Mahomets Alkoran en Tweevoudige beschrijving van Mahomets leven
(1658)–Anoniem Mahomets Alkoran– Auteursrechtvrij
[pagina 82]
| |
SamenspraakVan een Jood met Mahomet, die aan hem rekening van zijn lering geeft.GOds Bode, die zijn heil over hem uitgestrekt heeft, zat eens onder zijn leerlingen in de stat Jesrab, toen d'Engel Gabriël voor hem quam verschijnen, en tot hem zeide: God groet u, ô Mahomet; daar hy op antwoordde: Hy is warelijk de Heer van alle zegening en zaligheit, om dat zy van hem voortkoomt, en weêr derwaarts keert. D'Engel, zijn reden vervolgende, zeide: Hier zijn vier mannen van grote wijsheit en wetenschap, de verstandigste Rabinen van Israël, die terstont zullen komen, om u in uw lering t'onderzoeken. De voornaamste van hen is Abdias ben Salon, sedert in uw Sarasijnsche taal Abdala I ben Selech genoemt. Daar op Mahomet zeide: Komen zy dan, ô waardste vrient, tot mijn voordeel, of om my te verachten, en smaat aan te doen? Tot uw voordeel, antwoordde d'Engel. De Profeet beval toen aan Haly, Abitalifs zoon, hen te gemoet te gaan, om, in 't gezelschap van enige anderen, hen t'ontfangen. Deze, hen | |
[pagina 83]
| |
aan de deur ontmoetende, groette hen, en zeide: Zaligheit aan u, ô Abdias, Salons zoon, en noemde ook d'anderen by ordening. Zy, hier af verwondert, vraagden hem wie deze namen dus aan hem geopenbaart had, en hoe hy wist dat zy komen zouden? Hy antwoordde dat Mahomet zijn oom dit dus aan hem bevolen had. Terwijl zy, alle van deze zaak verbaast, met malkander koutten, traden zy binnen, daar de Profeet Mahomet was, tot de welk Abdias, twee of drie treden voor zijn makkers uittreedende, zeide: Zaligheit over u, Mahomet. En zaligheit (antwoordde Mahomet) ook over de geen, die de zaligheit zoekt en volgt, en Gods macht ontziet. Ik, en deze mijn medegezellen (zeide Abdias weêr) die niet van d'onverstandigsten in onze Joodsche wet zijn, komen tot u, en zijn van d'onzen gezonden, om van enigen der duisterste en twijffelachtigste stukken van onz geloof onderwezen te worden, en verklaring te hebben, en wy weten wel, naar 't geen, dat wy 'er af hebben konnen verstaan, dat gy lichtelijk oplossing daar af aan ons kont geven. Zijt gy (vraagde Mahomet) gekomen om my te beproeven, of om onderwijs daar af te hebben? Vraagt dan tijdiglijk naar 't geen, dat gy begeert t'onderzoeken. Abdias begon toen van hondert voorname geschillen, | |
[pagina 84]
| |
die hy by geschrift met zich gebracht had, en uit de duisterste plaatsen van de Bybel gekozen waren, d'eerste voor te stellen, zeggende: Maar, ik bid u, Mahomet, zeg ons voor alle dingen of gy een Profeet, of een Bode zijt. Hy antwoordde, God heeft my tot beide gestelt. Dat is wel, zeide Abdias; Maar zeg my, verkondigt gy uw, of Gods wet? Hy antwoordde, Gods wet. Maar, vraagde Abdias, wat is Gods wet? 't Geloof, antwoordde Mahomet. Wat geloof, zeide Abdias weêr? Dat 'er, antwoordde Mahomet weêr, geen veelheit der goden, maar een enig God is, die geen medegenoot heeft, hem in macht gelijk. En ik Mahomet ben zijn Dienaar en Bode, die aan de menschen 't einde des tijts boodschap, in 't welk zonder twijffel alle de doden verrijzen zullen. 't Is zo, antwoordde Abdias; maar zeg my noch, zo 't u belieft, hoe veel wetten dat 'er van God zijn. Alleenlijk een, antwoordde Mahomet, zonder meer. En wat wilt gy dan, vraagde Abdias weêr, van de Profeten zeggen, die voor u geweest zijn? Zeker, de wet, of 't geloof van alle, antwoordde Mahomet, is niet dan een, maar 't uitterlijk gebaar en de zeden zijn verscheiden. 't Is zo, gelijk gy zegt, sprak Abdias: maar zeg my noch, zullen wy door 't geloof, of door middel van onze verdiensten en goede werken in | |
[pagina 85]
| |
't Paradys ingaan? Deze twee dingen, antwoordde Mahomet weêr, zijn daar toe nootzakelijk; doch indien echter iemant van de Joden, Christenen of Heidenen, die tot het Sarasijnsche geloof bekeert waren, van de doot verrascht wierd eer hy goede werken gedaan had, zo zal 't geloof alleen tot zijn zaligheit genoech konnen wezen. Men moet het dus geloven, zeide Abdias: Maar zeg my; heeft God enige Schrift gezonden? Ja, antwoordde Mahomet; en hy word Alfurkan genoemt. En waarom, zeide Abdias weêr, is hy dus genoemt? Om dat, antwoordde Mahomet, zijn geboden en grontreegelen in hooftdeelen gedeelt zijn: want Gods woort quam niet eensklaps over my, gelijk de Wet aan Moises, de Psalter aan David, en 't Euangelium aan Iesus Christus gegeven wierd. Dat is zonder twijffel, zeide Abdias weêr: Maar zeg my dan hoedanig 't begin van deze Alfurkan is. In de naam van de goedertiere en barmhartige God, antwoordde Mahomet. En wat daar na? zeide Abdias. Abuged, antwoorde Mahomet, en 't geen, dat 'er op volgt. En wat wil, vraagde Abdias, dit Abuged zeggen? Ga naar margenoot+ A betekent, zeide Mahomet, God, B zijn macht, G zijn onwaardeerlijke schoonheit, en D zijn wet; want zijn goedertierentheit en barmhartigheit voorkoomt zijn gramschap en spijt. En hoe dat? zei- | |
[pagina 86]
| |
de Abdias. Om dat Adam, antwoordde Mahomet, zo haast, als hy geschapen was, overëinde staande, niesde, en zeide, gelooft zy God. D'Engelen, dit verstaande, begonnen te zeggen: Gods barmhartigheit, ô Adam, zy over u. Daar hy op antwoordde: 't zy zo. Daar op de Heer sprak: Ik heb uw redenen gehoort; zy behagen my. Dat is zo, zeide Abdias: maar vervolg dan, en vertel my, zo 't u belieft, welke vier dingen God met zijn eige handen gemaakt heeft. God maakte, antwoordde Mahomet, met zijn eige handen het hoge en grote Paradys, plantte de trompetboom, vormde Adam, en schreef de tafelen, die hy aan Moises gaf. Maar wie heeft, vervolgde Abdias, dit alles aan u geopenbaart? D'engel Gabriël, antwoordde hy. Zeg my wijders, ik bid u, zeide Abdias, by ordening wat een, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, acht, negen, tien, en zo vervolgens tot hondert toe, is. Mahomet antwoordde: Een is God, die geen medenoot, noch kint heeft; in zijn hant is 't leven en de doot; en hy is machtig boven alle dingen. Twee is Adam en Eva; en dit paar was in 't Paradys, eer zy daar uit gedreven wierden. Gabriël, Michaël, en Serafiël, Aartsëngelen, geheimgenoten van de Godheit, zijn drie. Moises wet, Davids Psalter, 't Euangelium en d'Alfurkan zijn vier. De gebeden aan | |
[pagina 87]
| |
God, die van hem aan my, en aan mijn volk belast, en noch niet aan een der voorgaande Profeten bevolen waren, noch bevolen zullen worden, zijn vijf. De dagen, in de welken God alle zijn werken volëindigde, zijn zes. De hemelen zijn zeven. D'Engelen, die in de dag des Oordeels Gods gestoelte zullen dragen, zijn acht. Moises wonderdaden zijn negen. De dagen van de vasten zijn tien, daar af drie voor 't gaan ter pelgrimagie, en zeven voor de weêrkeering zijn. De starren, die Josef in zijn droom zag, en die hem aanbaden, zijn elf. De maanden van 't jaar zijn twaalf. Elf voorname starren, met de zon en maan, zijn dartien. De kaerssen, die rontom Gods setel hangen, en zo lang zijn, als men in vijf hondert jaren afreizen kan, zijn veertien. Vijftien, om dat d'Alkoran geduriglijk van de hoogste tot in de laegste hemel af daalde, en van daar zachtelijk afdaalde tot aan de vijftiende dag van de maant Ramadhan. De keurbenden der Cherubinen, die rontom Gods gestoelte de wacht houden, en de naam van hun Heer loven, zijn zestien. Gods namen, tusschen 't laeg van d'aarde, en de hel gestelt, zonder de welken d'overmatige brant en hitte, die daar uit voortkoomt, de gehele werrelt verteren zou, zijn zeventien. De tusschenruimten en wijtte, die tusschen Gods zetel, en de lucht is, zijn achtien; | |
[pagina 88]
| |
want indien zy 'er niet waren, zo zou zijn klaarheit de gehele werrelt verblinden. De grachten en armen van de helsche vloet Zakaz, die in de dag des Oordeels met een schrikkelijk geluit ruisschen zal, op 't welk alle de verdoemden zullen antwoorden, zijn negentien. Twintig, om dat op de twintigste dag van Ramadhan de Psalter op David afdaalde. Eenëntwintig, om dat op d'eenëntwintigste dag van de gezeide maant Salomon geboren wierd; en de bergen God daar om loofden. Tweeëntwintig, om dat in de zelve dag van de gezeide maant God aan David zijn misdrijf van Urias doot vergaf. Drieëntwintig, om dat in deze dag van de gezeide maant Christus, Marias zoon, (Gods woort zy op hem) geboren wierd. In de vierëntwintigste dag sprak God tot Moïses. In de vijfentwintigste opende de zee zich voor 't volk van Israël. Op de zesentwintigste gaf God de tafelen der tien geboden aan Moises. Op de zevenëntwintigste wierd Jonas, in zee geworpen zijnde, van de walvisch ingezwolgen. Op d'achtëntwintigste gaf God het gezicht weêr aan Jakob, toen Judas hem 't hemt van zijn zoon Josef bracht. In de negenëntwintigste rukte God Enoch tot zich. In de dartigste dag ging Moises op de berg Sinai. De Jood viel daar op in zijn redenen, en zeide: Kort een weinig af, ô Mahomet, en red'er u deur; want | |
[pagina 89]
| |
gy verhaalt alles te naaukeuriglijk. Ik zal 't doen, zeide Mahomet: maar om in uw verzoek niet gebrekkelijk te zijn, de dagen, die Moises vastte, waren veertig. Vijftig wijzen aan dat de dag des Oordeels vijftig duizent jaren zal duren. Zestig zijn de verscheide aderen van d'aarde, zonder welke verscheidenheit dat 'er geen onderscheit tusschen de menschen zou wezen, om hen van malkander t'onderscheiden. Moises verkoos zeventig mannen, om hem in de raat by te staan. De geen, die zich dronken drinkt, moet tachtig stokslagen hebben. Negentig, om dat d'Engel, die aan David gezonden wierd, tot hem zeide: Deze mijn makker had tnegentig schapen, en ik niet meer dan een, dat hy my ontrooft heeft: Hondert zijn de slagen, die de geen moet lijden, die in overspel betrapt word. Zeker, ô goede Mahomet, zeide Abdias toen, dat gaat zodanig, als gy zegt. Vervolg dan 't overige, zo 't u belieft, en verklaar aan ons hoe d'aarde en bergen gemaakt zijn, wat namen zy hadden, en wanneer het was. God vormde, zeide Mahomet, Adam van slijk, en dit slijk quam van 't schuim, en dit schuim van de storm, de storm van de zee, de zee van de duisternissen, de duisternissen van 't licht, het licht van 't woort, 't woort van de denking, de denking van de hyacint, en de hyacint van 't gebod. Daar is, zeide Abdias, niet | |
[pagina 90]
| |
aan te twijffelen; maar zeg my, hoe veel Engelen zijn by de mensch? Yder mensch, antwoordde Mahomet, heeft geduriglijk twee Engelen aan zijn zijden, d'een ter rechte, en d'ander ter slinke zijde. De geen, die ter rechte hant is, schrijft al 't goet op, dat men doet, en de geen, die ter slinke hant is, tekent al 't quaat aan, dat men doet. Maar waar, vraagde Abdias, en hoe verzellen zy de mensch, en waar in schrijven zy? Zy zitten, antwoordde Mahomet, op zijn schouders, daar hun tong aan hen tot een schrijfpen, hun speeksel tot inkt, en hun hart tot papier verstrekt. Dit alles is waar, zeide Abdias, maar verhaal noch, ik bid u, wat God daar na maakte. Het papier, en de schrijfpen, antwoordde Mahomet. Wat papier, en wat schrijfpen, vraagde Abdias? Zeker, een papier, vervolgde Mahomet, daar in al 't geen, dat geweest heeft, is, en wezen zal, zo op d'aarde, als in de hemel, in getekent staat; en de schrijfpen is van zeer klaar licht gemaakt. Hoe groot is deze schrijfpen, zeide Abdias? Zo lang, antwoordde Mahomet, als men in vijfhondert dagen ten einde kan reizen, en tachtig dagreizen breet. Zy heeft tachtig punten, die nimmer zullen ophouden van al 't geen te schrijven, dat tot aan de dag des Oordeels in de werrelt geschied. En waar af, vraagde Abdias, is 't papier gemaakt? Van een | |
[pagina 91]
| |
zeer treffelijke groene smaragd, en de woorden, daar in geschreven, van parrelen, en de rug is van godvruchtigheit. En hoe dikwijls, zeide Abdias? ziet God in dit papier, zo by dag, als by nacht? Achtëntwintigmaal, antwoordde Mahomet; en hy verheft en vordert t'elkens de geen, die 't hem goetdunkt, en vernedert de geen, die 't hem belieft. Zeker, zeide Abdias, dit alles is waar; maar verklaar my waarom de hemel hemel genoemt word. Om dat, zeide Mahomet, de hemel van rook geschapen is, en de rook van d'uitwaasseming der zee. En van waar koomt'et, zeide Abdias, dat hy dus blaau is? Van de berg Kaf, antwoordde Mahomet, die geheel van smaragden uit het Paradys gemaakt is; en deze berg, die de gehele aarde omringt, ondersteunt de hemel. Heeft, vraagde Abdias, de hemel dan deuren? Ja, zeide Mahomet, maar die hangen. Waar zijn, vraagde Abdias, de sleutels? Zeker, antwoordde Mahomet, die zijn in Gods vertrek bewaart. En waar af, vraagde Abdias, zijn deze deuren? Van fijn gout, sprak Mahomet, de sloten van licht, en de sleutels van godvruchtigheit. Dat is wel, zeide Abdias, maar van waar is deze onze hemel, die wy zien, geschapen? D'eerste, antwoordde Mahomet, van blaau water, de tweede van klaar water, de darde van smaragden, de vierde van | |
[pagina 92]
| |
zuiver gout, de vijfde van hyacint, de zeste van een blinkende wolk, en de zevende van de glans des vuurs. Dat kan, zeide Abdias, niets anders, als waarachtig wezen: maar zeg my, ik bid u, wat is 'er boven deze zeven hemelen? Een levendigmakende hemel, antwoordde Mahomet. En wat daar boven, vraagde Abdias? Een andere nevelächtige zee, antwoordde Mahomet. Vervolg, ik bid u, zeide Abdias, by ordening tot aan 't einde toe. Boven deze twee zeen, zeide Mahomet, koomt daar na een zee van zuivere lucht, daar na een stenige zee, een ander van duisternissen verduistert, een ander van blyschap en verheuging; en daar boven is de maan: boven de maan is de zon, en boven de zon is Gods naam, en by gevolg 't gesmeek , en noch hoger d'Engel Gabriël: Boven hem een groot parkement, dat glad en geçiert is, en daar boven een ander, dat vol geschreven is: noch hoger zeventig tusschenheden en rijgen van licht, en daar boven zeventig duizent krachten en eigenschappen dezer tusschenheden. Daar na volgen zeventig duizent tusschenheden van bergen, en daar op duizent ruimten: in yder ruimte zeventig duizent benden van Engelen, en in yder bende vijf duizent, die niet aflaten van de grote Heer van 't Heelal te loven. Daar boven is addet almuncihe, dat is de bepaling van d'Engelsche | |
[pagina 93]
| |
waerdigheit, en daar boven staat de standaart der heerlijkheit. Dan volgen tusschenheden en wijtten van parrelen, dan andere tusschenheden van genade, en daar na tusschenheden van macht. Voorts volgen de tusschenheden van de Godheit, noch hoger de tusschenheden van bestiering en schikking, en noch hoger de voetbank, en daar boven de Troon, op de welk de Heer van 't Heeläl zit. Zeker, zeide Abdias, gy hebt my alle deze dingen wonderlijk wel verklaart, gelijk zy zonder twijffel zijn. Daar is niets meer overig, dan dat gy my zegt of de zon en de maan gelovig of ongelovig zijn. Zeker, zeide Mahomet, gelovig, en alle Gods geboden gehoorzaam. En van waar, vraagde Abdias, koomt dan dat zy niet even wel blinken? God, antwoordde Mahomet, schiep hen alle beide van een zelve glans en kracht. Maar 't gebeurde dat, toen d'omkeer van de dag en nacht noch onzeeker was, d'Engel Gabriël, by geval daar omtrent vliegende, met het einde van zijn vleugel de maan raakte, daar af zy sedert duister wierd. En waarom, vraagde Abdias, word dan de nacht de nacht genoemt? Om dat, antwoordde Mahomet, de nacht het deksel is, dat het mannelijk en 't vrouwelijk bedekt. Dat 's de waarheit, zeide Abdias: maar zeg my voorts, zo 't u belieft, hoe veel rijgen en ordeningen van starren dat 'er | |
[pagina 94]
| |
zijn. Drie, antwoordde Mahomet: d'eerste rijg van de genen, die, aan goude ketenen vast gemaakt, aan Gods gestoelte hangen, van daar zy hun licht tot aan de zevende troon uitstrekken; de tweede van anderen, daar meê de hemel gepronkt en verçiert is, en als de duivelen menen te komen om de hemelsche geheimenissen te bespieden, stellen zy zich daar tegen, en verdrijven hen kloekmoediglijk. De darde is de rijg der dwaalstarren, tot onderscheiding der tijden, tekenen en voorboden. Dat is ook waar, zeide Abdias, en 't kan niet anders wezen. Maar zeg my, ik bid u, hoe veel zeen zijn 'er tusschen ons en de hemel? Zeven, antwoordde Mahomet. En hoe veel winden? vraagde Abdias. Drie, antwoordde Mahomet: d'eerste is onvruchtbaar, die God op 't volk van Abat zond. De tweede is zwart, die de zee doet rijzen en steigeren; en deze zal in de dag des Oordeels het vuur aanblazen. De darde is de geen, die voor d'aarde en zee dienstig is. Gy spreekt met reden, zeide Abdias; maar hoe veel tusschenheden zijn 'er van de hemel tot aan ons? Niet meer dan een, antwoordde Mahomet, zonder de welke de hitte des hemels hier beneden alles verbranden zou. Dit is ook buiten twijffel, zeide Abdias. Maar indien d'aarde wechgenomen was, waar zou dan de zon haar plaats hebben? In een springbron | |
[pagina 95]
| |
van heet water, antwoordde Mahomet, de springbron in een slang, de slang in een tusschenheit, en de tusschenheit in de berg Kaf, die in de hant van een engel is, de welk de werrelt tot aan de dag des Oordeels houd. 't Is zo, zeide Abdias: maar wat gestalte houden d'engelen in Gods zetel te dragen? Hun hoofden, antwoordde Mahomet, zijn onder de stoel, en de voeten beneden de zeven trappen van de stoel. Deze hoofden zijn zo groot, dat, zo de snelste en gezwindste vogel zonder ophouden en rusten voortvloog, hy naauwelijks in de tijt van duizent jaren van 't een tot aan 't ander einde zou konnen komen, en hun hoornen zijn boven op hun hoofden te zamen gevoegt. Voorts, hun spijs en drank is niets anders, dan Gods lof en heerlijkheit; en zy slaan zo gezwindelijk met hun vleugels, dat niemant anders, dan God, het begrijpen kan. D'eerste rijg dezer vleugelen is half van sneeu, en half van vuur: het vuur verteert echter niet het sneeu, en 't sneeu bluscht het vuur niet uit. De tweede rijg dezer vleugelen is ten deel van donder, en ten deel van blixem, onder malkander vermengt. De darde rijg is half deur gedeelt in klompen van aarde, en in watergolven, zonder dat het water d'aarde weekmaakt, en d'aarde 't water inzwelgt. De vierde rijg is half wint, en half regen, die malkander geen overlast aandoen. De | |
[pagina 96]
| |
vijfde rijg is gelijkelijk van yzer en vuur vermengt, zonder enige verwarring onder hen. De zeste rijg is van gout en zilver, zo veel van 't een, als van 't ander. De zevende rijg is half lof, en half heerlijkheit, en d'achtste rijg is van een zeer flikkerende glans. Dit is zo, gelijk gy zegt, sprak Abdias, en kan niet anders wezen: maar zeg my nu, ik bid u, de ruimte, die van ons tot aan de hemel is? Van ons, tot aan de laegste hemel, antwoordde Mahomet, zo verre, als men in vijf hondert jaren bereizen kan, en dus by ordening en rijgen van d'een tot d'ander: zodanig is warelijk de dikte van yder hemelkring, en daar in alle zo groot een getal van engelen, dat niemant, dan God alleen, hen tellen kan. Dat is ook zo zonder twijffel, zeide Abdias: maar zeg my nu wat vogelen tusschen ons en de hemel wonen. Zekere vogelen, antwoordde Mahomet, die noch d'aarde, noch de hemel raken, met de staert gelijk een slang, wit van verwe, met manen gelijk van een paert, met lang hair gelijk van een vrou, en voorts met vleugels van een vogel. 't Wijfje legt haar aijeren in een klein kuiltje, dat by de staert van 't mannetje gemaakt is, daar zy hen broed en uitkipt; en dit zo lang als de werrelt zal duren, en tot aan de dag des Oordeels. Dat is zo, gelijk gy zegt, zeide Abdias: maar waarom word deze wer- | |
[pagina 97]
| |
relt werrelt genoemt? Om dat zy, antwoordde Mahomet, over een andere eeuw gemaakt wierd; want indien zy met hem gemaakt was, zo zou zy ook eeuwig wezen. En waarom, vraagde Abdias, is 't einde einde genoemt? Om dat, antwoordde Mahomet, daar in alle schepselen zullen verrijzen. En waarom, zeide Abdias, word d'andere eeuw d'andere genoemt? Om dat zy, antwoordde Mahomet, de leste na deze zal blijven, en om dat daar af geen gelijkenis gegeven kan worden; want haar inwoonders zijn niet sterffelijk, en de dagen van haar during zijn geen getal onderworpen. Dit is ook waar, zeide Abdias; maar ik moet echter heden u iets voorstellen, daar gy u gestuit zult vinden. Zeg my dan, dat God u bewaar, wat zoon is sterker, dan zijn vader? 't Yzer, antwoordde Mahomet. En wat sterker dan 't yzer? vraagde Abdias. 't Vuur, antwoordde Mahomet. En wat noch sterker, dan 't vuur? zeide Abdias. 't Water, antwoordde Mahomet weêr. En wat noch sterker dan 't water? vraagde Abdias. De wint, zeide Mahomet. Dat is meê waarachtig, zeide Abdias: maar dat 'et u niet verdriet, ik bid u, en zeg my waarom Adam Adam genoemt is. Om dat, zeide Mahomet, hy van 't slijk aller landen wierd geschapen: want indien hy van enige aarde geschapen was, zo zou 'er geen onderscheit | |
[pagina 98]
| |
tusschen de lieden zijn, daar by men hen zou konnen onderscheiden. En toen, zeide Abdias, hy gemaakt was, waar deur quam de geest des levens in hem? Deur de mont, antwoordde Mahomet, en daar deur ging hy ook weêr uit. Wat sprak God toen tot hem? zeide Abdias. Woon gy, en uw gemalin, zeide Mahomet, in 't Paradys, en eet en drinkt van al 't geen, dat daar is: wacht u alleenlijk van deze boom te naderen. En wat boom was dat? vraagde Abdias. Een vruchtdragende boom, antwoordde Mahomet, die vruchten gelijk tarwe droeg, en aren had, van de welken Adam een nam, daar in vijf korrelen waren, van de welken hy twee at, en twee anderen aan Eva gaf, en de vijfde met zich droeg. Maar, zeide Abdias, hoe groot was deze korrel, en wat deê hy 'er meê? Hy was, antwoordde Mahomet, groter dan een ai; en hy deelde hem in zes hondert delen, van de welken alderhande zaden voortgebracht wierden. En waar, vraagde Abdias, vertrok hy zich, na dat hy uit het Paradys verdreven was? Adam, zeide Mahomet, vertrok zich in Indien, en Eva zich in Nubien. Waar meê kleedden zy zich toen? vraagde Abdias. Adam, antwoordde Mahomet, kleedde zich met drie bladen uit het Paradys, en Eva was van haar hair bedekt, en daar in bewonden. Waar bejegenden zy daar na mal- | |
[pagina 99]
| |
kander weêr? vraagde Abdias. t'Araf, zeide Mahomet, dat is te Mecha. Van welk van beide onzer eerste ouders wierd d'ander gemaakt? vraagde Abdias. Eva van Adam, gaf Mahomet tot antwoort; en van daar koomt dat de vrou haar hooft dekt: van een zijner slinke ribben; want indien dit van zijn rechte zijde had geweest, zo zou zy in sterkheit hem gelijk geweest hebben. Wie bewoonde, vraagde Abdias, voor Adam eerst d'aarde? Eerst, zeide Mahomet, de duivelen, daar na d'Engelen, en daar na Adam. Tusschen de duivelen en Engelen waren zevenduizent jaren, en tusschen d'Engelen en Adam duizent jaren. 't Is zo, gelijk gy zegt, zeide Abdias: maar laat ons voortgaan; wie is 't, die d'eerste van allen pelgrimagien begon? Adam, zeide Mahomet. En wie schoor hem 't hooft? vraagde Abdias. Gabriël, antwoordde Mahomet. Wie besneed hem? vraagde Abdias. Hy zelf, antwoordde Mahomet. Wie wierd, vraagde Abdias, na Adam d'eerste besneden? Abraham, zeide Mahomet. Dat is buiten twijffel, zeide Abdias: maar ik heb u noch andere dingen te vragen. Zeg my, zo 't u goetdunkt, wat lant is 't, 't welk van de zon niet meer dan eens gezien wierd, en 't welk zy niet weêr zal zien, dan in 't einde van de werrelt? Toen Moises 't water der rode zee van malkander scheidde, wierd de gront daar af zoda- | |
[pagina 100]
| |
nig ontdekt, dat de zon hem zien kon: maar dewijl de golven weêrgekeert zijn, zo is 'er voortaan geen middel om deze gront weêr te zien. Wat dunkt u daar af, Abdias? Vind gy niets van dit alles in uw wet? Zeker neen, antwoordde Abdias, noch ook van veel zodanige andere dingen, die ik gaeren leren zou. Maar laat ons voortgaan. Welk is 't huis, dat twaalf deuren heeft, daar deur twaalf gedeelten, met twaalf stammen uitkomen? De klip, zeide Mahomet, daar op Moises met zijn roede sloeg, in de welk twaalf spleten en openingen gemaakt wierden, daar uit twaalf springbronnen, voor de twaalf stammen van Israël, te voorschijn quamen. Dat 's waar, zeide Abdias: maar zeg my in welk lant God sprak. Op 't lant van de berg Sinaï, antwoordde Mahomet, toen hy den berg beval Moises ten hemel te verheffen. Gy zegt wel, zeide Abdias: maar zeg my, wat is 't geen, dat ziet, en geen geest heeft? De nacht, antwoordde Mahomet, want zijn geest keert niet weêr tot aan d'uchtent. Dat is ook waar, zeide Abdias: maar wat was eerst hout, en wierd daar na levendig? Moises roede, antwoordde Mahomet, die eerst hout was, en daar na een slang wierd. 't Is zo, zeide Abdias: zeg my dan by gevolg wat vrouwelijk van 't mannelijk alleen quam. Eva, antwoordde Mahomet, die van Adam al- | |
[pagina 101]
| |
leen quam, gelijk Christus van de Maagt Maria alleen. Daar is niet aan te twijffelen, zeide Abdias: maar zeg my noch, wat zijn de drie dingen, die zonder enige vermenging van 't mannelijk voortgebracht wierden? Adam (antwoordde Mahomet) Abrahams ram, en Jesus Christus. Dat 's recht, zeide Abdias: Maar wat graf beweegde zich met het geen, dat daar in begraven was? De Walvisch met Jonas, antwoordde Mahomet. Zo is 't, zeide Abdias: maar welk zijn de twee alleen, welkers graven men niet weet? Abitabils en Moises, antwoordde Mahomet. Hoe dat? zeide Abdias, zeg my, ik bid u, hoe dit van beide gebeurde? Abitabil (antwoordde Mahomet) zijn sterven te voren gevoelende, beval dat men, na dat hy gestorven was, zijn lighaam op een kameel zou leggen, en hem ter plaats laten gaan, daar 't geval hem geleiden zou, terwijl men deze kameel van verre zou volgen, tot dat hy van zelf staan bleef. Dit wierd dus uitgevoert; en toen men ter plaats, daar de kameel ging leggen, in d'aarde gegraven had, vond men daar een grafsteê, die van Noah voor Abitabil bereid was, naar dat het geschrift, dat daar ingehouwen was, aanwees; en na dat men hem daar begraven, en de plaats met aarde toegedekt had, heeft men haar sedert niet weêr konnen vinden. Wat Moises | |
[pagina 102]
| |
aangaat, hy alleen, in de woestijne dolende, vond by geval een leeg en ope graf, effen naar de maat van zijn lighaam gegraven, gelijk hy, zich daar in nederleggende, bevond. Terwijl hy zich grotelijks daar over verwonderde, quam daar d'Engel des doots, om hem te doden. Moises kende hem terstont, en vraagde hem waarom hy daar gekomen was. Hy antwoordde, om uw ziel te hebben. Hoe, zeide Moises weer, meent gy haar uit mijn lighaam te rukken? want het is onmogelijk deur de mont, met de welk ik met de Heer gesproken heb, ook niet deur d'oren, met de welken ik zijn stem heb gehoort; ook niet deur d'ogen, met de welken ik God van aangezicht tot aangezicht gezien heb. 't Is ook onmogelijk deur de handen, die zo kostelijk een geschenk hebben ontfangen. Gelijk ook niet deur de voeten, met de welken ik op de berg Sinaï geklommen ben. D'Engel, dit gehoort hebbende, scheidde van hem, en, een nieuwe gestalte aangenomen hebbende, bracht een Paradysäppel, die hy aan Moises gaf, om daar aan te rieken, en hy, hem die voor de neus houdende, vatte hem by dit lid, als of hy hem wilde snuiten, en rukte hem de ziel uit; in voegen dat het lighaam, van 't leven berooft, in dit graf bleef leggen, 't welk sêdert niet weêr gevonden is. Dat is zo, gelijk gy zegt, zeide Abdias: maar welk | |
[pagina 103]
| |
vuur is 'er, dat eet en drinkt, en dat, eens gebluscht zijnde, nooit weêr, tot aan de dag des Oordeels, ontsteeken word? 't Vuur, zeide Mahomet, 't welk in 't menschelijk lighaam is, word met spijs en drank gevoed en onderhouden; en als de ziel daar uit vertrekt, word het gebluscht, zonder weêr ontsteeken te worden voor dat de ziel weêr daar inkoomt. 't Is waar, zeide Abdias: maar verhaal nu wat altijt klein, en wat altijt groot is. De kleine stenen, en de bergen, antwoordde Mahomet. Waar is (vraagde Abdias) 't midden van d'aarde? In Jerusalem, antwoordde Mahomet: want van daar af zijn de volken verstrooit, en daar zullen zy weêr vergadert worden. Daar zal een brug over de hel gemaakt zijn, met grote schalen aan 't einde, die van zeventigduizent Engelen daar gebracht zullen worden. Dat is buiten twijffel, sprak Abdias; maar waarom word Jerusalem het gezegent huis genoemt? Om dat 'et, antwoordde Mahomet, lootrecht onder 't hemelsch Jerusalem is, en om dat God, en d'Engelen daar met d'Aartsvaders en Profeten gesproken hebben. God gaf daar ook aan Moises drieduizent vijfhondert geboden. Zeg my noch, zeide Abdias, wat vocht noch van de hemel, noch van d'aarde voortkoomt. Het zweet der dieren, die werken, antwoordde Mahomet. Hoe wierd (vraagde Abdias) 't eerste | |
[pagina 104]
| |
schip gemaakt? Noah begon d'eerste van alle een schip te maken, daar toe d'Engel Gabriël de boustoffen aan hem gaf, daar hy, met zijn gezin, intrad, en, uit Arabien, boven Mecha vertrekkende, deê zeven omkeeren daar om, en, van daar tot boven Jerusalem varende, deê ook zeven keren daar rontom, en quam daar na aan de berg van Judea, daar zijn schip vast bleef, vermits de wateren gezakt waren. 't Is zo, zeide Abdias; maar waar bleef ondertusschen Mecha? God hief 't (antwoordde Mahomet) om hoog ten hemel, en gaf Jerusalem in bewaring aan de berg Abikobez, die 't in zijn buik bergde. Zeker, sprak Abdias, gy verhaalt heel levendig hoe alle dingen gebeurt zijn: zeg my dan waar uit spruit 'et dat van de kinderen, die geboren worden, sommigen de vader, anderen de moeder, en d'anderen hun grootvaders of grootmoeders gelijken? Als de geneucht van de man, antwoordde Mahomet, de gene van de vrou overtreft, zo trekt het schepsel, 't welk daar af ontfangen word, naar de gelijkenis van de vader, en van de genen van zijn stam; en weêr naar de moeder, zo de geneucht van de vrou d'overhant heeft. Dat is waar, zeide Abdias; maar verklaar my vervolgens of God iemant zonder oorzaak straft. Neen, zeide Mahomet. Maar, zeide Abdias weêr, wat zal hy den kinderen der ongelovigen | |
[pagina 105]
| |
doen? Zy zullen, antwoordde Mahomet, in de dag des Oordeels voor zijn aangezicht verschijnen; en hy zal tot hen zeggen: Wie is uw Heer en meester? Zy zullen antwoorden: Gy Heer, die ons geschapen hebt. En wie (zal hy zeggen) hebt gy dan gedient? wie hebt gy aangebeden? Zeker, Heer (zullen zy zeggen) wy hebben ons niet met het gebruik onzer oren, noch van onze tong konnen behelpen, noch uw Bode volgen. Hy zal weêr zeggen: Zult gy wel iets willen vervullen, zo 't aan u bevolen was? Zy zullen zeggen: Ja, waerdigste en rechtvaerdigste Heer, ook al 't geen, 't welk u believen zal aan ons te gebieden. Hy zal dan een der helsche vloeden voorby hen doen vlieten, en tot hen zeggen: Werpt u dan in deze afgront. De genen, die hem daar in gehoorzamen, zullen, zonder enig quaat te lijden, daar uit komen, en in 't Paradys ingaan: maar d'anderen, die zwarigheit daar in maken, en zulks weigeren, zullen met hun voorgangers in 't helsche vuur gaan. Dat is wel waar, zeide Abdias: maar ik wilde gaerne dat gy, zo gy konde, daar af een gelijkenis aan my gaaft. Met recht, zeide Mahomet; want de zelve vraag kan men van de kinderen der gelovigen, die blint, doof en stom geboren worden, doen. 't Geen, 't welk gy zegt, zeide Abdias, is waarschijnlijk: maar laat ons | |
[pagina 106]
| |
voortgaan. Hoe zal d'aarde vernietigt worden? 't Vuur, zeide Mahomet, zal haar tot asch maken, die daar na van 't water geweekt zal worden. 't Is zo, zeide Abdias. Wat de bergen aangaat, waar uit zullen zy vertrekken? Uit de berg Kaf, antwoordde Mahomet; want God heeft hen, als grote staken, in d'aarde vast gemaakt. Vervolg dan, zeide Abdias, en zeg my wat onder de zeven aarden is. Een os, antwoordde Mahomet. En waar op, zeide Abdias, staan de voeten van deze os? Op een zeer grote steen, antwoordde Mahomet. Hoedanig, zeide Abdias, is de gestalte van dit beest? Zijn hooft, zeide Mahomet, is in 't oosten, en zijn staert in 't westen, en heeft veertig hoornen, en ook zo veel tanden; en men heeft duizent jaren tijt van noden om van d'een tot aan d'ander hoorn te reizen. En wat (zeide Abdias) is onder de steen, daar 't beest op staat? Een berg (antwoordde Mahomet) Zohot genoemt. Van waar is hy, vraagde Abdias? Uit de hel, sprak Mahomet. Hoe groot, vraagde Abdias? Zo groot, als men in duizent jaren kan reizen, antwoordde Mahomet; want de gehele bende der ongelovigen zal daar opklimmen; en als zy aan de top gekomen zullen wezen, zo zal de berg beginnen te schudden, en te beven, en hen in 't diepste van de hel werpen. Zonder twijffel, zeide Abdias: maar wat is | |
[pagina 107]
| |
onder de berg? Een lant, antwoordde Mahomet. En hoe is, vraagde Abdias, dit lant genoemt? Uverklea, antwoordde Mahomet. En wat (zeide Abdias) is onder de berg? Een zee, antwoordde Mahomet. En hoe, zeide Abdias, is deze zee genoemt? Alkasem, antwoordde Mahomet. En wat daar onder, zeide Abdias? en verklaar my dus 't een na 't ander. 't Lant van Aliolen, antwoordde Mahomet, daar na de zee Zerea, daar na 't lant, Neama geheten, daar na de zee Zegir, daar na 't lant van Therib, en daar na een ander lant, Agiba genoemt, zo wit als melk, dat de reuk van muskus heeft, zacht als safferaan is, en zo helder als de maan blinkt; en op dit lant zal God alle de rechtvaerdigen vergaderen. Onder dit lant is de zee Alkintar; en noch daar onder een visch, Albehbut genoemt, welks hooft in 't oosten, en staert in 't westen is, en op welks rug de landen en zeen, de duisternissen, de lucht, en de bergen tot aan 't einde der eeuwen, leggen. Onder de visch is een berg, die de visch ondersteunt, onder de berg een donder, en onder de donder een grote blixem. Beneden dit alles is een zee van bloet, en daar onder de hel, die wel gesloten en gegrendelt is. Noch laeger is een zee van vuur, daar na een andere duistere zee. Daar na volgt een zee van macht, daar na een nevelige zee, en | |
[pagina 108]
| |
daar onder de lofspraken, daar na de verheerlijking, daar na de Troon, daar na een geheel wit papier, daar na een schrijfpen, en eindelijk de grote naam van God. En wat is daar noch onder? vraagde Abdias. Ho! uw vragen, zeide Mahomet, strekken zich te wijt uit: en wie is de geen, die wyder komen kan? 't Moet u genoech wezen dat Gods almachtigheit overäl, en aan alle zijden gelijk is. Vreemde dingen, zeide Abdias, en zeker, 't is waarschijnelijk dat alles gaat, gelijk gy zegt. Vervolg dan, zo 't u belieft, en zeg my welk de drie dingen zijn, die uit het Paradys in deze werrelt quamen. Mecha, Jesrab en Jerusalem, antwoordde Mahomet. Dat is waar, zeide Abdias: maar wat zijn de vier dingen, die daar uit de hel gekomen zijn? Vastat, een stat van Egypten, antwoordde Mahomet, Antiochia, een stat van Syrien, Ehberam, een stat van Armenien, en Elmeden, een stat der Chaldeers. 't Is zo, zeide Abdias: maar zeg my de maat des werrelts. De hoegrootheit daar af, antwoordde Mahomet, begrijpt de reis van een dag. Hoe dat? vraagde Abdias. Om dat, antwoordde Mahomet, de zon hem in een dag, van haar opgang, tot aan haar ondergang, deurloopt Zeker, zeide Abdias, deze aanmerking is zeer scherpzinnig en vernuftig. Maar dewijl gy dus alle dingen van om hoog en om laeg kent, zo maak, indien | |
[pagina 109]
| |
't u belieft, een beschrijving van 't Paradys, en van 't leven, dat men daar voert. Ik ben 'er meê te vreden, antwoordde Mahomet, dewijl gy uw vragen dus by ordening en behorelijk doet. Merk dan op 't geen, dat ik zeggen zal. Voor eerst is de vloer van 't Paradys geheel van gout, met veel hyacinthen en smaragden verçiert, en met alderhande uitgeleze vruchtdragende bomen beplant, en van ontellijke aangename beeken besproeit, die zonder ophouden stromen, sommigen van melk, en anderen van honig zo wit als sneeu, en andere van uitmuntende zuivere wijn. De dagen zijn daar duizent jaren lang; en yder jaar duurt daar veertig duizent van onze jaren. Wat dunkt u, is dat niet genoech voor een volmaakte zaligheit? Ja zeker, antwoordde Abdias: maar verklaar my vvat klederen en bezigheden d'invvoonders daar af hebben. Wat d'invvoonders aangaat; zeide Mahomet, zy verkrijgen terstont al 't geen, dat zy konnen vvenschen; en zy kleden zich in zodanig een vervve, als hen belieft, uitgezondert zvvart, die daar aan niemant veroorloft is, dan alleenlijk aan de Profeet, voor de vvelk, door een bezonder voorrecht, deze lievery bevvaart is, om d'uitmuntende verdiensten van zijn leven. Zy zijn alle zo volmaakt van gestalte, als Adam, en van aangezicht als Jesus Chri- | |
[pagina 110]
| |
stus, zonder ooit eenigsins toe te nemen, noch te verminderen. Ik geloof dit wel, zeide Abdias; maar verhaal my hun leven en geneuchten, van hun eerste koomst in deze gezegende plaats te beginnen. Zo haast, zeide Mahomet, dis zy daar binnen gekomen zijn, aanbied men hen voor 't eerste gerecht de lever van een visch, Albehbut genoemt, die in lekkerheit van smaak 't ambroos overtreft. Hier op volgen de vruchten der bomen, en de nektar van 't Paradys; en al 't geen, dat zy konnen begeren, word hen in de zelve ogenblik toegedient. Ik twijftel 'er niet aan, zeide Abdias: Maar dewijl al 't geen, dat tot het lighaam inkoomt, daar weêr uit verhuizen moet, na dat het verteert is, waar blijft dan d'onreinigheit, die den mensch afgaat, als hy dus geëten en gedronken heeft? Dat volgt niet, antwoordde Mahomet. Want ontfangt het schepsel geen voedsel, terwijl het in zijns moeders buik leeft? En nochtans ontlast het zich daarom niet: maar zo haast als het begint uit te werpen, word het door gelijke middel de sterffelijkheit onderworpen, de welke de genen van om hoog ook onderworpen zouden wezen, zo zy hun gevoeg moesten doen. Doch indien zy enige overtolligheit overhouden, die gaat met een weinig zweet wech, en geeft zo aangenaam een reuk af, als barnsteen en muskus. Gy hebt, zeide Abdias, | |
[pagina 111]
| |
deze tegenwerping wel opgelost: maar ik begeer echter uit u te verstaan of zy niet zo wel broot en vleesch eten, als vruchten, en diergelijke zoetigheden? Gewisselijk, antwoordde Mahomet, ja al 't geen, dat zy konnen wenschen, uitgezondert de verbode spijzen, die hen ook niet naar hun smaak zouden wezen, maar alleenlijk tot hun vermaak, en niet om de honger te verzaden. En welken (zeide Abdias) zijn deze verbode spijzen? Tot een voorbeelt, zeide Mahomet, het varkensvleesch. Ha, Mahomet, zeide Abdias, gy hebt my gekraut daar 't my jeukte: want God heeft 'et ook aan ons, die Joden zijn, verboden, en niet zonder oorzaak, die ik wel wilde horen, inzonderheit uit uw mont, zo 't u niet verdriet, dewijl 't hier te pas koomt. Ik ben 'er meê te vreden, zeide Mahomet, zo gy slechs naerstiglijk daar naar luistert. Toen Jesus Christus van zijn leerlingen verzocht wierd om hen te beschrijven hoedanig Noahs Ark was, en daar by de staat der gener, die de zondvloet ontsnapten, tot voortplanting van 't menschelijk geslacht, maakte hy, terwijl hy zonder spreken 't geen hoorde, dat zy zeiden, tusschen zijn handen zekere gedaante van slijk, die hy tegen d'aarde aan kletste, en zeide: Sta op in de naam mijns vaders, en terstont rees op zijn voeten een oud grijs man, aan de welk hy vraagde wie hy was, | |
[pagina 112]
| |
en kreeg van hem tot antwoort, dat hy Jafet, Noahs zoon, was. Zijt gy, zeide Christus tot hem, dus grijs gestorven. Neen, antwoordde hy, maar zo haast als ik overleden was, bedacht ik by my zelf hoe ik in de dag des Oordeels weêr opgewekt zou worden; 't welk my van vrees dus grijs deê worden. Jesus beval toen aan hem dat hy aan zijn leerlingen de gehele geschiedenis van deze Ark verhalen zou. Hy, dit verhaal van zijn eerste begin afgeleid hebbende, quam eindelijk tot aan deze plaats, daar hy zegt dat, uit oorzaak van de vuiligheit, die den dieren afging, d'Ark zo overladen wierd, dat, vermits zy naar die zijde helde, zy alle grotelijks daar over bevreest waren. Dat dieshalven Noah zich daar over met God beried, die tot hem zeide dat hy d'Elefant daar zou brengen, en zijn achterdeel naar deze vuiligheit keren. Toen dit beest zijn mest by deze drek gevoegt had, quam daar terstont een groot varken uit te voorschijn, dat alle deze drek opät. Is 'er dan geen grote reden om van zulk een vuil en onrein beest een afschrik te hebben? Gewisselijk, antwoordde Abdias: maar verhaal my 't geen, dat sedert gebeurde. Toen dit beest, zeide Mahomet, met zijn snuit in deze vuiligheit wroette, en die herwaarts en derwaarts wierp, quam daar af een bovengewone stank, die een grote rot voortbracht, de welk terstont | |
[pagina 113]
| |
begon aan de planken en touwen van d'Ark te byten. Onze vader dan, weêr daar over met God te raat gegaan zijnde, sloeg de leeu aan 't voorhooft, die, van deze slag vergramt, een kat tot zijn neusgaten uitblies. Zeker, zeide Abdias, men kan, ô geestige Mahomet, niet beter verhalen hoe deze gehele zaak gebeurt is. Maar al genoech hier af. Want dewijl gy zo wel van 't leven der gener, die in 't Paradys wonen, gesproken hebt, zo veel hun spijs en drank aangaat, zo is nu noch overig te vervolgen hoedanig daar hun geneuchten en wellusten zijn. En voor eerst, dewijl zy daar eten en drinken, of zy 'er ook wijven hebben, en hoe, en op wat wijze. Indien (antwoordde Mahomet) hen daar enige wellust gebrak, zo zou hun zaligheit niet geheel en volkomen wezen: En zy zouden vergeefs zo veel geneuchten genieten, zo dit groot vermaak, by 't welk geen ander vergeleken kon worden, daar aan gebrak. Dat meer is, zy zullen in alle tijden, in alle plaatsen, en op alderhande wijzen, die zy konnen wenschen, zodanige vrouwen hebben, als zy in hun verborge wil zullen wenschen, en dit zonder enige kommer of vertrek: in voegen dat de genen, die hen in deze werrelt getrouwe gemalinnen geweest hebben, daar ook de zelfde plaats zullen bezitten; en d'anderen zullen boelinnen wezen, want daar zijn | |
[pagina 114]
| |
kamermeiden zonder getal. Gy verklaart, zeide Abdias, dit alles zeer wel, en naaukeuriglijk: maar ik gedenk weêr aan 't geen, dat gy onlangs zeide, te weten dat zy alle spijs en drank zullen hebben, die hen aangenaamst is, behalven de geen, die verboden is. Dewijl 'er dan, naar uw verhaal, beeken zullen wezen, die van uitsteekende wijn vlieten, waar toe zullen zy hen dan nut konnen wezen, zo die ongeoorloft is? en indien hy geoorloft is, waarom verbied uw wet hem in deze werrelt? Uw vragen, zeide Mahomet, zijn zo scherpzinnig, dat nootzakelijk een vraag een dubbelde antwoort verëischt. Ik zal u dan op beide voldoen, te weten dat de wijn daar geoorloft, en hier verboden is. Daar waren eertijts twee engelen, Arot en Marot genoemt, die van God uit de hemel op d'aarde gezonden wierden, om 't menschelijk geslacht te bestieren, en t'onderwijzen, en aan de welken God drie dingen verboden had, dat is niemant te doden, niet ongerechtiglijk t'oordelen, en geen wijn te drinken. Toen zy zich in deze staat zo lang gehouden hadden, dat zy by alle de werrelt zeer bekent waren, quam eens by hen een jonge vrou, de schoonsten die men ergens zou konnen vinden, die zeker verschil met haar gemaal had. Deze, om de jonst van haar rechters te verkrijgen, nodigde hen ter gasftery, daar zy | |
[pagina 115]
| |
hen met de lekkerste gerechten van spijs, en d'aangenaamste drank, die men zou konnen wenschen, onthaalde, en hen ondertusschen wijn deê schenken, en verzocht ernstelijk van hen dat zy zo veel, als hen mogelijk was, met haar zouden drinken. Wat wilt gy meer? haar liefdenstreken, en lastig verzoek kregen d'overhant op 't goet recht, in voegen dat zy, inwendiglijk brandende, haar van liefde en genot aanspraken. Zy stont hen zulks toe, op voorwaarde dat d'een aan haar de leus zou leren, om ten hemel te klimmen, en d'ander de leus om van daar af te dalen. Zy wierd dieshalven schichtiglijk ten hemel opgetrokken. God, kennis hier af gekregen hebbende, veranderde haar in de schoonste star des dags, de klaarste van alle d'anderen, naar dat zy hier de schoonste van alle de vrouwen geweest had. Maar deze Engelen, ten oordeel geroepen zijnde, kregen van God keur om van hun misdrijf in deze, of in d'andere werrelt gestraft te zijn; en zy kozen de straf van deze werrelt. Zy wierden dieshalven terstont by de voeten aan lange yzere ketenen, met het hooft nederwaarts, in de put van Bebit opgehangen, daar zy dus tot aan de dag des Oordeels zullen blijven. Wat dunkt u? ô goede Abdias, schijnt deze oorzaak niet groot genoech, om de welke de wijn daar om hoog veroorloft, en hier beneden verbo- | |
[pagina 116]
| |
den is? Ja zeker, zeide Abdias, en met recht. Maar dewijl gy my al 't geen, dat het Paradys aangaat, zo klarelijk verklaart hebt, zo wilde ik ook wel dat gy, indien 't u beliefde, my iets van de hel in 't kort verhaalde. Uw verzoek, zeide Mahomet, is redelijk, en ik zal 't doen. Wat de vloer van de hel aangaat, hy is van zwavel, zonder ophouden rokende, gemaakt, met veel pek daar onder vermengt, en brand geduriglijk met wrede en een schrikkelijke vlammen. Daar zijn ook zeer diepe putten en poelen vol van hars, die door middel van 't zwavelig vuur, 't welk daar onder ontsteeken is, geduriglijk brant, daar men de verdoemden dagelijks inwerpt. Aan weêrzijden staan bomen, om hen met hun vruchten te voeden, die zulk een lelijke en schrikkelijke smaak hebben, dat men zich niets erger inbeelden kan. Zeker, zeide Abdias, ik ben van alles zeer wel voldaan en onderwezen. Maar zeg my, waar de geen is, die God, na de dag des Oordeels, voor zich zal doen roepen? In 't midden van de hel, zeide Mahomet, is een diep dal, en in dit dal een zeer holle afgront,en in 't diepste van d'afgront een put, en onder in de put een kist, daar d'elendige, met ketenen gebonden en geknevelt, en met zware beugels aan de voeten, in legt, en echter in zijn hoop volhard, en de tijt van duizent jaren, zonder ophouden, erm- | |
[pagina 117]
| |
barm u roepen zal. Wat zal, zeide Abdias, God hem dan doen? Als deze duizent jaren, zeide Mahomet, verstreken zijn, zal by hem in zijn tegenwoordigheit doen komen, en tot hem zeggen: Wat gebreekt u, rampzalige, dat gy dus geduriglijk mijn oren met uw getier en gekrijt verdooft? Wat vertrouwen hebt gy? en op welke verdienste kont gy uw hoop vesten? Hy zal al deerlijk zuchtende antwoorden: Ik heb geen ander God, als u, die genade en vergiffenis aan my kont geven. Gy hebt, behalven my, anderen genoech, om uw gramschap op hen t'ontlasten, en uw wraak aan hen te plegen. Heer, bewijs dan barmhartigheit aan my, en heb deernis met my, zo 't u belieft. Wat dan? zeide Abdias daar op. God, zeide Mahomet, zal bevelen dat men hem weêr in de hel brengt: maar hy zal daarom noch niet nalaten Gods barmhartigheit t'aanroepen, tot dat de Barmhartige, door zijn gekrijt bewogen, gebieden zal dat men hem verlost; En dewijl de helsche rook hem zwarter dan pek gemaakt heeft, zo zullen d'Engelen aan God vragen, hoe de bewoonders van 't Paradys by hem zullen konnen wezen. Hy zal hen dan bevelen hem in een springbron des luchts te wasschen, daar af hy geheel wit zal worden, behalven aan een vlak in zijn voorhooft. Hy, dus gereinigt zijnde, zal in 't Paradys wandelen, en van alle gezien | |
[pagina 118]
| |
worden, die, met hem spottende, hem met de vinger zullen wyzen, en morren van dat men hem uit de hel getrokken heeft. Hy zelf zal daar af zo beschaamt en verbaast wezen, dat hy zeggen zal dat hy liever weêr derwaarts wil keren, dan langer zulk een smaat en laster lijden. Maar de Barmhartige, deernis hebbende, zal tot zijn engelen zeggen dat zy hem weêr vijfmaal in de zelfde springbron zullen wasschen: en als zy dit gedaan hebben, zo zal het teken geheel van zijn voorhooft afgewischt zijn, en hy gelijk d'andere medeburgers van 't Paradys vvezen; in voegen dat zijn schaamte en schande ophouden zal. Daar ziet gy, Abdias, mijn gevoelen van 't geen, dat gy van de hel begeerde te vveten. Vraag dan voort, zo gy noch overig hebt iets te vragen. Zeker, zeide Abdias, gy hebt my van alles zo goede en naaukeurige verklaring gedaan, dat gy geheel niets daar af vergeten hebt. Dieshalven verzoek ik, in Gods naam, van u dat, devvijl gy alle dingen dus in handen hebt, gy my bezonderlijk vvilt beschrijven hoedanig de dag van 't groot Oordeel zal vvezen. Ik ben 'er ook meê te vreden, zeide Mahomet, zo gy slechs vvel opmerkt. In deze dag zal God aan d'Engel des doots bevelen alle schepselen, die een levendige geest hebben, zo vvel d'Engelen, als de duivelen, gelijk ook de menschen, vis- | |
[pagina 119]
| |
schen, vogelen, en onredelijke beesten te doden. En God zal daar na deze Engel des doots roepen, en tot hem zeggen: O Adriël, Is 'er van alle de schepselen iets in 't leven overig. Daar hy op antvvoorden zal: Neen, mijn Heer, behalven ik, uw arme zvvakke dienaar. God zal dan tot hem zeggen: Devvijl gy alle mijn schepselen ter doot gebracht hebt, zo ga van hier tusschen 't Paradys en de hel, en dood eindelijk ook u zelf, en sterf gelijk d'anderen. D'arme rampzalige zal dan gaan daar hem bevolen vvord, en, zich op d'aarde vventelende, zich zelf in zijn vleugels bevvinden, en dus zich zelf verstikken, met zo ysselijk en schrikkelijk een gehuil, dat, zo de hemelsche geesten, en alle d'andere schepselen levendig vvaren, dit alleen genoech vvezen zou, om hen terstont van schrik te doen sterven. De vverrelt zal dan vvoest en leeg blijven de tijt van veertig jaren, ten einde van de vvelken d' Opperheer, de hemel en d'aarde in zijn vuist houdende, zal zeggen: Waar zijn heden de Koningen, Vorsten en Machtigen van d'aarde? Aan vvien behoort van rechts vvegen 't vvare Koninkrijk, en de heerschappy, en de macht over alle dingen? Zeg nu de vvaarheit daar af. Hy, dit driemaal verhaalt hebbende, zal Serafiël doen verrijzen, en tot hem zeggen: neem deze trompet, en ga | |
[pagina 120]
| |
daar op beneden in Jerusalem blazen. Serafiël, dan deze trompet in handen nemende, die zo lang zal wezen, als men weg in vijf hondert jaren bereizen kan, zal, als hy te Jerusalem gekomen zal wezen, uit alle zijn macht daar op blazen, en door zijn geblaas met grote felheit en gewelt alle de zielen, die daar bewaart worden, te voorschijn doen komen, die, herwaarts en derwaarts vliegende, yder om haar lighaam, waar 't ook wezen zal, weêr te vinden, zich in alle plaatsen van d'aarde zullen verspreiden: en op 't eerste geluit van de trompet zullen de benen zich te zamen vergaderen. Als dan noch andere veertig jaren verstreken zullen wezen, zo zal d'Engel weêr blazen, en op dit geluit zullen de benen hun vleesch en zenuwen weêrkrijgen. Na verloop van noch andere veertig jaren, als de trompet voor de darde maal zal klinken, zullen alle zielen weêr met hun lighamen bekleed worden. Daar na zal een groot vuur in 't westen ontsteeken worden, dat alle de schepselen naar Jerusalem zal drijven, en dat, als zy daar gekomen zijn, terstont ophouden zal. Na dat zy dan daar veertig jaren geweest zullen hebben, terwijl zy, in hun zweet badende, de dag des Oordeels verwachten, zo zullen zy, door zo veel qualen gedrukt, beginnen Adam te roepen, en te zeggen: Vader Adam, vader | |
[pagina 121]
| |
Adam, waarom hebt gy ons voortgebracht, om zo veel grote en wrede pijnen te lijden? Vader, lijd gy dus dat wy, uw arme elendige kinderen, zo lang tusschen hoop en vrees vlieten, en een onzeker en twijffelachtig einde verwachten? Waarom verzoekt gy niet liever van God dat hy aan ons vaerdiglijk 't geen uitvoert, 't welk hy besloten heeft met ons te doen, 't zy dat hy ons in 't Paradys, of in de hel voeren zal? Maar Adam zal hen antwoorden: Zeker, mijn kinderen, gy weet hoe ik, door d'opruiding des Sathans, 't gebod van mijn Schepper ongehoorzaam was: en dit is d'oorzaak van dat ik onbequaam ben om deze dienst, die gy .begeert, te doen; maar gaat om deze zaak by Noah. Zy, zich tot hem kerende, zullen zeggen: Vader Noah, Gods uitverkoren, spreek voor ons; en hy zal antwoorden: Ik heb alles, dat ik kon, voor u gedaan, en u in de zondvloet gebergt; ik heb hier geen vermogen, dan te zien: gaat dieshalven naar Abraham, die zy daar over zullen aanroepen, en tot hem zeggen: O vader van 't zuiver geloof, en van de reine waarheit, Vader Abraham, aanschou deze arme elendigen,en heb deernis met hen. Abraham zal tot hen zeggen: Wat verzoekt gy dus van my? Gedenkt gy niet dat ik zo lang een tijt een afgodendienaar ging zwerven, en hier en daar doolde, | |
[pagina 122]
| |
eer ik besneden wierd? Ik ben niet bequaam genoech om uw verzoek te vorderen, maar roept Moises tot uw hulp en voorspraak. Zy zullen dit doen, en toe hem zeggen: Luister naar ons, Gods bejonstigde Bode, grote Profeet, en zijn gemeensame dienaar. Tot wien, zal Moises zeggen, meent gy u te keren? Heb ik niet een wet aan u gegeven, door zo veel wonderdaden bevestigt? en echter hebt gy niet daar in willen geloven. Indien gy my gelooft had, zo zou ik uw verzoek hebben konnen volbrengen; maar gaat, en vervoegt u by Jesus Christus. Zy, zich tot hem kerende, zullen zeggen: O Jesus Christus, de geest, het woort, en de kracht van d'almachtige God, dat uw barmhartigheit u tot deernis beweeg, en wees onze tusschenspraak by God. Gy hebt het geen, zal hy zeggen, dat gy van my verzoekt, door uw eige misdrijf verloren: want ik ben in Gods kracht en naam, en in 't woort der waarheit aan u gezonden geweest. Maar gy zijt buiten 't spoor gelopen; en gy hebt van my uw God willen maken, 't welk meer is, dan ik aan u verkondigde. Gy zijt dieshalven uit deze mijn jonst en toegenegentheit gevallen; maar keert u tot de leste Profeet. Hy, dit zeggende, wees, ô Abdias, op de geen, met de welk gy nu spreekt. Zy, zich dan tot hem kerende, zullen zeggen: O getrouwe | |
[pagina 123]
| |
bode en vrient van God, hoe grotelijks hebben wy misdaan, en qualijk gehandelt! Maar laat echter daarom niet ons te verhoren, ô meêdogende Profeet van God, alle, en d'enige hoop, die ons noch overig is. Want op wie hebben wy na u te wachten? Verhoor ons dan, naar de macht, die God belieft heeft aan u te geven. Daar op zal Gabriël verschijnen, die niet toelaten zal dat deze grote vrient in zijn yver bedrogen word; en zy zullen gezamentlijk voor 't aangezicht van d'Opperheer gaan, die tot hen zeggen zal: Ik weet wel wat u herwaarts doet komen. 't Zy verre dat ik de begeerte van mijn getrouwe en welbeminde dienaar ergens in bedriegen wil. God dan, een brug over de hel doen bouwen hebbende, zal aan 't een einde grote schalen toestellen, daar men alle de werken der gener, die op de brug komen, wegen zal. De zaligen zullen daar ongeschonden en behouden overgaan; maar de verdoemden zullen struikelen, dat zy, in de hel storten. Vraag nu, Abdias, al 't geen, dat u believen zal. O my elendige! zeide Abdias daar op, wat dwaasheit heeft tot hier toe mijn geest bezeten, dat ik de waarheit niet gezien heb, die klaarder dan 't licht is? Maar dewijl 't in uw macht is my in alle mijn vragen te voldoen, zo vaar voort, ik bid u, (want ik kan nimmer zad worden van u te horen) met aan my te ver- | |
[pagina 124]
| |
tellen wat benden in deze dag gevonden zullen worden, en stel de gelovigen en ongelovigen yder bezonder. Daar zullen, antwoordde Mahomet, hondert en twintig benden van alle menschen wezen; maar niet meer dan drie van gelovigen, en alle d'anderen van ongelovigen. Yder bende zal zo veel plaats in de langte beslaan, als men in duizent jaren kan bereizen, en in de breette zo veel, als men in vijf hondert jaren kan gaan. 't Is in vvaarheit zo, gelijk gy zegt, zeide Abdias: maar zeg eindelijk tot besluit wat de doot zal vvorden, na dat alle de schepselen op zodanig een vvijze, als gy beschreven hebt, in deze tvvee plaatsen gedeelt zijn. Hy zal, antvvoordde Mahomet, in een ram verandert vvorden, die men tusschen 't Paradys en de hel zal brengen: En daar zal een groot gekijf, en harde tvvist tusschen d'invvoonders van deze tvvee verscheide gevvesten rijzen, vvant de genen van 't Paradys zullen aandringen dat hy sterven zal, uit vrees van dat zy door hem gedoot mogten vvorden: en de helsche invvoonders zullen dringen dat men hem zal laten leven, op hoop van dat zy zelven eens mogen sterven. Maar de genen van 't Paradys zullen 't geding vvinnen, en de doot tusschen 't Paradys en de hel gaan doden, daar men, tot een scheidpaal, een grote toren zal bouvven, aan vvelks een zijde vreucht, vermaak, | |
[pagina 125]
| |
vernoeging en rust zal wezen; en aan d'andere zijde zal men niets, dan droefheit, pijn, en arbeit zonder ophouden vinden. De Jood, daar op in vvoorden luide uitbarstende, zeide; Gy hebt 'et gevvonnen, ô goede Mahomet. Sta stil dan, zonder vvijder voort te gaan, en ontfang mijn belijdenis; vvant ik geloof, en zie klarelijk dat 'er niet veel goden zijn, maar een enig God, die almachtig is, van de vvelk gy, zonder twijffel, de ware Bode en Profeet zijt.
t' AMSTERDAM, Ter Drukkerye van Tymon Houthaak, tegen over de Nieuwezijds Kolk. |
|