindende actiemomenten van de ene gesprekssituatie in de andere terecht. Deze merkwaardige verteltrant, met zijn vlugge, slechts schetsmatig meegedeelde actiemomenten die leiden tot rustige, verbaal breder uitgewerkte dialogen en monologen, is niet alleen kenmerkend voor de meer uitgebreide legenden en exempelen, maar is vooral ook dé typische verteltrant van onze laat-middeleeuwse prozaromans. In deze laatste wordt het typische situatie-aan-situatie-schakelend vertellen nog door de verdeling in hoofdstukken met korte, samenvattende, gewoonlijk met ‘Hoe...’ beginnende titels geaccentueerdGa naar voetnoot40. Op deze manier nu is ook in de ons overgeleverde versies, de Nederlandse en de Engelse, de historie van M.v.N. verteld. Alleen is in A het scenische vertellen volledig berijmd en daardoor formeel en dramatisch verzelfstandigd ten opzichte van het meer berichtende dat proza gebleven is. Naar rijmtrant en verwoording zijn de verzen in A duidelijk het | |
[pagina 33]
| |
werk van een rederijkerGa naar voetnoot41. Ook dit past geheel in de algemenere praktijk waarbij de tekst van Nederlandse prozaromans niet alleen maar met rederijkersverzen is aangevuld en opgesierd, maar waarin ook oorspronkelijke tekstgedeelten van scenische aard, monologen of dialogen, tot rederijkersverzen zijn omgewerktGa naar voetnoot42. Zo wordt op een eenvoudige, organische en genetische wijze de eigenaardige ‘gemengde’ vorm van M.v.N. verklaard. Deze gemengde vorm kan dus formeel als bestaande uit ‘proza’ en ‘verzen’ worden omschreven, maar ook, meer inhoudelijk en functioneel, als episch en dramatisch vertellen. Het ‘dramatische’ nu, hoezeer in A ook tot ‘scènes’ verzelfstandigd, blijft in M.v.N. ondergeschikt aan een verhaal dat volledig volgens de logica en economie van een episch-historisch gebeuren is opgebouwd. De berijmde gedeelten in A zijn als de bewerkte delen van een bas-reliëf: ze zijn gevormd uit en worden gedragen door een grondlaag die in M.v.N. principieel episch van aard blijkt te zijnGa naar voetnoot43. Zo begint M.v.N. al direct met een inhoudelijk nochtans niet noodzakelijke situering van het gebeuren in een historisch tijdsverband: ‘Inden tijde dat hertoghe Arent van Ghelre te Grave ghevanghen wert gheset...’. Aan een dergelijke externe verwijzing heeft het actuele hier en nu van een dramatisch gebeuren op zichzelf geen behoefte. In M.v.N. is dit historische kader echter primair: | |
[pagina 34]
| |
bepaalde verzen uit het dramatische gedeelte verwijzen ernaar en zouden hun volle betekenis verliezen wanneer het episch-historische uitgangs- en referentiepunt van het berichtende proza ontbrak. Men zie v. 35, 409-413, 420-421, 427-428, 435-436 en 439. Vanuit het gegeven historische kader beweegt het gebeuren zich dan verder ook in een opeenvolging van kortere en langere scènes geheel logisch-lineair van een begin- naar een eindpunt toe. Juist vanwege deze rechtlijnigheid in de opeenvolging van handelingen en gebeurtenissen, zo geheel verschillend van de breedtewerking van het dramatische vertellen dat zich in de groepering van scènes en personages rond bepaalde spanningsmomenten meer concentrisch-ruimtelijk ontplooitGa naar voetnoot44, ervaren lezer en verteller het nevenverhaal van de oom die zijn zuster bezoekt en de zelfmoord van de tante als een onderbreking van het verhaal. Men zie de woorden van de verteller: ‘Nu sellen wy een luttel swighen van Emmeken ende Moenen...’ (kap. V). Deze onderbreking komt wel op het narratief meest geschikte moment, de periode namelijk tussen Emmekens vertrek met Moenen uit Nijmegen en hun aankomst in Antwerpen, een ‘dode’ tijd waarvan de verteller alleen vermeldt dat ze verschillende dagen in 's-Hertogenbosch verbleven, er lustig op los leefden en voor iedereen die met hen kwam eten en drinken betaalden. ‘'s-Hertogenbosch’ is verder echter niet scenisch uitgewerkt en is dramatisch dus niet relevant. Dat dit voor het dramatische gebeuren geheel overbodige 's-Hertogenbosch dan toch nog in vers 318 van A als tussenstation tussen Nijmegen en Antwerpen wordt genoemd, wijst ook hier op de ondergeschiktheid van het scenische aan het berichtende prozarelaas. Een meer zelfstandige dramatisering had het oorspronkelijke verhaal hier zeer waarschijnlijk afgekort en het niet functionele, enigszins hinderlijke en vertragende 's-Hertogenbosch weggelaten. Dat ook de berijmer in A geneigd was het oorspronkelijke gegeven dramatisch te verkorten, | |
[pagina 35]
| |
blijkt uit het feit dat v. 318-9 geen verblijf te 's-Hertogenbosch, maar veeleer een vlugge doortocht suggererenGa naar voetnoot45. Het proza spreekt nochtans van ‘sommighe dagen’ en D van ‘a great whyle’. Dit laatste is ook logischer want het is tijdens deze periode dat Emmeken de zeven artes leertGa naar voetnoot46. Afgezien van de onderbreking met de oom en de zelfmoord van de Moeye volgt de historie de ontwikkelingsgang van Mariken op de voet. Andere of nieuwe personages en situaties duiken slechts op voor zover zij en op het moment waarop zij voor de voortgang van dit relaas strikt noodzakelijk zijn. Zo treedt Moenen alleen op, niet geassisteerd door andere duivels of een helper waarmee hij eventueel ook al vóór het narratief-noodzakelijke moment van Marikens wanhoop had kunnen overleggen om het brave, onschuldige en dus kwetsbare meisje op een zwak moment te betrappen; ook de tante zien we niet in een afzonderlijke scène met buurvrouwen discussiërenGa naar voetnoot47. We geven hier slechts twee mogelijkheden voor een dramaturg om, anticiperend, het gebeuren met dramatische spanning te laden. Deze scènes ‘ontbreken’ omdat A berijming geeft van gespreks- en spreeksituaties die heel logisch en economisch passen in het schema van een episch-rechtlijnig M.v.N.-verhaal. Deze gesprekssituaties zijn dan ook niet altijd dramatisch even relevant. Zo besteedt de berijmer van A in kapittel IX een hele scène aan Emmekens verzoek ‘om haeren oom ende haer ander vriendekens inden lande van Ghelre te besoecken’. Narratief is dit element niet onbelangrijk aangezien het een nieuwe wending in het verhaal verklaart: het vertrek van Emmeken naar Nijmegen. Dramatisch gezien is dit simpele gegeven echter van weinig betekenis. Dat A er dan toch een hele scène mee vult, is alleen te verklaren uit het feit dat de oorspronkelijke verteller het verzoek van Emmeken in gespreksvorm heeft verteld. Hoezeer het dramatische in A aan dergelijke gespreks- en spreeksituaties gebonden blijft, blijkt vooral treffend uit kapittel XV. Dit laatste hoofdstuk beschrijft het verlossende | |
[pagina 36]
| |
wonder van de engel die Emmeken van haar boeteringen bevrijdt. Wat dramatisch een heerlijke apotheose had moeten zijn, blijft hier beperkt tot een enkele monoloog waarin Emmeken ontdekt dat haar ringen afgenomen zijn en, in een paar verzen slechts, nog even gauw God dank betuigt. Wat had een zelfstandige dramatisering van dit gegeven niet kunnen maken? De engel had bij het verrichten van zijn opdracht wat moois kunnen zeggen en Emmeken had er na haar ontwaken getuigen bij kunnen roepen die dan, na van hun verwondering te zijn bekomen, afwisselend of in koor God uitvoerig lof en dank hadden kunnen zingen. Niets van dit alles in A. Waarom niet? Omdat ook de verteller genoeg had aan de wonderlijke handeling van de engel die berichtend werd beschreven en de dankbare reactie van Emmeken daarop in de directe rede. Een zekere afhankelijkheid van het dramatische ten opzichte van de wisselende gang der historie kan men in A eventueel nog zien in de benoeming van enkele personages. Deze is niet vast zoals dat bij de rolverdeling voor het toneel om praktische redenen meestal wel het geval is. Dat Mariken eerst Mariken en daarna Emmeken wordt genoemd, is normaal: deze naamsverandering is een belangrijk en oorspronkelijk motief van de historie zelf. Het personage ‘Moenen’ wordt echter eerst (kap. IV) in het proza ‘die viant’ en in het dramatische gedeelte ‘die duvel’ genoemd. Pas nadat het berichtende proza hem als ‘Moenen’ kent (proza na v. 328 e.v.), wordt deze benaming ook als aanduiding voor het toneelpersonage gebruikt. Als ‘die duvel’ verwarre men Moenen uit kap. IV dan weer niet met ‘die duvel’ in kap. VI. De tante van Mariken wordt in het dramatische gedeelte van kap. II telkens ‘die moeye’ genoemd; later, in kap. V, wordt zij daar eerst, hoewel een oude bekende, als ‘die suster, Marikens moeye’ aangeduid (na v. 349), duidelijk een echo van het voorafgaande waarin vermeld wordt dat ‘heer Ghijsbrecht’ zijn ‘zuster’ ging bezoeken. In kap. VI wordt ‘die moeye’ tenslotte als ‘Emmekens moeye’ sprekend ingevoerd, blijkbaar een aanpassing van ‘Marikens moeye’ uit de titel van het kapittel en het voorafgaande proza. Vermelden we nog dat Oom Ghijsbrecht die als toneelpersonage overal ‘die Oom’ wordt | |
[pagina 37]
| |
genoemd, midden in de scène van kap. XI (na v. 940) plots ook even als ‘Emmekens Oom’ tot ‘Emmeken’ spreekt. Uit het voorgaande is al wel voldoende gebleken dat ik het proza in A als oorspronkelijker dan de verzen, want deze laatste als het resultaat van een retoricale bewerking beschouw. In de discussie over de zgn. ‘oorspronkelijke vorm’ van M.v.N. is dit het standpunt dat ook (voor het eerst) door mej. M.E. Kronenberg en (later) door W.A.F. Janssen werd verdedigd, maar nooit algemeen werd aanvaardGa naar voetnoot48. Toch meen ik dat deze voorstelling de meest eenvoudige en natuurlijke verklaring voor de ‘gemengde’ vorm van het volksboek biedt. Hoe weinig logisch is trouwens het alternatief. Volgens deze opvatting was M.v.N. als toneelspel bedoeld en bestond de ons overgeleverde A-tekst oorspronkelijk alleen of volledig uit verzen. Het proza wordt dan als secundair beschouwd. De meest verdedigde opvatting in deze zin is dat de oorspronkelijke toneeltekst geheel in het verzengedeelte van A is overgeleverd en het proza door de drukker is toe- en tussengevoegd om van het oorspronkelijke spel een leesboek te maken. Om de tekst in zijn oorspronkelijke staat te herstellen, verwees Leendertz in zijn standaardeditie het proza dan ook naar de voetnotenGa naar voetnoot49. De argumentatie die deze opvatting en werkwijze moet verdedigen is echter uiterst zwak: het proza, zo zegt men, herhaalt slechts wat ook al in de verzen staat of voegt slechts overbodige, niet onmisbare dingen | |
[pagina 38]
| |
toeGa naar voetnoot50. Het próza herhaalt, zegt men. Maar waarom zou het proza reeds in de verzen gegeven zaken nog eens toe gaan voegen? Is het niet veel zinvoller te stellen dat de verzen proza-elementen herhalen, dat sommige gegevens uit het proza-bericht in de berijming nog eens zijn opgenomen ter verzelfstandiging van bepaalde scènes? Tot de ‘overbodige’ dingen die zijn toegevoegd behoren onder meer de naam van de oom die alleen in het proza heer Ghijsbrecht heet, het historische kader (waarop de zelfmoord van de Moeye aansluit), de discussie van de Moeye met haar buurvrouwen (die nochtans een verklaring biedt voor haar woede bij de aankomst van Mariken; kap. II), de herrie die Moenen na Emmekens voordracht van een refrein in de herberg doet ontstaan, waarbij er twee het leven laten (waarop m.i. nochtans de verzen 556-560 aansluiten: vgl. Wat wonder con ic bedriven...), de dubbele moord als overgang van v. 617 naar 618, het feit dat er in Nijmegen geen priester te vinden is die Emmeken kan absolveren (na v. 1021), de reis naar Keulen en de biecht bij de bisschop (het hele kap. XII), de reis naar Rome (kap. XIII), het aanleggen van de ringen (na v. 1102), de reis terug, Emmekens intrede in het klooster in Maastricht, de mededeling dat de oom hierna nog 24 jaren leeft en zijn nichtje tijdens zijn leven ieder jaar bezocht (kap. XIV) en tenslotte de komst van een engel die het slapende Emmeken van haar ringen verlost (kap. XV). Dit alles wordt o.m. door Wolthuis afgedaan als ‘de onbenullige inhoud en overbodigheid der verhalende gedeelten’Ga naar voetnoot51. Nu, als al deze elementen werkelijk ‘overbodig’ zouden zijn, wijst deze overbodigheid toch veeleer op hun oorspronkelijkheid. Waarom zou men immers aan een op zichzelf verstaanbaar geheel ‘overbodige’ elementen toe gaan voegen en waar zou de | |
[pagina 39]
| |
drukker deze zo concrete gegevens vandaan hebben gehaald? De enige reden die voor het toevoegen van zgn. overbodigheden en herhalingen kan worden aangevoerd is louter van formele aard: er is toegevoegd omdat het oorspronkelijke toneelstuk in verzen moest worden omgewerkt tot een leesboek... met proza. Maar dit, de gemengde vorm van A met proza en verzen, is juist wat verklaard moest worden. Zo komt men met de argumentatie der ‘overbodigheid’ hopeloos in allerlei kringredeneringen terecht die telkens weer cirkelen rond de vooropgezette mening dat de verzen oorspronkelijk een op zichzelf staande toneeltekst hebben gevormd. We spreken dan nog niet van de grof-kwantitatieve aanpak waarmee hier alles in A gereduceerd wordt tot ‘verstaanbaarheid’ en geformuleerd is in termen van al of niet onmisbaarheid. De verzen kunnen zonder het proza worden begrepen, ze zijn dus overbodig en dus secundair, zo luidt de simpele redenering. Hoeveel kan zo niet uit een moderne roman worden geschrapt zonder een min of meer verstaanbaar minimum over te houden? Het is echter duidelijk dat de oorspronkelijke ‘kwaliteit’ van elke tekst op die manier geweld wordt aangedaan. In ieder geval verminkt men door een radicale scheiding van proza en verzen ten koste van het proza de organische eenheid en eenvoud van de historie in A. Wat voor een spel houdt men na de verwijdering van het proza trouwens over? Een spel waarin sommige korte scènes en monologen elkaar onmiddellijk opvolgen zonder de aanduiding van hun verschillende distantie in de tijd of hun concreet-materiële verband, aanduidingen die voor een goed begrip van het verhaal nochtans noodzakelijk zijn. Zo volgt de zelfmoordscène van de tante (kap. VI) onmiddellijk op haar gesprek met de oom (kap. V) en volgen na de herbergscène drie monologen waarvan de tweede en de derde (kap. VIII) niet zo maar als het onmiddellijke vervolg van resp. de eerste en de tweede beschouwd kunnen worden. Zonder het proza komt de toeschouwer ook zonder verklaring ineens van de deken te Nijmegen (vgl. de aanmaning van de oom in v. 1006-7 ‘Ga wi, Mariken nichte, ic sal u gaen leeden, Hier totten deken een vier doen stoken’) bij de paus in Rome terecht en weet hij bij het zien van Emmekens ontwaken na het ringmirakel niet eens dat Emmeken zich als penitente | |
[pagina 40]
| |
in het klooster der bekeerde zondaressen te Maastricht bevindt. Een mildere voorstelling van zaken bewaart dan ook de gegevens uit het proza, maar deze zouden oorspronkelijk in verzen beschreven zijn geweestGa naar voetnoot52. Omdat men zich deze berichtende gedeelten wel moeilijk gedialogiseerd kan voorstellen, dacht Barnouw dan ook aan inleidende en verbindende mededelingen in verzen. Deze zienswijze erkent dus een oorspronkelijke tweevoudigheid van historisch-berichtend en scenisch-dramatisch vertellen, maar wil het berichtende gedeelte per se in verzen zien en het proza in A als het resultaat van een ontrijming daarvan. Deze opvatting die geen enkel tekstueel aanknopingspunt heeft, blijft verder zuiver speculatief. Waar we, zoals in de verzen van A, een rederijker herkennen, ligt het toch voor de hand dat er eerder berijmd dan ontrijmd is geworden. De mening van J. van Mierlo tenslotte is dat de ‘gemengde vorm’ van A oorspronkelijk is. M.v.N. zou geschreven zijn zoals het in A is overgeleverd, als een leesboek met afwisseling van proza en verzen. Deze opvatting is de niet noodzakelijke conclusie van een op zichzelf verantwoord betoog over de ‘onmisbaarheid’ van het proza, de formele afgerondheid van de berijmde taferelen (geen weesverzen) en een vergelijking met Jan van Beverly en De Verloren SoneGa naar voetnoot53. Van Mierlo's voorstelling werd vooral door het concreet-linguïstische en historische onderzoek van Janssen tegengesproken. Volgens Janssen vertoont M.v.N. wel degelijk sporen van een dubbele redactie: het proza is grammaticaal meer verzorgd dan de verzen en lijkt ook beter van de geschiedenis van Gelderland op de hoogte te zijnGa naar voetnoot54. Zijn conclusie over de verhouding tussen beide | |
[pagina 41]
| |
gedeelten blijft echter theoretisch: het proza moet volgens Janssen oorspronkelijk zijn omdat in het omgekeerde geval de beter-wetende auteur van het proza de ‘fouten’ die de dichter tegen de Gelderse historie maakte, verbeterd zou hebben. Een bevestiging van deze conclusie door middel van een vergelijking van A met het Engelse prozaverhaal dat beschouwd kan worden als de vertaling van een nauw aan de oorspronkelijke (proza-)redactie van A verwante tekst, heeft Janssen niet meer kunnen voltooien. Ook Kronenberg was naar aanleiding van de Engelse prozatekst tot de conclusie gekomen dat het proza in A tot de oorspronkelijke redactie behoort, een redactie waarvan D de Engelse vertaling isGa naar voetnoot55. Terecht waardeerde zij de Engelse tekst als een veel logischer en zuiverder vertelling dan A. Zij illustreerde deze opvatting aan de hand van enkele geïsoleerde parallelplaatsen waarvan sommige toch maar op het vlak van de vertaling en niet inhoudelijk naar de interne logica van dialoog of handeling van elkaar verschilden (vgl. verklaring bij v. 90). De critici van Kronenbergs conclusies zijn slechts aan deze geïsoleerde voorbeelden blijven hangen en hebben beide teksten niet verder systematisch vergelekenGa naar voetnoot56. Los van D hebben wij ons hiervoor op grond van het genre, de traditie en de structuur van M.v.N. een voorstelling over de oorspronkelijke vorm van deze tekst gevormd die met de opvatting van Kronenberg en Janssen samenvalt. De gemengde vorm van A zien we als het resultaat van een gedeeltelijke berijming en verzelfstandiging tot toneelscènes van een oorspronkelijke proza-vertelling. Deze voorstelling van zaken vraagt om een systematische vergelijking van A met D, te meer omdat beide Histories tekstueel, ja woordelijk zo nauw aan elkaar verwant blijken te zijn dat de ene ‘versie’ zeker direct met de andere te maken heeft. Misschien, zo kan men zich afvragen, is de Engelse prozatekst de vertaling van het oorspronkelijke Nederlandse proza waarnaar A is berijmd. En inderdaad, als men de Engelse tekst hypothetisch als onderlegger van A gebruikt en beide teksten claus na claus met elkaar vergelijkt, | |
[pagina 42]
| |
tekenen zich in A onmiskenbaar allerlei oneffenheden en tegenstrijdigheden af die duidelijk secundair zijn ten opzichte van D en die niet anders dan uit ‘rijmnood’ of uit de behoefte aan ‘dramatisering’ en verzelfstandiging van in ‘D’ gegeven scènes en dialogen, kunnen zijn ontstaan. Voor de vele in context, gedachtengang en situatie ongepaste uitspraken, overbodige herhalingen, omslachtige constructies en zinledige versvullingen die in A konden worden gesignaleerd maar afwezig zijn in D of daar beantwoorden aan uitspraken, handelingen, situaties en formuleringen die eenvoudiger, logischer, concreter en preciezer zijn, zie men de Aantekeningen bij v. 14-22, 64-65, 148, 186-189, 190-195, 198-199, 222-223, 239-241, 254-261, 263-267, 268-269, 280-285, 290-292, 296-305, 314, 315-317, 318-320, 352-353, 405, 450-454, 462-487, 597-600, 613-614, 654-655 (667-668), 672-684, 688-689 (693-697), 727, 816-821, 872 (871), 893-903 (912-3, 917-9), 990-992 (zie nog de tekstverklaring bij v. 168, 326 en 1034 en bij v. 1121-1126 wat hiervoor is gezegd over de exemplarische betekenis van de Historie). In A ontbreken ook enkele kleinere details van D zoals het opstaan van Mariken na haar gesprek met Moenen (vgl. Aant. bij v. 134), het zweven van Moenen (aant. bij v. 884-885) en het knielen van de biddende paus (aant. bij v. 1059-1064), handelingen die bij de berijming van gesproken tekst moeilijker te pas konden worden gebracht. Van enkele toevoegingen en uitbreidingen kan men in A nog de naden zien: in A en D begint het verhaal met de berichtende mededeling dat heer Ghijsbrecht zijn nichtje eens naar Nijmegen om boodschappen stuurde. In A herhalen de verzen dit gegeven en breiden het uit: de oom roept zijn nichtje en somt op wat ze aan ‘proviand’ moet gaan halen. Daarop volgt Marikens plechtige antwoord ‘Heer oom, tot uwer onderdanicheit Kent mi bereet’ (v. 12-3) én de opmerking van de oom dat zij die dag niet meer thuis kan geraken (v. 14-17, een opmerking die in tegenspraak is met de onmiddellijk volgende verzen: zie Aant. 14-22). Dit alles vinden we niet in D. Op de mededeling ‘It befell on a tyme that syr ghijsbryche sent mary to Nemmegen to the merket to bye that he neded and sayde’ volgt de aanmaning die overeenkomt met v. 18 e.v. van A: | |
[pagina 43]
| |
‘the dayes be shorte (wel nog verwerkt in v. 15) if it be late or (before) ye have done abyde with your aunte...’. Welnu, de tekst die A in deze scène meer heeft dan D staat tussen de verzen 2 en 18 geklemd die allebei met de woorden ‘Hoort kint’ beginnen. Met deze om aandacht vragende formule begint in A in v. 18 geen nieuwe mededeling van de oom, maar sluit de dichter weer bij zijn bron aan waar het wel om een nieuw gegeven gaat. Zo vult het incest-motief in het gesprek van Mariken met de Moeye in A één enkele claus (v. 98-103) die keurig is ingelijst door de verzen 96-97 en 104-107 waarin Mariken twee keer hetzelfde zegt: men zie vooral de herhaling van de woorden ‘sonder schult’ en ‘verdraghen’. In D vinden we deze herhaling niet, want ook het incest-motief ontbreekt er. Dit laatste is duidelijk secundair: waarom zou de tante deze zware beschuldiging anders alleen hier in een enkele geïsoleerde claus en niet reeds eerder in de scène te pas hebben gebracht? Een gelijkaardige herhaling binnen het verzengedeelte van A met daartussen secundaire gegevens kan men nog vinden in v. 178-195, waar de minder oorspronkelijke clausen van Mariken en de ‘duvel’ met hetzelfde voorstel van de duivel zijn omlijst: v. 178 e.v. ‘Schoon kint...’ en v. 194 ‘Scoon kint, noch vraech ick u...’. Verschillende ongerijmdheden en herhalingen in het verzengedeelte van A kunnen dus gemakkelijk vanuit D als uitbreidingen en toevoegingen worden verstaan. Toch is de Nederlandse tekst waarnaar D is vertaald waarschijnlijk niet de directe Vorlage van A geweest, maar wel een variant daarvan met tenminste één minder oorspronkelijk detail: in plaats van ‘seghenen’ (A, v. 292-295) heeft D eenvoudig ‘zeggen’, een minder juiste lezing die niet zonder meer een vertaalfout kan zijn. Ook in het latere Historielied vraagt Moenen trouwens dat Mariken ‘het niemant seggen’ zalGa naar voetnoot57. | |
[pagina 44]
| |
De berijming van A is duidelijk het werk van een rederijker. Zijn taal is overwegend Brabants en in het gebruik van ‘ionste’ of ‘in ionsten versamen’ in v. 195, 227, 533 en 1143 heeft men wel eens allusies op de zinspreuk ‘Uut jonsten versaemt’ van de Antwerpse rederijkerskamer De Violieren willen zienGa naar voetnoot58. In ieder geval kan de dichter van A niet meer, zoals de auteur van het prozaverhaal, ‘the fyrst maker of this boke’ worden genoemdGa naar voetnoot59. Als rederijker ontpopt hij zich niet alleen door zijn gebruik van rederijkersjargon en typische strofevormen, maar ook door de manier waarop hij bepaalde gedeelten uit zijn bron tot zelfstandige toneelscènes heeft gedramatiseerd. Zoals in het rederijkerstoneel gebruikelijk is, worden vele scènes ook hier met een epigrammatisch of spreukmatig vers besloten: men zie v. 44, 124, 328 (herinnert aan typische, anticiperende slotverzen van sommige sinnekens-scènes), 347, 402, 432, 589, 684, 1020, 1102 en 1126, Twee scènes beginnen met een stereotiep openingsrondeel: v. 348-355 en 648-655. De auteur heeft het begin van de dialoog hier volgens het rijmpatroon en het terugkerend ‘refrain’ van het rondeel (ABaAabAB) uit moeten rekken over vijf clausen waarvan de eerste, vierde en vijfde uit twee verzen, de tweede en derde uit één vers bestaan. De dichter heeft zich bij het invullen van deze clausen toch niet geheel kunnen beheersen en loopt al te zeer op de bedoeling en gedachtengang van het gesprek vooruit: zie Aantekeningen bij v. 352-353 en 654-655. Bovendien heeft hij bij deze bewerking nog andere steken laten vallen: het gaat in de eerste dialoog immers niet om ‘niets weten’ of het niet gezien hebben van Emmeken (vgl. Aant. bij Proza na v. 347 en v. 358), maar om de vraag naar waar ze kan zijn gegaan, terwijl in het tweede rondeel ‘Venlo’ is toegevoegd (v. 652), een | |
[pagina 45]
| |
plaatsnaam die in tegenspraak is met alle andere gegevens over de woonplaats van de oom (vgl. aant. bij Prologhe, Op drie milen)Ga naar voetnoot60. De omwerking van meer scenische gedeelten tot zelfstandige taferelen gaf ook aanleiding tot ingrepen in de meer berichtende gedeelten. Ook het proza in A is dus niet geheel oorspronkelijk! De bewerker van A heeft het ingekort en heeft er in functie van de gesproken tekst in verzen ook systematisch de directe rede uit weggewerkt. Dit is het geval in het proza vóór v. 348, vóór v. 618, in kap. XII, het inleidende proza van XIII en kap. XIV. Het resultaat is vaak een minder duidelijke of precieze tekst. Globaal en kwalitatief gezien bevatte de oorspronkelijke prozatekst dus meer directe rede dan wat er in A van overblijftGa naar voetnoot61. Het vanwege dialoog en directe rede oorspronkelijk meer scenische karakter van kap. XII en XIV verklaart trouwens waarom ook aan de biecht in Keulen en aan Emmekens intrede in het klooster afzonderlijke hoofdstukken zijn gewijd. Anderzijds heeft de dichter in het berijmde gedeelte vooral de dramatische momenten expressief en theatraal uitgebreid. Men zie onder andere de razende woorden van de tante (we noemden al het incest-motief, maar ook de woorden van v. 112 tot 124 met het al te beate vers van Mariken ‘Moeie, ghi hebt groot onghelijck’ zijn toegevoegd) of de in de context volkomen ongepaste jeremiade van | |
[pagina 46]
| |
de oom in kap. XIGa naar voetnoot62. Tot de dramatische verbreding van de tekst dragen vooral bepaalde monologen bij die aan het begin of het einde van sommige scènes zijn toegevoegd. Door deze toevoegingen groeien de scènes echter uit hun voegen en passen niet meer geheel in de oorspronkelijke, door hoofdstuktitels en inleidende of begeleidende prozafragmenten gemarkeerde geleding der Historie. Dat hoofdstuktitels en prozafragmenten desondanks bewaard bleven, wijst op hun oorspronkelijkheid. Eén hoofdstuktitel is duidelijk onder de druk van de dramatische verbreding bezweken. De zeer belangrijke scène waarin Moenen voor het eerst met Mariken praat, heeft geen eigen titel. Dit gesprek valt onder het opschrift van het voorafgaande hoofdstuk ‘Hoe Mariken van haerder moeyen schiet ende uut Nieumeghen ghinck’ (III), een vlag die toch niet de hele lading dekt. Wat oorspronkelijk onder dit opschrift viel is in A in twee monologen berijmd, waarvan de eerste echter niet na, maar vóór de titel van kap. III is geplaatst, als slot namelijk van kap. II (v. 125-136)Ga naar voetnoot63. Opschrift en proza van kap. III komen dan ook ten opzichte van de voorafgaande verzen te laat. De tweede klacht van Mariken valt wel onder de genoemde titel en op deze klacht nu sluit het eerste optreden van de duivel aan. Over de verschijning van de duivel als mens wordt ons in D een en ander berichtend meegedeeld. Deze gegevens zijn in A tot een monoloog verwerkt en in de mond van de duivel zelf gelegd (in D spreekt de duivel pas vanaf v. 166 ‘Nu... ’ tot zichzelf). Op die manier zijn het klagende Mariken (van kap. III) en de als mens verschijnende duivel (van kap. IV) dramatisch zozeer verzelfstandigd en naar elkaar toegegroeid dat zij de oorspronkelijk verhalende titel die in D nog luidde ‘Howe the dyvell cam lyke a man unto mary when that she sat under nethe the hegge’ als overbodige en hinderlijke onderbreking hebben uitgestoten. In kap. II vindt het inleidende proza en in V het proza na v. 402 | |
[pagina 47]
| |
door de monoloog van de oom na het vertrek van Mariken (v. 32-44) en na zijn vertrek van de Moeye (v. 387-402) geen onmiddellijk aanknopingspunt meer met het voorafgaande: het proza komt er als het ware te laat. Door de monoloog van Mariken bij de aanvang van kap. II (v. 45-61) is ook de titel van dit hoofdstuk verder van wat volgt komen af te staan. Ook in kap. VIII trekt de toegevoegde monoloog van Moenen (v. 618-646) de oorspronkelijke verhoudingen scheef. Het gaat hier immers om Emmeken die zich van haar zondig leven bewust wordt (veel duidelijker in D: vgl. aant. bij v. 597-600), maar in het kwade volhardt, een voor de schuldvraag in M.v.N. niet onbelangrijke passageGa naar voetnoot64. Na haar klacht gaat Emmeken weer met vrolijke gezellen zitten drinken zodat er door toedoen van Moenen weer twee het leven laten. Hier knoopt A dan een monoloog van Moenen aan vast, een langere alleenspraak zelfs dan de klacht van Emmeken, zodat het hoofdstuk als geheel niet meer beantwoordt aan de oorspronkelijke bedoeling die in de titel wordt omschreven als: ‘Hoe Emmeken haer sondich leven een luttel beclaecht’. Tot de belangrijkste uitbreidingen van de berijmer in A behoren tenslotte Emmekens refrein en het Wagenspel van Masscheroen. Typisch het werk van een rederijker is het refrein over de Retorica, niet alleen vanwege vorm en inhoud, maar ook vanwege de plaats waar het is toegevoegd, in de herbergscène namelijk die op het rederijkerstoneel wel vaker met een lyrisch-retoricale apotheose werd besloten. Op die manier concurreert Emmekens voordracht echter met de geometrische truc waarmee ze oorspronkelijk de aandacht van de herbergbezoekers trok. Bovendien past haar lofzang op de Retorica als een gave van de H. Geest moeilijk in de gegeven situatie. In D ontbreken lofzang en refrein, maar wel maant Emmeken vóór ze zal gaan vertellen hoeveel druppels wijn er in de kan zijn, het gezelschap aan tot stilte, ‘for rethoryke wyll be hard’. Men kan deze vermelding zien als een restant van een tekst waarin uitgebreid over de retorica werd gehandeldGa naar voetnoot65, maar | |
[pagina 48]
| |
ook, en dit lijkt in deze context waarschijnlijker, als het oorspronkelijke aanknopingspunt voor een latere retoricale uitbreiding door een dichter-rederijker. Op de oorspronkelijke en centrale betekenis van het Wagenspel is hier reeds gewezen. In met M.v.N. vergelijkbare legenden heeft het aanschouwde ‘proces’ dezelfde, tot berouw en bekering leidende functie, maar is er wel meer op het individuele lot van het hoofdpersonage betrokken. Dit schijnt ook in D (nog) het geval te zijn: het Wagenspel wordt er althans omschreven als een spel dat ‘was of synfyll lyvynge and there she sawe hyr lyvyng played before hyr face...’. ‘Than she began to be sory and take repentance’ vervolgt de tekst. In het Spel van Masscheroen gaat het om het oordeel over de mens in het algemeen, maar het effect is voor Emmeken even persoonlijk. De keuze van het spel - een proces waarin het oordeel over de mens wordt opgeschort - getuigt van een zeer juist inzicht in de oorspronkelijke betekenis en bedoeling van de M.v.N.-legendeGa naar voetnoot66. Toch heeft de berijmer door het invlechten van een op zichzelf afgerond geheel in A het verhaal even geforceerd en meer bepaald Moenen tot een minder verantwoorde beslissing gedwongen (zie aant. bij v. 816-821). We besluiten: de berijmer die verantwoordelijk is voor de gemengde vorm van A heeft de oorspronkelijke tekst en dialoog | |
[pagina 49]
| |
zeker niet psychologisch verdieptGa naar voetnoot67. Integendeel: zijn toevoegingen en aanpassingen zijn de oorspronkelijke eenvoud en logica van het verhaal niet altijd ten goede gekomen. Gelukkig bleef zijn bewerking ondergeschikt aan de Historie. De dramatisering van ‘Mariken van Nieumeghen’ tot een geheel zelfstandig rederijkersspel zou het ‘verhaal’ zeker veel abstracter en ingewikkelder hebben gemaakt (men zie nu al het allegorisch-reflecterende van de toegevoegde monologen). Nu heeft de Nederlandse tekst nog veel van de simpele rechtlijnigheid en concreetheid van de oorspronkelijke legende bewaard. Toch heeft de bewerking van de dichter en rederijker ook aan het verhaal meer retoricale zwier gegeven en de tekst dramatisch verbreed. Aan deze twee kwaliteiten nu, aan zijn epische concreetheid en zijn dramatische levendigheid, aan zijn ‘gemengde vorm’ dus, heeft de Historie van Mariken van Nieumeghen zijn vooraanstaande plaats in de hedendaagse waardering van onze oudere literatuur te danken. |
|