Mahomets Alkoran en Tweevoudige beschrijving van Mahomets leven
(1658)–Anoniem Mahomets Alkoran– Auteursrechtvrij1. 't Hooftdeel van de Koe, te Mecha geschreven, in twee hondert zevenëntachtig regels begrepen.IN de naam van de goedertiere en barmhartige God. Ga naar margenoot+ Ik ben de zeer wijze God. In dit boek is geen twijffel. Het geleid de vromen op de rechte weg, die 't geen geloven, 't welk zy niet zien, die hun gebeden met aandacht doen, en een groot deel der goederen, die wy aan hen gegeven hebben, aan d'armen uitreiken. De genen, die in de dingen geloven, de | |
[pagina 2]
| |
welken u ingegeven zijn, in de genen, die voor u, en tot aan 't einde der werrelt verkondigt hebben geweest, zijn niet onkundig; zy worden door hun Heer geleid, en zullen zalig wezen. Ongeluk is op d'ongelovigen, 't zy gy hen bestraft, of niet bestraft, zy zullen zich niet bekeren: God heeft hen 't hart, d'oren en ogen gesloten; en zy zullen zeer grote pijn gevoelen. Veel menschen zeggen: Ga naar margenoot+ Wy geloven in God, en in de dag des Oordeels, en geloven 'er niet in. Zy menen God, en de genen, die in God geloven, te bedriegen. Zeker, zy bedriegen zich zelven, en kennen hem niet. God zal de zwakheit, die zy in 't hart hebben, vermeerderen; en zy zullen, uit oorzaak van hun leugen, de strengheden van een oneindige straf gevoelen. Als men tot hen gezegt heeft: Bezoedelt d'aarde niet, zo hebben zy gezegt: Wy zijn ware onderhouders van Gods Wet, schoon zy de genen zijn, die d'aarde besmetten; maar zy kennen hem niet. Als men tot hen gezegt heeft: Gelooft gelijk de werrelt gelooft, zo hebben zy gezegt: Zullen wy de zotten geloven? zy zijn zelven zot, en weten 't niet. Toen zy de genen ontmoetten, die in God geloofden, zeiden zy, Wy geloven gelijk gy: Ga naar margenoot+ en toen zy naar de duivelen, hun medegezellen, weêrgekeert zijn, zeiden zy, Wy geloven gelijk gy, en wy spotten met | |
[pagina 3]
| |
deze lieden. Zeker, God spot met hen, en verlangt hen in hun dolingen, tot hun verwarring. De genen, die de verdooltheit voor de rechte weg kochten, hebben met hun koophandel niets gewonnen, en zich niet wel beleid. Zy zijn gelijk de genen, die 't vuur ontsteeken; en als 't het geen, 't welk omtrent hen is, verklaart heeft, zo heeft God het licht van hen wechgenomen, en hen doof, stom en blint in de duisternissen gelaten; en zy zullen zich nooit bekeren. Of, gelijk een wolk des hemels, vol van duisterheit, blixem en weerlichten, zy stoppen hun oren met hun vingers, uit oorzaak van't gedruis, en van de vrees des doots. Maar God ziet d'ongelovigen, hy deê de blixemstraal naderen, die hen van 't gezicht beroofde. Zy volgden 't geen, dat aan hen verscheen, en bleven in de duisternissen: indien God gewilt had, hy zou hen van 't gehoor, en van 't gezicht berooft hebben; want hy is almachtig. O volk, aanbid uw Heer, die u, en alle de genen, die voor u geweest hebben, geschapen heeft: misschien zult gy de geen vrezen, die d'aarde heeft uitgestrekt, de hemel opgeheven, de regen neêr doen dalen, en de vruchten doen voortkomen, om u rijk te maken. Zeg niet dat God een medegenoot heeft, die met hem gelijk is, dewijl gy het tegendeel weet. Indien gy van 't geen | |
[pagina 4]
| |
twijffelt, dat ik aan mijn dienaar gezonden heb, zo koom en breng enige hooftdeelen, die met d'Alkoran gelijk zijn, en roep, indien gy vroom zijt, d'afgoden, die gy aanbid, tot getuigen: indien gy 't niet gedaan hebt, of niet kont doen, zo vrees voor 't helsche vuur, voor d'ongelovigen en afgodendienaars bereid, en boodschap den ware gelovigen, die goede werken zullen doen, dat zy onmetelijke weldaden van 't Paradijs, in de welken veel vloeden vloejen, zullen genieten: zy zullen daar alderhande schone en smakelijke vruchten, die God voor hen bereid heeft, vinden, en aanmerken of zy met de genen gelyk zijn, die zy te voren in de werrelt hadden. Zy zullen daar zuivere en schone vrouwen hebben, en in een eeuwige zaligheit blijven. God schaamt zich niet om een kleine wandluis by een uitsteekende grootheit te gelijken; en de ware gelovigen weten dat zy van hun Heer voortkoomt. De bozen vragen wat God met deze gelijkenis zeggen wil. Hy verleid en geleid veel menschen door deze middel, en verleid alleenlijk d'ongehoorzamen. De genen, die zijn testament en beloften schenden en verkeren, die zijn geboden besnoejen, en d'aarde bezoedelen, zijn ondeugende lieden. Waarom zult gy boos zijn, dewijl God aan u 't leven geeft na uw doot? Hy zal u doen sterven, en weêr op doen | |
[pagina 5]
| |
wekken. Gy zult alle weêr voor hem komen, om geoordeelt te worden. Hy heeft al 't geen, dat op d'aarde is, geschapen, en, ten hemel klimmende, en alles wetende, heeft zeven hemelen gestelt. Gedenkt dat gy aan de menschen onderwijst dat uw Heer tot zijn Engelen gezegt heeft: Ik wil een Stedehouder op aarde maken; Ga naar margenoot+ en dat zy geantwoort hebben, Zult gy de geen op aarde stellen, die haar zal bezoedelen, en die daar 't bloet zal vergieten, terwijl wy uw heerlijkheit verheffen, en u heiligen? Ik weet, zegt hy, 't geen, dat gy niet weet. Hy leerde de namen van alle dingen aan Adam, die hen aan d'Engelen openbaarde, tot de welken God zegt; Openbaart aan my de naam van alle deze dingen, die ik geschapen heb, zo gy 't weet. Zy antwoordden: Men is lof aan uw goddelijke Majesteit schuldig; wy weten niet, dan 't geen, 't welk gy aan ons geleert hebt; gy zijt alleen wijs en geleert. Hy zegt, ô Adam, verklaar aan hen de naam der dingen, die ik geschapen heb; en na dat hy hen onderwezen had, zegt God: Zeg ik niet tot u dat ik 't geen weet, 't welk noch op aarde, noch in de hemelen is? en dat ik al 't geen weet, 't welk gy openbaart, en al 't geen, 't welk gy geheimst houd? Gedenkt dat wy tot d'Engelen gezegt hebben, Verootmoedigt u voor Adam? Zy hebben zich alle ver- | |
[pagina 6]
| |
ootmoedigt, uitgezondert de duivel; hy was alreê verwaant, en in 't getal der bozen. Wy hebben gezegt: O Adam, woon gy, en uw vrou, in 't Paradijs, en eet daar van 't geen, dat aangenaam aan u zal zijn; maar nader deze boom niet, om niet in 't getal der onrechtvaerdigen te zijn. De duivel deê hen zondigen, en uit de genade, daar zy in waren, vallen. Toen hebben wy tot hen gezegt: Daalt vijandelijk van malkander af, gy zult op aarde een woning, en goederen hebben, om enige tijt te leven. Adam verzocht van zijn Heer vergiffenis van zijn misdrijf; en de Heer gaf ook vergiffenis aan hem, om dat hy goedertiere en barmhartig is, en zegt: Daalt af, vertrekt alle uit het Paradijs. Gy zult hier na van mijnent wegen een geleide krijgen; en de genen, die hem zullen volgen, zullen (in de dag des Oordeels) van vrees en quelling verlost zijn, maar de genen, die boos zullen zijn, en mijn geboden verzwijgen, zullen eeuwiglijk in 't helsche vuur branden. O kinderen van Israël, gedenkt aan de weldaat, die ik aan u gedaan heb. Ik zal mijn beloften voldoen, voldoet gy d'uwen. Vreest my, en gelooft in 't geen, Ga naar margenoot+ dat ik uit de hemel aan u gezonden heb, 't welk het geen bevestigt, dat voor dezen aan u geleert is. Zijt gy niet d'eersten boos en goddeloos, en verlaat mijn wet niet om enige waarde. | |
[pagina 7]
| |
Vreest my, en bekleed de waarheit niet met de leugen, en verbergt haar niet gewilliglijk. Doet uw gebeden ter gestelde tijt, betaalt de Tienden, en aanbid uw Heer met de genen, die hem aanbidden. Zult gy aan 't volk gebieden wel te doen, zonder voor uw zielen bezorgt te wezen? Zult gy Bedenkingen op de Schrift maken, zonder hem t'onderhouden? Verzoekt hulp met gedult, en met gebeden, die alleenlijk in de genen overvloejen, de welken gehoorzaam zijn, en die geloven dat zy noch eens hun Heer zullen zien, en dat zy voor hem zullen weêrkeeren, om geoordeelt te worden. O kinderen van Israël, gedenkt aan mijn genade. Ik heb u voor alle de werrelt gestelt, vrees die dag, en de welke d'een ziel niet om d'ander gestraft zal worden, in de welk men geen gebeden zal verhoren, en geen rantsoen, noch hulp, noch bescherming voor de bozen vinden. Gedenkt dat wy u uit de handen van Farao verlost hebben, die u door 't gewelt zijner straffingen plaagde, die uw kinderen keelde, en uw vrouwen mishandelde; en dat uw Heer uw elenden vermeerdert had, uit oorzaak van de snootheit uwer misdaden. Gedenkt dat wy de zeen gescheiden hebben, om u te bergen, en dat wy in uw aanzien Faraos volk hebben ondergedompelt: gy hebt echter 't Kalf aangebeden, toen wy Moises veertig nachten | |
[pagina 8]
| |
by ons hielden; in 't welk gy groot ongelijk hebt gehad. Wy hebben 't echter u namaals vergeven; gy sult 'er my misschien af bedanken. Wy hebben aan Moises het boek, 't welk het goet van 't quaat scheid, gegeven; gy zult u misschien bekeren. Gedenkt dat Moises tot zijn volk zegt: Ga naar margenoot+ Gy hebt ongelijk gehad in 't Kalf aan te bidden; doet boete, en bekeer u tot uw Schepper, dood gy malkander, zulks zal aan God aangenaam zijn. Hy zal u uwe misdaat vergeven. Hy is goedertieren en barmhartig. Gy hebt gezegt: O Moises, wy zullen u niet geloven, 't en zy wy God zien. Gy wierd toen van de donder getroffen; gy hebt uw ongeluk met uw eige ogen gezien. Wy hebben u echter na uw doot weêr opgewekt; Ga naar margenoot+ gy zult 'er my misschien af bedanken. Wy hebben u met de schaduw der wolken bedekt. Wy hebben 't Manna, en de Quakkelen op u doen vallen, en gezegt: Eet van de goederen, die wy aan u hebben gegeven. Zy hebben geen quaat aan ons gedaan, (toen zy morden) zy hebben hen zelven ongelijk aangedaan. Wy hebben gezegt treed in deze Stat, Ga naar margenoot+ en eet van 't geen, dat daar naar uw vernoeging zal zijn: treed in de poort met ootmoedigheit, en zegt, Doe onze zonden van ons wech; ik zal u uwe zonden vergeven, en de weldaden der vrome lieden vermeerderen. | |
[pagina 9]
| |
De bozen veranderden toen de woorden, Ga naar margenoot+ die men aan hen geleert had; maar ik heb, naar hun verdiensten, mijn gramschap des hemels aan hen gezonden. Toen Moises voor zijn volk te drinken verzocht, hebben wy gezegt; Sla met uw roede op de rots: terstont zijn 'er twaalf springbronnen uitgekomen; en yder wist de plaats, daar hy drinken moest. Eet en drinkt van Gods goederen, en bezoedel d'aarde niet meer. Gy zeide tot Moises, Wy zijn met een enige spijs niet te vreden, bid van uw Heer dat hy ons van 't geen geef, 't welk d'aarde voortbrengt, moeskruiden, komkommers, look, wikken, en uijen. Hy zeide, Wilt gy 't goet in quaat verwisselen? trekt af naar Egypten, gy zult daar 't geen vinden, 't welk gy begeert. Zy wierden van spot en armoede geslagen, en vervielen weêr in Gods toorn, om dat zy zijn bevelen niet gehoorzaamden, en zijn Profeten ongerechtelijk doodden; in 't welk zy 't grootste ongelijk hadden. Alle de genen, die geloven zullen, Christenen, Joden, of Samaritanen, de genen, die in de dag des Oordeels in God zullen geloven, en goede werken doen, zullen door hun Heer vergolden worden, en in de dag der Verrijzenis vry van vrees en quelling zijn. Toen wy uw belofte ontfangen hebben van in 't oude Testament te geloven, Ga naar margenoot+ zo hebben wy de berg over u op geheven, | |
[pagina 10]
| |
om u in de schaduw te houden, en gezegt: Begrijpt met aandacht het geen, 't welk wy aan u leren, en gedenkt 'er aan; gy zult misschien 't helsche vuur, en d'ongehoorzaamheit vrezen. Gy zijt echter afgedwaalt, en zoud, zonder uws Heers genade, in 't getal der verlore menschen zijn. Gy weet wat den genen overgekomen is, die de Sabbat niet onderhouden hebben. Wy hebben tot hen gezegt: Zijt een afschrik, Ga naar margenoot+ en gelijk de simmen veracht. Wy hebben deze straf gelaten, tot waarschuwing aan hun tijtgenoten en nakomelingen, en om bezonderlijk aan de ware gelovigen tot een voorbeelt te dienen. Gedenkt dat Moises tot het volk heeft gezegt; God gebied aan u een Koe t'offeren. Zy zeiden; Spot gy met ons? God bewaar my van 't getal der onwetenden te zijn. Zy zeiden: Roep uw Heer, dat hy aan ons leer hoedanig deze Koe moet wezen. Hy zegt: Het moet een Koe zijn, die middelmatig van ouderdom, en niet oud noch jong is, en doet het geen, 't welk aan u geboden is. Zy zeiden: Bid uw Heer dat hy aan ons toont van wat verwe zy wezen moet. Zy moet, zegt hy, geel van flikkerende verwe zijn, en 't gezicht der gener, die haar zullen aanschouwen, verheugen. Zy zeiden, Roep uw Heer aan dat hy aan ons leert waar naar zy gelijken moet, en wy zullen, zo 't hem belieft, | |
[pagina 11]
| |
zijn geboden gehoorzamen. Hy zegt: God zegt tot u dat dit een Koe moet zijn, die nooit onder 't juk gebonden heeft geweest, om 't lant te bouwen, noch om de velden te besproeijen; zy moet gezont zjn, nooit gearbeid, en geen vlak op haar lighaam hebben. Zy zeiden: Gy hebt nu de waarheit gezegt; zy hebben haar geoffert, en 't heeft weinig verschilt of zy zouden 't niet gedaan hebben. Als gy iemant gedoot hebt, zo zijt gy twistig en verwaant daar over. God stelt in 't openbaar al 't geen, dat gy verbergt. Wy zeiden, Slaat dit dode lighaam met een stuk van deze Koe; Ga naar margenoot+ dus verwekt God de doden, en maakt zijn wonderdaden aan u bekent; gy zult hen misschien begrijpen: hun harten zijn echter harder geworden dan de rotsen. Want daar vloejen vloeden uit de rotsen, als zy splijten, en zich openen, of als zy vallen, en door de toelating van zijn goddelijke Majesteit omgeworpen worden. God is niet onkundig van 't geen, dat gy doet. Begeert gy dat de Joden u geloven, dewijl veel van hen Gods woort schrijven, en dat gewilliglijk veranderen, na dat zy 't begrepen hebben? Als zy de ware gelovigen bejegenen, zo zeggen zy, Wy geloven in God, en als zy vergadert zijn, zo zeggen zy onder malkander; Hebt gy deze ware gelovigen met het geen onderhouden, dat God aan u ge- | |
[pagina 12]
| |
leert heeft, op dat zy in de dag des Oordeels geen ontschuldiging tegen u by zijn goddelijke Majesteit vinden? Begrijpt gy niet dat zy zich op 't geen, Ga naar margenoot+ 't welk gy tot hen gezegt hebt, zullen willen verontschuldigen? Weten zy niet dat God al 't geen weet, 't welk zy verbergen, en al 't geen, dat zy ten toon stellen? Daar zijn lieden, die noch lezen, noch schrijven konnen, en die niets van de Schrift weten, dan 't geen, dat zy door de leugenen van hun Leeraars daar af geleert hebben, en nochtans geloven zy dat zy geleerde menschen zijn. Ramp is over de genen, die de Schrift onder hun handen verbergen, die hem veranderen, en zeggen dat het geen, 't welk zy lezen, van God voortkoomt, om daar in enig voordeel te doen; Ramp is over hen, uit oorzaak van 't geen, dat hun handen geschreven hebben; Ramp is over hen, en over 't geen, dat zy met tegen God te lasteren gewonnen hebben. Zy zeiden: Wy zullen niet, dan een zeker getal van dagen, in 't vuur blijven. Zeg aan hen; Hebt gy met God verdrach gemaakt? Hy zal niet tegen zijn beloften doen; zult gy van God het geen zeggen, dat gy niet weet? De genen, die iets gewonnen, en in hun winning in zonde bedraait geweest hebben, zullen voor eeuwig in 't helsche vuur blijven; en de genen, die in God geloven, en goede werken doen, | |
[pagina 13]
| |
zullen eeuwiglijk de wellusten van 't Paradijs genieten. Gedenk hoe wy de geboden van de wet hebben onderwezen, en tot de kinderen van Israël gezegt; Aanbid een God alleen, doet goet aan uw vader en moeder, aan uw magen, aan d'armen en wezen: Spreekt vriendelijk tot het volk: doet uw gebeden ter gestelde tijt, en betaalt de Tienden. Zy hebben echter ongehoorzaam geweest, uitgezondert zeer vveinig onder hen. Schoon vvy Gods geboden ontfangen, en gezegt hebben: Vergiet uvv bloet niet, drijft u niet uit uvv huizen, gy hebt 'et beproeft, en zijt 'er getuigen af, zo hebt gy echter veel van hen gedoot, en een groot getal van hen uit hun vvoningen doen vertrekken; gy hebt malkander in d'ongerechtigheit en boosheit geholpen. Indien de slaven hun toevlucht tot u nemen, zo zult gy hen loskopen; hun verlossing is aan u bevolen. Gelooft gy de Schrift in een deel, om 't ander af te zvveren? De vergelding der gener onder u, die zulks doen, is dat zy schande in deze vverrelt zullen hebben, en in de dag des Oordeels in de zvvaarste pijnen der hel gestoten vvorden. God is niet onkundig van 't geen, dat gy doet; De genen, die 't leven des vverrelts gekocht hebben, om 't Paradijs te verlaten, zullen in hun elenden niet verlicht vvorden, en van alderhande bystant berooft | |
[pagina 14]
| |
zijn. Zeker, wy hebben de wet aan Moises gegeven, en na hem veel Profeten gezonden. Wy hebben Jesus, Marias zoon, de wetenschap ingegeven, en hem door de heilige Geest versterkt; maar gy zijt tegen de Profeten, die strijdig tegen uw willen gekomen zijn, opgestaan, en hebt een deel van hen verloghent, en 't ander deel gedoot. D'ongelovigen zeiden; Onz hart is verhard. God heeft hen vervloekt, om hun goddeloosheit; en weinig van hen zullen de geboden van zijn goddelijke Majesteit geloven. Toen God aan hen enig Boek zond, 't welk de Schriften, die zy te voren goetgekent hadden, (te weten 't oude Testament, en 't Euangelium) bevestigde, zo verzochten zy hulp tegen de bozen, en toen de hulp gekomen was, hebben zy haar niet gekent, of niet willen ontfangen. Gods vloek is over d'ongelovigen, voornamelijk over de genen, die hun zielen hebben verkocht, en die uit nijt zijn geboden niet gehoorzamen. Hy geeft zijn genade aan de geen, die hem goet dunkt; zy zijn tot de gramschap van zijn goddelijke Majesteit weêrgekeert, die bittere pijnen voor hen bereid heeft, om de lelijkheit van hun misdaden. Als men tot hen zeide: Gelooft aan Gods geboden; zo zeiden zy: Ga naar margenoot+ Geloven wy niet in 't geen, dat ons geboden is? Zy geloven echter niet in de waarheit, die | |
[pagina 15]
| |
God gezonden heeft, en de voorzeggingen en geboden, die zy te voren ontfangen hadden, bevestigde. Zeg tot hen: Zoud gy hier voormaals wel Gods Profeten gedoot hebben, zo gy in zijn wet gelooft had? Zeker, Moises heeft wonderdaden aan u vertoont, en nochtans hebt gy na zijn vertrek het Kalf aangebeden; daar in gy groot onrecht hebt gehad. Wy hebben uw belofte, van de geboden des wets t'onderhouden, Ga naar margenoot+ aangenomen, en de berg boven u opgeheven; begrijpt met aandacht het geen, dat wy aan u leren, en luistert naar 't geen, dat aan u geboden is. Zy gaven tot antwoort: Wy hebben gehoort, en zijn ongehoorzaam geweest. Zy hebben hun hart van d'aanbidding des Kalfs ingedronken, uit oorzaak van hun goddeloosheit. Zeg tot hen, gebied uw geloof u dat te doen, zo gy in God, en in 't eeuwig leven gelooft? Gedenkt aan de doot, zo gy vroom zijt. Zy bekreunen zich niet met hun voorgaande misdaden, maar God kent d'onrechtvaerdigen; gy zult hen in zorg en kommer van lang te leven vinden. De bozen verhopen duizent jaren te leven. Maar zy zullen, schoon zy lang leefden, niet vry van straf zijn; God ziet al 't geen, dat zy doen. Zeg tot hen: Wie is Gabriëls vijant Hy heeft u, door Gods toelating, d'Alkoran ingegeven, die d'oude Schriften bevestigt, en die de goe- | |
[pagina 16]
| |
den op de weg der zaligheit geleid, en hen de vreuchden van 't Paradijs boodschapt. De geen, die een vijant van God, van d'Engelen, van zijn Profeet, en van Gabriël, en van Michaël is, zal strengelijk gestraft worden; God is een vijant der ongelovigen. Wy hebben klare en verstanelijke geboden aan u gezonden; niemant zal hen loghenen, dan de bozen: een deel van hen heeft tegen zijn beloften gedaan, en 't grootste deel zelf is ongelovig. Veel der gener, aan de welken de geschreve wet bekent is, hebben haar verlaten, ja ook als God aan hen enig Profeet zond, om de Geschriften, die zy te voren aangenomen en goet gekent hadden, te bevestigen; zy hebben Gods Boek achter hun rug gelaten, als of zy 't niet wisten, en 't geen gevolgt, 't welk de duivels in Salomons heerschappy leerden; Salomon heeft echter daarom niet gezondigt, maar alleenlijk de duivels, die de tovery aan 't volk leerden, en daar by 't geen, dat de twee Engelen Arot en Marot in Babylonien leerden; Ga naar margenoot+ eer zy iets aan't volk leerden, zeiden zy: Wy zijn oproerigen, zijt niet goddeloos. 't Volk heeft van hen 't geen geleert, 't welk de scheiding van de man en 't wijf betreft, en wat de haat tusschen hen gebracht heeft. Zy deden met hun tovery aan niemant quaat, dan door Gods toelating; 't Volk heeft van hen geleert | |
[pagina 17]
| |
wat aan hen schaden kon, en niet aan hen nut kon wezen. Zy hebben de tovery aan de genen geleert, die het deel, 't welk zy in 't Paradijs hadden, ten kosten van hun zielen verkocht hebben, schoon zy hun misdrijf wel kenden, dat zy te voren in God gelooft, en zijn goddelijke Majesteit gevreest hadden. Het berou, van God ingegeven, is grotelijks nut, zo zy 't konden bekennen. O gy, die in God gelooft, zegt niet; eer ons, maar zegt, aanzie ons, en luister naar 't geen, dat aan u bevolen is. Bittere pijnen zijn voor d'ongelovigen bereid. De Joden en Christenen begeren niet dat God u goet toezend; maar God, die zeer milt is, bejonstigt met zijn barmhartigheid de geen, die hem goetdunkt. Hy zal zijn geboden niet veranderen, noch vergeten; hy zal noch anderen, die nutter, of diergelijk zijn, onderwijzen. Weet gy niet dat God almachtig is? Weet gy niet dat aan God het Koninkrijk der hemelen en aarde toebehoort? Wie anders, dan God, zal uw Beschermer zijn? Wilt gy uw Profeet vragen, Ga naar margenoot+ gelijk Moises voor dezen ondervraagt wierd? De geen, die 't geloof met de goddeloosheit verwisselt, wijkt uit de goede weg. Veel der gener, die de Schrift weten, zullen door hun boosheit en nijt trachten u van de weg af te doen dolen, schoon de waarheit aan hen bekent is; vergeeft hen, en | |
[pagina 18]
| |
wacht u van hen, tot dat God daar over geschikt heeft; hy is almachtig. Doet uw gebeden ter gestelde tijt, en betaalt de Tienden, gy zult voor God het goet zien, 't welk gy voor uw zielen zult doen. Hy ziet al 't geen, dat gy doet. Zy hebben gezegt dat niemant in 't Paradijs zal komen, dan de Joden, of de Christenen. Zy liegen 't. Zeg tot hen; brengt uw redenen by, zo gy eerlijke lieden zijt; in tegendeel, die zich aan God overgeeft, en die vroom is, zal van zijn goddelijke Majesteit vergolden worden. Daar is niets, voor 't welk hy behoeft te vrezen; hy zal niet in 't helsche vuur gepijnigt worden. De Joden zeiden: De Christenen hebben geen redenen; en de Christenen zeiden: De Joden zijn zonder reden, en nochtans oeffenen zy zich beide in de Schrift. Dus spreken d'onwetenden; God zal hun verschil in de dag der verrijzenis oordelen. Wie is onrechtvaerdiger, dan de geen, die belet dat men van God in de kerken gedenkt, en die alleenlijk naar hun ondergang tracht? Zulke lieden konnen niet, dan met vrees en schrik, daar in treden; zy zullen op d'aarde de schaamte op hun aangezicht dragen, en in d'andere werrelt zeer grote pijnen lijden. 't Oosten en Westen behoren aan God. Werwaarts de menschen zich keren, Gods aangezicht word 'er gevonden; zijn Godheit strekt zich uit | |
[pagina 19]
| |
over de gehele aarde. Zy hebben gezegt: Gelooft gy dat God een zoon heeft? God zy gelooft; in tegendeel, al 't geen, 't welk op d' aarde, en in de hemelen is, behoort aan zijn goddelijke Majesteit, en alle dingen zijn hem gehoorzaam. Hy heeft de hemel en d' aarde geschapen, en als hy iets wil, zo zegt hy, Zy, en 't is. D'ongelovigen hebben gezegt, Indien God niet tot ons spreekt, of indien gy geen wonderdaden doet, zo zullen wy u niet geloven. De genen, die voor hen geweest zijn, hebben desgelijks gezegt, en hun woorden zijn met hun hart gelijk geweest; wy hebben de wonderdaden aan de vromen doen verschijnen, en u gezonden om het volk te prediken, en t'onderwijzen. Vraag niet waarom de genen, die naar de hel zullen gaan, u niet willen geloven; de Joden en Christenen zullen niet van u voldaan zijn, tot dat gy hun gevoelen volgt. Zeg tot hen, daar is geen beter geleide in de werrelt, dan God; wacht u van hun begeerlijkheden te volgen, na dat gy de wetenschap verkregen hebt, die wy u ingegeven hebben, wie anders, dan God, zal uw Beschermer zijn. De genen, aan de welken wy de Schrift geleert hebben, die hem oeffenen, en met waarheit betrachten, geloven in 't geen, dat zy begrijpt, en de genen, die daar aan niet geloven, zijn verlore menschen. O kinde- | |
[pagina 20]
| |
ren van Israël, gedenkt aan de genade, die ik aan u bewezen heb, ik heb u boven alle de werrelt gestelt; vreest die dag, in de welk d' een ziel niet door d' ander zal konnen geholpen worden, in de welk men geen rantsoen, noch verontschuldiging zal aannemen, en in de welk de bozen zonder bescherming zullen zijn. Gedenk aan Abraham, verzoek van de Heer de vervulling zijner woorden. Hy zegt tot hem: Ik zal u onder 't volk oprechten, om de geheimenissen van mijn wet te leren. Hy zeide, En mijn geslacht, waar zal dat dan blijven? Hy zeide tot hem: Het Paradijs zal voor d'onrechtvaerdigen niet open zijn. Wy hebben de Kerk van Mecha opgerecht tot een zekere toevlucht van 't volk in zijn boete: Ga naar margenoot+ het heeft zijn bedeplaats in Abrahams stede gemaakt, en wy hebben aan Abraham en Ismaël geboden mijn huis zuiver voor de genen te houden, die daar met ootmoedigheit en aanbidding in bedevaart zullen komen. Als Abraham dit gebod ontfing, zegt hy: Heer, versterk deze Stat, verrijk haar volk met alderhande goederen, en alle haar inwoonders, die in uw goddelijke Majesteit, en in de dag des Oordeels zullen geloven. God zegt, en ook d'ongelovigen; Ik zal hen voor een korte tijt verrijken, en hen in 't helsche vuur storten, daar zy eeuwiglijk zullen blijven. Toen Abra- | |
[pagina 21]
| |
ham en Ismaël de grontvesten van de Kerk te Mecha opbouden, zeide Abraham: Heer, ontfang onze beloften, gy verstaat alles, en weet alles. Heer, bewijs aan ons de genade van uw geboden gehoorzaam te zijn, en van dat uit onze afkomst een volk koomt, 't welk uw wet onderhoud. Toon aan ons de weg, die wy moeten volgen, en heb deernis met ons. Gy zijt goedertieren en barmhartig. Heer, zend aan uw volk een Profeet van hun landäart, om uw geboden aan hen te verkondigen, om de Schrift en wetenschap aan hen te leren, en om hen te zuiveren; gy zijt d'Almachtige en wijze. Niemant zal Abrahams wet, dan met zijn eige schade, verlaten; ik heb hem in deze werrelt verkozen, en hy is in d'andere in 't getal der rechtvaerdigen. Gedenk dat zijn Heer tot hem gezegt heeft: Gehoorzaam uw Heer, en vertrou op hem. Hy heeft gezegt: Ik ben aan God, Heer van 't Heeläl, overgegeven; hy heeft aan Jakob, en aan zijn kinderen bevolen Gods wet te volgen. Mijn kinderen, God heeft zijn wet aan u geleert, vertrout in hem, en zijt hem gehoorzaam tot aan de doot. Waart gy tegenwoordig, toen Jakob na aan de doot was? en toen hy tot zijn kinderen zeide, Wie zult gy na my aanbidden? Daar op zy antwoordden: Wy zullen uw God aanbidden, de God onzer Vaderen | |
[pagina 22]
| |
Abrahams, Ismaël, en Isaak, een enig God, wy hebben ons aan zijn wil overgegeven; 't Goet, 't welk deze lieden verkregen hebben, is hen bygebleven, en 't quaat, 't welk gy doen zult, zal tegen u zijn; onderzoekt niet het geen, dat zy deden. Zy hebben gezegt, zijt Joden of Christenen, gy zult de rechte weg volgen. Zeg tot hen, in tegendeel, Abrahams wet is zeer gerechtig; hy was niet in 't getal der gener, die in veel goden geloven. Zegt, Wy geloven in God, in 't geen, dat hy Abraham, Ismaël, Isaak, Jakob, en den Stammen ingegeven heeft, in 't geen, dat aan Moises, aan Jesus, en aan alle de Profeten geleert is, wy zijn in God overgegeven: indien zy geloven gelijk gy, zo zullen zy niet afdwalen; indien zy uw geloof verlaten, zo zullen zy twist met u hebben, maar God zal u beschermen. Hy verstaat al 't geen, dat zy zeggen, en weet al 't geen, dat zy doen; hy heeft zijn wet gezuivert, en wat beter zuivering is 'er, dan de gene van zijn goddelijke Majesteit? Zeg tot hen, Zult gy tegen ons van God, die onze en uw Heer is, twisten? Wy zullen van onze, en gy van uwe werken antwoorden; alle onz betrouwen is in zijn goddelijke wil. Zult gy zeggen dat Abraham, Isaak, Jakob, en de Stammen Joden of Christenen waren? Weet gy meer dan God? Wie is onrechtvaerdi- | |
[pagina 23]
| |
ger, dan de geen, die de wonderen verzwijgt, de welken hy van God heeft zien voortkomen? Hy is niet onkundig van 't geen dat gy doet. 't Goet, 't welk deze menschen gedaan hebben, is hen bygebleven, en 't quaat, 't welk gy doen zult, zal tegen u zijn. Ondervraag niet het geen, dat zy deden. Enige ongeleerden onder 't volk zullen zeggen; hun Profeet heeft niet aan hen bevolen 't aangezicht naar de zijde te keren, derwaarts zy 't te voren keerden, als zy hun gebeden deden. Zeg tot hen: D'opgang en d'ondergang behoren God toe. Hy geleid ter rechte weg de geen, die hem goetdunkt. Gelijk wy u op de rechte weg gestelt hebben, zo hebben wy ook aan u geboden 't geen, dat gerechtig is, te doen, om in de dag des Oordeels getuigen tegen 't volk te zijn, en op dat de Profeet getuig tegen u zou wezen. Ik heb niet bevolen 't aangezicht naar de zijde te keren, derwaarts gy het te voren gekeert had, toen gy uw gebeden deed, om de genen te kennen, die de Profeet zullen volgen, en de genen, die tot hun goddeloosheit weêrkeeren. Het zal moejelijk aan 't volk zijn zich naar deze zijde te keren, uitgezondert aan de genen, die God op de rechte weg geleid heeft. God wil uw geloof niet vernietigen; hy is goedertieren en barmhartig aan zijn volk. Ik zie dat gy uw aangezicht ten he- | |
[pagina 24]
| |
mel opheft, keert u naar de zijde, die u behagen zal, keert u, waar gy zijt, naar de zijde van Mecha. De genen, Ga naar margenoot+ aan de welken voor dezen de wetenschap der geschriften gegeven is, weten dat de waarheit van hun Heer voortkoomt; 't geen, 't welk zy doen, is niet aan God verborgen. Als gy hen zult ontmoeten, en als zy, hun gebeden doende, zich niet als gy keren, zo keer u ook niet gelijk zy. Zy keren zich niet alle naar de zelfde zijde. Volg niet hun begeerlijkheden, na dat gy de wetenschap, die u ingegeven is, begrepen hebt; andersins zult gy in 't getal der onrechtvaerdigen wezen. Veel der gener, aan de welken wy de kennis van de geschreve wet gegeven hebben, begrijpen haar volmaaktelijk, gelijk ook hun kinderen; maar zy verzwijgen echter de waarheit, en weten wel dat zy van uw Heer voortkoomt. Wees niet in 't getal der gener, die daar af twijffelen. Keer u altijt naar de zijde van Mecha. Doe goet waar gy ook zijt, God zal met u zijn, hy is almachtig. Van waar gy ook uitkoomt, keer uw aangezicht naar de zijde van Mecha, dat is redelijk, en van uw Heer bevolen. 't Geen, dat gy doet, is niet voor God verborgen. Waar gy ook zijt, keer u naar de zijde van Mecha, op dat niemant iets vind in uw werken te berispen, dan d'onrechtvaerdigen; vrees hen niet, maar vrees my: ik zal mijn ge- | |
[pagina 25]
| |
nade over u vervullen, en gy zult langs de rechte weg geleid worden. Wy hebben aan u een Profeet van uw landäart gezonden, die mijn geboden aan u leren, en u reinigen zal. Hy zal de Schrift, en de wetenschap, en 't geen, dat gy niet weet, aan u leren. Gedenkt aan my, en ik zal aan u gedenken; looft my, en zijt niet in 't getal der goddelozen. O gy, die ware gelovigen zijt, verzoekt hulp met gedult en gebeden. Zeker, God is met de genen, die geduldig zijn. Zegt niet dat de genen, die voor de bescherming van zijn wet de doot gesmaakt hebben, doot zijn; zy leven, maar gy weet 'et niet. Ik zal u beproeven, en u quellen met het verlies uwer goederen, en met ziekte aan uw lighamen. Het Paradijs zal voor de genen wezen, die geduldig zullen zijn, en in hun lijden zeggen; Wy zijn aan God overgegeven, en wy zullen weêr voor hem keren, om geoordeelt te worden; zijn genade zal over hen zijn, en zy zullen niet afdwalen. Ga naar margenoot+ Safa en Meroa zijn tekenen van zijn macht. De geen, die in pelgrimschap naar Mecha gaat, zal niet qualijk doen, zo hy deze twee plaatsen bezoekt; de geen, die gehoorzamen zal, doet wel. God vergeld de genen, die goede werken doen, en weet alles. Ik zal mijn vloek over de genen geven, die mijn geboden zullen verbergen. Zy zullen van al 't geen, dat in | |
[pagina 26]
| |
de werrelt is, vervloekt zijn, uitgezondert de genen, die zich zullen bekeren, en goede werken doen, en 't geen, 't welk zy verborgen hadden, in 't licht gestelt zullen hebben; ik zal mijn genade aan hen geven; ik ben goedertieren en barmhartig. De goddelozen, die in hun goddeloosheit gestorven zijn, zullen eeuwiglijk van God, van d'Engelen, en van de gehele werrelt vervloekt wezen. Zy zullen nooit verlichting in hun pijnen verkrijgen, en zonder einde van bescherming berooft zijn. Uw God is een enig God; daar is geen God, dan de goedertiere en barmhartige God. De schepping der hemelen, en der aarde, 't onderscheit van de dag en nacht, het schip, 't welk tot voordeel van de koophandel op zee vaart, de regen, die van de hemel valt, om 't leven aan d'aarde, na haar doot, te geven, de verscheidenheit der winden, en de wolken, die zich tusschen de hemel en d'aarde bewegen, zijn tekenen van Gods eenheit by de genen, die 't begrijpen konnen. Daar zijn lieden, die d'afgoden aanbidden, en hen beminnen; maar de ware gelovigen beminnen niet dan een enig God: als gy de bozen zult zien, zo weet dat zy eens de straf van hun misdaden zullen zien. Alle deucht en kracht koomt van God voort, die zeer streng in zijn straffingen is. Toen een deel der gener, die de ware wet om- | |
[pagina 27]
| |
helst hadden, van 't gezelschap der ware gelovigen afgescheiden zijn, en toen hen enig ongeluk overgekomen is, zo hebben zy zich niet weêr te zamen konnen vereenigen; maar zy zeiden in hun quelling: Ga naar margenoot+ Indien wy onze medegezellen eens weêr ontmoeten, zo zullen wy van hen wijken, gelijk zy van ons geweken zijn; dus zal God hen hun misdrijf, met zeer groot berou, doen bekennen, en zy zullen eeuwiglijk in 't helsche vuur gebannen zijn. O volk! eet van 't geen, dat op aarde goet en smakeijk is, en volg niet de voetstappen des duivels: hy is uw openbare vijant; hy zal u het quaat, en de snootheit bevelen, en van God het geen, dat gy niet weet, te zeggen. Toen men tot d'ongelovigen zeide: Gehoorzaamt Gods geboden; zo hebben zy tot ons gezegt: Wy volgen de voetstappen onzer vaderen, wy onderhouden 't geen, dat zy onderhouden hebben. Zeker, hun vaders waren niet wijs, noch wierden niet wel geleid. Zy zijn gelijk de geen, die roept, en niets van 't geen, dat hy zegt, verstaat, dan de stem; zy zijn doof, stom, blint, en zonder oordeel. O gy, die in God gelooft, eet van de goederen, die hy aan u gegeven heeft, en bedankt hem daar af, zo hy de geen is, die gy aanbid. Hy verbied aan u krengen, bloet, varkensvleesch, en van al 't geen t'eten, dat niet in 't uitspreeken van zijn goddelijke | |
[pagina 28]
| |
Majesteit gedoot is, uitgezondert aan de geen, die in d'uitterste noot is; en in zulk een geval zal 't hem niet tot ongehoorzaamheit, noch tot zonde aangerekent worden. God is goedertieren en barmhartig; 't geen, 't welk van de genen geëten word, die om enige winst en voordeel Gods woort verzwijgen, zal niets, dan stoffe van vuur, in hun buik zijn. God zal in de dag des Oordeels niet, dan met gramschap, tegen hen spreken: hy zal hen niet reinigen; maar zy zullen wrede pijnen lijden. De genen, die d'afdwaling voor de rechte weg, en de straf voor de vergiffenis gekocht hebben, zullen in 't helsche vuur branden, om dat God het Boek, dat zeer waarachtig is, en zijn bevelen begrijpt, gezonden heeft. De genen, die 't geen, dat in dit Boek begrepen is, bestrijden, zijn in een zeer grote doling, die verre van de waarheid is. 't Aangezicht, als gy uw gebeden doet, naar de zijde van d'opgang of nedergang te keren, is geen rechtvaerdigmaking: de geen zal gerechtvaerdigt worden, die in God, in de dag des Oordeels, in d'Engelen, in de Geschriften, en in de Profeten zal geloven, en die uit meêdogen enig deel van zijn goederen aan zijn magen, aan de wezen, armen, pelgrims, en slaven meêdeelen zal. De genen, die in God geloven, en zijn vrees voor ogen hebben, volharden in hun | |
[pagina 29]
| |
gebeden, betalen de Tienden, voldoen hun beloften, en zijn geduldig in hun tegenspoet. O gy, die gelooft, gelijke vergelding is aan u in de moort gestelt, de vrije voor de vrije, de slaaf voor de slaaf, de vrou voor de vrou. Indien iemant zijns broeders bloet verzoent, hy zal de quaatdoender met schade en nadeel, naar dat hem dienstigst zal schijnen, vervolgen; dit is een gemak, 't welk God door zijn barmhartigheit aan u geeft. De geen, die den quaatdoender ongelijk aandoet, na dat hy voldoening van hem ontfangen heeft, zal in de dag des Oordeels droeve pijnen lijden: gy zult het leven in de wet van gelijke vergelding vinden. O gy, die wijs zijt, gy zult misschien God vrezen; Aan u is bevolen uw Testament te maken, als gy na aan de doot zult zijn; doet geschenken van uw goederen aan uw vader en moeder, aan uw naaste magen, en doet hantreikingen aan d'armen. Indien iemant uw Testament verandert, zo zal de zonde daar af op hem wezen, en op alle de genen, die dat veranderen zullen; God verstaat alles, en weet alles. Indien iemant vreest dat 'er doling, die tegen de reden strijd, in dit Testament is, zo zal hy wel doen, indien hy de zaak in vrientschap beslecht; God is goedertieren en weldadig. O gy, die gelooft, de vasten is aan u bevolen, gelijk hy ook aan de genen bevolen was, die voor u | |
[pagina 30]
| |
hebben geweest; gy zult God vrezen, en een zeker getal van dagen bezonderlijk vasten. Indien iemant onder u ziek, of in de tijt van de vasten op reis is, zo zal hy de dagen tellen, die hy niet gevast heeft, en hen in de plaats van een andere tijt stellen. De genen, die geen kracht van te vasten hebben, zullen door aalmoessen de vasten voldoen. De geen, die gehoorzaamt, doet wel; indien gy vast, zo doet gy wel. Vast de maant van Ramazan, in de welk d'Alkoran uit de hemel gedaalt is, om 't volk op de rechte weg te geleiden; Hy begrijpt in zich de geboden van 't goddelijk recht, en onderscheit het goet van 't quaat. Alle de genen, die tot aan deze maant komen, moeten vasten; de geen, die ziek, of op reis is, zal de dagen, die hy niet gevast zal hebben, in een andere tijt naar zijn gelegentheit verplaatsen: God wil dat zijn woort aan u licht, en niet zwaar zal zijn. Hy wil dat gy de dagen van de vasten vervullen, en dat gy hem hier af, dat hy u langs de rechte weg leid, bedanken zult; misschien zult gy daar af dank aan hem bewijzen. Ik zal by mijn dienaars zijn, als zy de geheimenissen van mijn wet ondervragen, ik zal hun gebeden verhoren, als zy my aanroepen, op dat zy in de gehoorzaamheit mijner bevelen volharden; misschien zullen zy de rechte weg volgen. 't Is aan u geoorloft | |
[pagina 31]
| |
uw vrouwen in de nacht van de vasten te bekennen; Ga naar margenoot+ zy zijn aan u nootzakelijk, gelijk uw klederen, en gy zijt ook nootzakelijk aan hen, gelijk hun klederen: God weet dat gy andersins uw zielen verraden zoud hebben. Hy is goedertieren aan u, en heeft vergiffenis aan u gegeven. Bekent hen, en doet het geen, dat God aan u bevolen heeft. Eet en drinkt zo lang, tot dat gy de witte en zwarte draat door 't licht van Aurora onderscheid, en begint dan tot aan de nacht te vasten. Bekent uw vrouwen niet, als gy in de Kerk zijt. Zodanig zijn de palen, van God voorgeschreven; overtreed hen niet. Dus openbaart God zijn geboden aan 't volk; misschien zal 't de vrees van zijn goddelijke Majesteit voor ogen hebben. Verquist uw goederen niet onnuttelijk, en uit ydelheit, bekoopt niet de Rechters door gaven en geschenken, om boosaardiglijk eens anders goet in te zwelgen. Men zal u op de nieuwe Maan ondervragen, zegt dat dit het teken van de tijt is, voor de pelgrims gestelt. 't Is niet redelijk dat gy in eens anders huis van achter intreed; de geen, die God vreest, doet wel dat hy deur de deur ingaat. Vreest God, gy zult zalig zijn; strijd voor zijn wet tegen de genen, die u zullen aantasten. Doet aan niemant ongelijk. Hy bemint niet de genen, die onrechtvaerdig zijn. Vlied d'ongelovi- | |
[pagina 32]
| |
gen, waar gy hen ook vinden zult, en verdrijft hen uit de plaats, daar uit zy u verdreven zullen hebben. D' oproer is erger dan de moort. Bestrijd hen niet te Mecha, tot dat zy u aantasten, maar indien zy u daar bestrijden, zo dood hen; zodanig is de straf der ongelovigen. Indien zy een einde van hun ongelovigheit maken, zo zal God goedertieren en barmhartig aan hen zijn. Bestrijd hen, om oproer te schuwen; 't geloof koomt van God voort. Indien zy een einde van hun boosheit maken, zo zult gy geen vijantschap tegen hen, maar alleenlijk tegen de bozen plegen. Indien zy in de maant van Mharam u bestrijden, zo zult gy ook in deze zelve maant tegen hen strijden; en onderhoud ook gelijke vergelding in d'eerbewijzingen. Beschadigt de genen, die u in deze maant beschadigen zullen, op gelijke wijze als zy u beschadigt zullen hebben. Vreest God, en weet dat hy met de genen is, die hem vrezen. Besteed tot zijn eer, en werpt u zelven niet in uw verderf. Doet wel; hy bemint de genen, die weldoen. Vervult de gestelde pelgrimagie, zo gy niet door uw vijanden belet word, of indien gy gelegentheit hebt om haar te volbrengen. Scheert niet uw hoofden, voor dat gy ter plaats, die tot d'offeringen gestelt is, gekomen zijt. Indien iemant van u ziek is, of hooftpijn heeft, zo zal hy | |
[pagina 33]
| |
door vasten, aalmoessen en offeringen daar voor voldoen, als gy in een plaats van verzekering, en tegen uw vijanden beschut, gekomen zijt. De genen, die belet worden hun pelgrimagie te vervullen, en de genen, die geen middelen hebben om de gezette offeringen te voldoen, zullen drie dagen in hun pelgrimagie vasten, en zeven dagen in hun weêrkeering, Ga naar margenoot+ 't welk in alles tien dagen is, zo zy met hun gemalin en gezin niet te Mecha gehuist zijn. Vreest God, en weet dat hy streng in zijn straffingen is. De pelgrimagie moet in zekere maant volbracht worden. De genen, die haar ter voorgeschreve tijt willen doen, zullen hun vrouwen niet bekennen, ootmoedig zijn, en geen twist in deze reis hebben. God weet al 't goet, dat gy doet; hy zal uw middelen vermeerderen, hy is een groot vergelder. O gy, die wijs zijt, vreest my; gy zondigt niet als gy goet van uw Heer verzoekt, en in deze reis koophandel doet. Als gy van de berg van Arefat vertrekt, zo gedenkt aan God op de berg Mouchar; Ga naar margenoot+ gedenkt hoe hy u geleid heeft, en hoe gy te voren afgedwaalt waart. Gaat deur ter plaats, daar dit volk gewent is deur te gaan, en verzoekt vergiffenis van God, hy is goedertieren en barmhartig. Als gy uw gebeden afgedaan hebt, zo gedenkt met aandacht aan uw God, gelijk uw vaders aan u ge- | |
[pagina 34]
| |
dacht hebben. Daar zijn lieden onder 't volk, die zeggen, Heer, geef ons goet in deze werrelt, en hebben geen deel in d'andere; daar zijn anderen, die zeggen, Heer, geef aan ons goet in deze werrelt, 't Paradijs in d'andere, en bewaar ons van 't helsche vuur. Zy alle zullen 't goet en quaat vinden, dat zy gedaan hebben; God is naaukeurig in rekening te houden. De geen, die zijn reis twee dagen gevordert heeft, zal niet zondigen, noch ook de geen, die haar vertraagt, zo hy God vreest. Vreest God, en weet dat gy alle eens voor zijn goddelijke Majesteit vergaderen zult, om geoordeelt te worden. Daar zijn lieden, die, om dat hun redenen aangenaam in deze werrelt aan u zullen wezen, God tot getuig van 't geen, dat in hun hart is, roepen. Zy zijn echter zeer schadelijk, als zy, van u geweken zijnde, en op d'aarde wandelende, daar snootheden bedrijven. Zy verderven de lantbou, en de vruchten. God bemint niet de wanordeningen. Toen men tot hen zeide, Vreest God, heeft de hoogmoed met de zonde hen bevangen; maar de hel zal hun woning zijn. Daar zijn onder 't volk, die hun eige personen verkopen, om de grote begeerte, die zy hebben, van God te behagen. Zeker, hy is goedertieren tegen de genen, die hem dienen. O gy, die in God gelooft, gehoorzaamt zijn | |
[pagina 35]
| |
geboden, en volgt niet des duivels voetstappen. Hy is uw openbare vijant. Indien gy God vergramt, Ga naar margenoot+ na dat gy zijn geboden begrepen hebt, zo weet dat hy almachtig is om u te straffen, en dat hy voorzichtig in zijn werken is. Zullen de bozen verwachten dat God aan hen in de duisterheit van een wolk verschijnt? of d'Engelen, met bevel van hen te verdelgen? zy zullen alle voor zijn goddelijke Majesteit vergaderen, om geoordeelt te worden. Vraagt aan de kinderen van Israël, hoe veel wonderdaden men aan hen vertoont heeft. De geen, die de weldaat verandert, die hy van God ontfangen heeft, zal zwarelijk gestraft worden. De bozen houden veel van 't leven dezer werrelt, en spotten met de genen, die in God geloven: maar de genen, die God vrezen, zullen in de dag des Oordeels boven hen zijn. Hy verrijkt, zonder te rekenen, de genen, die 't hem goet dunkt, met zijn goederen. De werrelt was geheel van een godsdienst, Ga naar margenoot+ eer de boosheit plaats had. God heeft zijn Profeten gezonden, om 't volk t'onderwijzen, om hen hun doling te vertonen, en om hen de vreucht van 't Paradijs aan te zeggen. Hy heeft met hen het waarachtig Boek gezonden, om de verschillen, die tusschen de menschen waren, t'oordelen; niemant heeft het geen, dat daar in begrepen is, tegenge- | |
[pagina 36]
| |
sproken, dan de genen, die kennis van de Schrift hadden, Ga naar margenoot+ en dit uit oorzaak van de nijt, die tusschen hen gekomen is. God heeft de genen geleid, die zijn geboden hebben onderhouden, en de genen, die door zijn toelating zijn wil gehoorzaamt hebben. Hy geleid de geen, die hem goet dunkt, op de rechte weg. Gelooft gy dat gy in 't Paradijs zult gaan, zonder dat aan u het geen overkoomt, 't welk den genen, die u voorgegaan zijn, overgekomen is? Zy waren met d'elenden en ziekten bewogen, en beefden zodanig, dat de Profeet tot de ware gelovigen, die by hem waren, zeide; Wanneer zal de goddelijke hulp komen? schoon de goddelijke hulp niet verre van daar was. Zy zullen u op 't geen, dat zy uitgeeven moeten, ondervragen; maar zeg tot hen: Gy zult uw vader en moeder, uw magen, d'armen, de wezen, en de pelgrims met uw goederen helpen. God weet wat al goet gy gedaan zult hebben. De strijden zijn u toegeschikt, schoon het tegen uw wil is. Het kan gebeuren dat gy een ding vlied, 't welk nut aan u is, en dat gy iets bemint, 't welk schadelijk aan u is. God weet het geen, dat gy niet weet. Men zal aan u vragen of 'er in de maant Mharam strijden zullen zijn; zeg tot hen, dat 'er in deze maant zware strijden zullen wezen, die voor 't volk de weg van Gods wet, | |
[pagina 37]
| |
en der boosheden zullen sluiten, en de werrelt beletten naar Mecha te gaan. 't Volk van Mecha te verdrijven is een zeer grote zonde; d'oproer is erger dan de moort. De bozen zullen niet ophouden van u te bestrijden, tot dat zy, zo zy konnen, u van uw Godsdienst hebben afgewent. De goede werken van de geen onder u, die zijn wet verlaat, en ongelovig sterft, zullen onnut in deze werrelt zijn; en hy zal in 't helsche vuur gebannen worden. De genen, die in God geloven, die zich van de bozen afscheiden, die hun huizen om de dienst van zijn goddelijke Majesteit verlaten, en die om 't Geloof strijden, verhopen zijn barmhartigheit; hy is goedertieren en barmhartig. Zy zullen u op de wijn, en op de waagspeelen ondervragen; maar zeg tot hen, dat men in hen een zeer grote zonde vind, en noch nuttigheit voor de menschen, maar dat het quaat, 't welk zy veroorzaken, groter is, Ga naar margenoot+ dan de nuttigheit, die zy aanbrengen. Zy zullen u naar 't geen vragen, dat zy in hun godvruchtige werken behoren te besteden; maar zeg tot hen; 't Geen, 't welk gy, na dat uw zaken afgedaan zijn, over zult hebben; dus onderwijst God zijn geboden aan u, misschien zult gy aan d'aardsche en hemelsche dingen gedenken. Zy zullen u naar de wezen vragen; zegt tot hen: Indien uw met hun goet ver- | |
[pagina 38]
| |
mengt is, zo doet hen geen ongelijk; zy zijn uw Broeders in God, die de genen kent, de welken goet en quaat doen. Indien hy gewilt had, hy zou u noch veel naauwer geprangt hebben; want hy is almachtig, en zeer rechtvaerdig. Trout niet aan vrouwen, die in veel goden geloven, tot dat zy in een enig God geloven; een ware gelovige slavin is beter dan een vrije ongelovige, schoon zy aangenaam aan u is. D'ongelovige zullen tot het helsche vuur geroepen worden; en God roept, door zijn zuivere wil, de menschen tot het Paradijs, en tot zijn barmhartigheit, en openbaart aan hen zijn bevelen, misschien dat zy 'er aan zullen gedenken. Men zal u naar de maanstonden der vrouwen vragen; antwoord dat zy onrein zijn; scheid u van de vrouwen af, als zy hun stonden hebben, en genaakt hen niet tot dat zy gereinigt zijn; als zy rein zijn, zo genaakt hen naar dat God zulks gebied: hy bemint de genen, die berou van hun misdaden hebben, die zuiver en rein zijn. Uw vrouwen zijn uw akkerbou, genaakt uw akkerwerk naar uw believen, en doet goet voor uw zielen, en gy zult 'et noch eens vinden. Vreest God, en verkondigt zijn geboden aan de ware gelovigen. Uw Godsdienst laat niet toe te vergeefs en dikwijls by God te zweren, om u te rechtvaerdigen. God verstaat en weet al- | |
[pagina 39]
| |
les. Hy zal niet op 't geen letten, 't welk gy onvoordachtelijk zult zeggen, dat aan niemant hinderlijk is; maar hy zal 't geen zien, 't welk in uw hart is. Hy zal aan de genen goedertieren en barmhartig zijn, die zweren zullen dat zy hun vrouwen in vier maanden niet zullen aanroeren; indien zy weêr tot hen keren, hy is goedertieren en barmhartig, en indien zy hen willen verstoten, hy verstaat en weet alles. De verstote vrouwen zullen wachten tot dat zy hun maanstonden viermaal gehad hebben, eer zy weêr huwen; 't is aan hen niet geoorloft 't geen, dat God in hun buik geschapen heeft, te verbergen, zo zy in zijn goddelijke Majesteit, en in den dag des Oordeels geloven. Indien zy van hun mannen wechvluchten, zo zullen zy weêr tot hen gebracht worden, want dat is redelijk. De vrouwen moeten hun mannen, en de mannen hun vrouwen ook eren, maar de mannen hebben een trap voordeel boven hen; God is almachtig en alwijs in 't geen, dat hy ingestelt heeft. D'echtscheuring moet voor d'eerste en tweede maal met zachtigheit, eerbaarheit en weldaden geschieden. 't Is aan u niet veroorloft den vrouwen iets van 't geen, dat gy aan hen gegeven hebt, te benemen, zo gy alle beide vreest Gods geboden niet te konnen volbrengen: maar zo gy alle beide vreest de palen, van God voorgeschreven, t'over- | |
[pagina 40]
| |
treden, zo zult gy wel doen, als gy u te zamen schikt; zodanig zijn de geboden van zijn goddelijke Majesteit; overtreed hen niet: de genen, die hen overtreden, doen groot onrecht. De geen, die zijn gemalin driemaal verstoten heeft, mag haar niet weêrneemen, tot dat zy aan een ander gehuwt heeft geweest, van de welk zy ook verstoten is; dan mogen zy weêr te zamen keren, en zonder zonde weêr trouwen, zo zy achten dat zy in de palen, van God voorgeschreven, die hy aan de wijzen en voorzichtigen openbaart, konnen blijven. Als gy uw vrouwen verstoot, zo zegt aan hen hoe lang zy moeten wachten eer zy weêrhuwen. Neemt hen met heusheit en eerbaarheit, en verlaat hen op gelijke wijze. Doet geschenken aan hen naar uw middelen, en neemt hen niet, om hen te mishandelen, pijnigt hen niet; de genen, die zulks doen, beschadigen hun zielen. Spot niet met Gods geboden. Gedenkt aan zijn genade, en hoe hy de Schrift, de wetenschap, en de geheimenissen van zijn wet aan u geleert heeft. Vreest God, en weet dat hy alles weet, dat gy doet. Als gy uw vrouwen verstoot, zo zegt tot hen hoe lang zy moeten wachten eer zy weder huwen, en belet hen niet naar Gods geboden te trouwen. Men verkondigt deze dingen aan de genen onder u, die in God, en in de dag | |
[pagina 41]
| |
des Oordeels geloven, 't is dienstig hen dus te gebruiken; God weet daar in 't geen, dat gy niet weet. De vrouwen zullen hun kinderen twee gehele jaren laten zuigen, zo zy de gestelde tijt van hen te zuigen willen volbrengen. De vader zal, naar zijn vermogen, zijn vrou en kinderen voeden en kleden; besteed niet, dan naar dat uw middelen konnen reiken. De vader en moeder zullen zich om hun kinderen niet in gebrek begeven. D'erfgenaam zal doen gelijk hier voor bevolen is, Ga naar margenoot+ (hy zal zijn vader en moeder naar zijn vermogen onderhouden.) Indien d'ouders hun kinderen voor 't verloop van twee jaren willen spenen, zo vermogen zy zulks te doen, zonder God te vertoornen, zo zy beide daar toe gezint zijn. Zo gy uw kinderen door andere vrouwen, als door d'uwen, doet opvoeden, God zal daarom niet vertoornt zijn, als gy aan hen loon naar reden en eerbaarheit geeft; vreest God, en weet dat hy al 't geen ziet, dat gy doet. De weduwen zullen, na de doot van hun mannen, vier maanden en tien nachten wachten, eer zy weêr huwen; en als zy deze tijt uitgewacht hebben, zo mogen zy 't geen doen, dat hen naar reden en eerbaarheit goetdunkt; God weet alles, dat gy doet. God zal niet vergramt worden van dat gy enig geheim woort tot de vrouwen zegt, die gy ten huwelijk | |
[pagina 42]
| |
verzoekt, schoon gy in uw ziel het voorneemen, dat gy hebt, van hen te trouwen, verbergde; hy weet dat gy aan hen zult gedenken. Bekent hen niet heimelijk voor dat gy de woorden, door de wet geboden, gesproken hebt, en verbind u niet in 't huwelijk eer de tijt, door de Schrift gestelt, vervult is; God weet al 't geen, dat in uw harten is, neemt acht op u, hy is zoet en goedertieren tegen de genen, die hem vrezen. Uw vrouwen te verstoten, eer gy hen aangeraakt hebt, is geen zonde; gy zult enige geschenken aan hen geven, en goet aan hen doen, naar mate van uw rijkdom of armoede, en hen heuschelijk handelen; dus worden zy van de goede lieden gebruikt. Indien gy hen verstoot, eer gy hen aangeraakt hebt, en indien gy enige geschenken van klederen, huisgewaad, en van andere dingen aan hen gedaan hebt, zo zullen zy de helft hebben, als zy 't niet aan u laten, of als de man, die de knoop des huwelijks in zijn hant heeft, niet alles uit heusheit hen laat behouden: 't is dienstig hen te believen, en de weldaden onder u niet te vergeten; God ziet al 't geen, dat gy doet. Zijt op uw hoede, als gy uw gebeden zult doen, inzonderheit het middags gebed, en weest God gehoorzaam. Indien gy voor uw vijanden vreest, en niet kont knielen, noch de plechtelijkheden, die aan u bevolen zijn, vol- | |
[pagina 43]
| |
brengen, zo laat echter niet uw gebeden te voet of te paert te doen; en als gy van vrees verlost zijt, zo gedenkt aan God, en hoe hy 't geen, 't welk gy niet wist, aan u geleert heeft. De genen, die op sterven leggen, zullen door hun testament aan hun vrouwen goet doen, en aan hun middel geven van zo lang te leven, als zy wachten moeten eer zy weêr huwen; verdrijft hen niet uit uw huizen: indien zy daar uitgaan, zo zal de zonde van 't geen, dat zy zich zelven aandoen, niet op u zijn. God is barmhartig en rechtvaerdig; gy zult ook naar uw vermogen goet aan de vrouwen doen, die gy verstoten hebt, dat is redelijk onder de genen, die God vrezen: dus leert God zijn geboden aan u; misschien zult gy hen begrijpen. Ziet gy de genen niet, die uit hun huizen zijn gegaan, uit oorzaak van de vrees, die zy van de doot hadden? zy zijn duizenden in getal. God zeide tot hen; Sterft; daar na heeft hy hen weêr opgewekt; God is de weldoender des volks, maar 't grootste deel bedankt hem niet van zijn weldaden. Strijd voor zijn wet, en weet dat hy alles verstaat en weet. Wie is'er, die een weldaat aan hem lenen zal? Hy zal hem door veelheit van aanwas vergroten. Hy berooft en geeft de goederen den geen, die hem goet dunkt. Gy zult alle voor hem weêrkeeren om geoordeelt te wor- | |
[pagina 44]
| |
den. Weet gy niet dat een bende der kinderen van Israël, na Moses doot, tot hun Profeet zeide? Zend een Koning aan ons, wy zullen met hem voor Gods wet strijden. Hy zeide tot hen: Hebt gy ongehoorzaam in Gods bevelen geweest? Indien men u beveelt te strijden, gy zult het niet willen doen. Zy zeiden: Wy hebben geen groter begeerte, dan de geen van voor d'eer van zijn goddelijke Majesteit te strijden; wy zijn om deze oorzaak uit onze, en uit onzer ouderen huizen gegaan. Niettemin, toen men aan hen beval te strijden, weken zy, uitgezondert enigen van hen; maar God kent de genen wel, die hem vergrammen. De Profeet zeide tot hen: God heeft Saül aan u gezonden, om uw Koning te wezen. Zy zeiden: Waarom zal hy onze Koning zijn? wy verdienen beter de koninklijke staat, dan hy; hy is niet rijk genoech. Hy zeide weêr: God heeft hem verkozen, om over u te gebieden; hy heeft zijn wetenschap en gestalte vergroot. Hy geeft de koninklijke staat aan de geen, die 't hem goet dunkt; hy is milt en voorzichtig in al 't geen, dat hy doet. Hun Profeet zeide tot hen: Het teken van zijn heerschappy zal zijn dat d'Ark van Gods wegen aan u verschijnen zal, om uw harten te verzekeren, in de welke 't overige van 't geen zal zijn, 't welk 't volk van Moises en Aaron nage- | |
[pagina 45]
| |
laten heeft, en 't zal door d'Engelen gedragen worden. Dit zal aan u tot een teken van zijn heerschappy dienen, zo gy in God gelooft. Toen Saül met zijn benden uittrok, om tegen zijn vijanden te strijden, zeide hy: God zal u door een vloet beproeven. De geen, die uit deze vloet drinkt, zal niet van de mjnen zijn, 't en zy hy met de hant daar uit drinkt. Zy dronken naar hun believen daar uit, behalven enige weinigen onder hen; en na dat hy met de ware gelovigen over deze vloet getrokken was, zeiden zy: Wy hebben heden niet krachten genoech om Goliat en zijn benden tegen te staan. Maar de genen, die in God geloofden, en zijn goddelijke Majesteit vreesden, zeiden: Hoe dikwijls heeft, door Gods toelating, een kleine bende een groot heir verslagen? Hy is met de genen, die gedult hebben. Toen zy Goliat en zijn benden zagen te voorschijn komen, zeiden zy: Heer, geef ons gedult, verzeker onze treden, en geef aan ons de verwinning op d'ongelovigen. Zy verwonnen hun vijanden door Gods toelating. David doodde Goliat, en God gaf aan hem de koninklijke staat, Ga naar margenoot+ en de wetenschap van 't aanstaande. Indien God de volken niet tegen malkander had doen opstaan, de gehele aarde zou vol van wanördeningen zijn; zodanig zijn Gods wonderdaden, die ik met | |
[pagina 46]
| |
waarheit verklaar; gy zijt warelijk een der Profeten van zijn goddelijke Majesteit. Wy hebben weldaden aan de Profeten gegeven, doch aan sommigen meer, dan aan d'anderen: veel hebben tot hun Heer gesproken, en sommigen zijn hoger, dan d'anderen, verheven. Wy hebben aan Jesus, Marias Zoon, de wetenschap gegeven, en door de heilige Geest versterkt. Indien God gewilt had, zo zouden de Profeten, die hier voor gekomen zijn, niet gedoot hebben geweest, na dat zy zijn geboden geleert hadden. De menschen waren verscheiden van gevoelen, sommigen hebben in God gelooft, en d'anderen waren boos. Indien 't God belieft had, zy zouden niet gedoot hebben geweest; maar hy doet het geen, dat hy wil. O gy, die ware gelovigen zijt, besteed in aalmoessen enig deel der goederen, die wy aan u gegeven hebben, eer de dag koomt, in de welk men geen losgelt, aalmoessen, bescherming, noch gebeden, die u helpen konnen, zal vinden. Zeker, d'ongelovigen hebben zeer groot ongelijk. God! daar is niet meer dan een enig levend en eeuwig God; denkt niet dat hy slaapt of droomt, al 't geen, dat in de hemel, en op d'aarde is, behoort hem toe. Wie zal voor u by zijn goddelijke Majesteit tusschenspreken, dan door zijn verlof? Hy weet al 't geen, dat de menschen | |
[pagina 47]
| |
doen, en dat zy gedaan hebben: zy weten niet dan 't geen, dat hem belieft heeft aan hen te leren. De ruimte van zijn zetel begrijpt de hemel en d' aarde; en 't is niet lastig aan hem deze beide te bewaren; hy is almachtig en heerlijk. De Wet moet niet afgezworen zijn; zy openbaart het verschil des geloofs, en der goddeloosheit. De geen, die niet in Tagot, noch in de duivel, maar in God gelooft, is aan de sterkste knoop gebonden, die niet losgaan, noch breken kan, noch afgesneden worden. God verstaat en weet alles. Hy bewaart en beschermt de genen, die in zijn Eenheit geloven. Hy zal hen uit de duisternissen doen komen, en in 't licht brengen. De bozen zullen Tagot en de duivel tot beschermer hebben; hy zal hen uit het licht doen komen, en in de duisternissen brengen: zodanige lieden zullen eeuwiglijk in 't helsche vuur blijven. Aanmerkt gy niet de werking van de geen, Ga naar margenoot+ dien God de koninklijke staat gegeven had? Hoe hy met Abraham van God twistreedende? Abraham zeide tot hem: Mijn Heer is de geen, die 't leven en de doot geeft. Maar hy zeide: Ik! ik geef 't leven en de doot aan mijn onderzaten, als 't my goetdunkt. Abraham antwoordde, God doet de Zon van d'oostzijde opgaan, doe gy haar van de westzijde opklimmen. D'ongelovige wierd toen verbaast. God leid d'onrecht- | |
[pagina 48]
| |
vaerdige menschen niet. Hebt gy de werking van de geen aangemerkt, die in een verwoest en verdorve dorp gekomen is, en gezegt heeft? Hoe is 't mogelijk dat God aan dit dorp, na haar doot, zijn leven kan weêrgeeven, en na zo groot een verdelging weêr oprechten? God heeft hem toen doen sterven, en na verloop van hondert jaren weêr doen opwekken, en tot hem gezegt: Hoe lange tijt zijt gy hier gebleven? Hy antwoordde, Ik heb 'er anderhalve dag geweest; In tegendeel, gy hebt 'er hondert jaren geweest. Bezie uw spijs en drank, dat zy door de lankheit des tijts niet verandert zijn, en aanschou uw dode ezel; zie zijn benen, die wit zijn. Gy zult aan alle de werrelt, en aan de nakomelingen tot een voorbeelt dienen. Bezie de benen van uw ezel, ik zal hen weêr vergaderen, en met hun vleesch bekleden. Hy, deze wonderdaat ziende, zeide: Ik beken dat God almachtig is. Gedenk dat Abraham gezegt heeft: Heer, toon aan my hoe gy de doden verwekt; daar op God antwoordde: Gelooft gy niet in mijn almachtigheit? Hy antwoordde; Ja Heer, maar verhoor mijn gebed, om mijn hart tot rust te brengen. Hy antwoordde: Neem vier vogelen, breek hen alle gelijk in stukken, en breng de stukken op deze bergen, en roep hen daar na; zy zullen vaerdiglijk tot u komen. God weet al- | |
[pagina 49]
| |
les, en is zeer voorzichtig in zijn werken. Het bedrijf der gener, die hun goederen tot zijn eer besteden, is gelijk een korreltje graan, dat zeven airen, en yder air hondert korreltjes voortbrengt. God vermenigvuldigt de goederen der gener, die hem goetdunkt; hy is milt, en weet alles. De genen, die zonder berou en verwijt hun goederen tot zijn eer besteden, zullen door zijn goddelijke Majesteit vergolden worden, en in de dag des Oordeels van vrees en quelling verlost zijn. De goede woorden, en de vergiffenis gaan voor d'aalmoessen, die van berou gevolgt zijn; God is zeer rijk en barmhartig. O gy, die in God gelooft, maakt uw aalmoessen door berou en verwijt niet onnut, gelijk de genen doen, die uit roem, en door geveinstheit aalmoessen geven. Zy geloven niet in God, noch in de dag des Oordeels; hun goede werken zijn gelijk een klip, op de welk een weinig aarde is, die van een grote regen, daar op vallende, meêgevoert is, de welk daar niets gelaten heeft. Hun arbeit zal onnut zijn; en zy zullen geen verdienste daar af ontfangen; want God bemint niet de geveinsden en goddelozen. Het bedrijf der gener, die aalmoessen geven, om aan God te behagen, of om hun zielen te behouden, is gelijk een korreltje, op een hoge plaats gezaait, op de welke een grote of lichte regen | |
[pagina 50]
| |
gevallen is, die haar vrucht heeft vermenigvuldigt; God ziet al 't geen, dat gy doet. Is 'er iemant onder u, die wenscht een tuin te hebben, de welk met palmbomen en druiven verçiert is? in de welk veel springbronnen en beeken vloejen, en die vol van alderhande vruchten is? en dat d'ouderdom met de jonge en zwakke kinderen hem vertreed, en dat 'er een hete wint koomt, die des zelfs planting verbrand? God leert dus zijn geheimenissen aan u; misschien zult gy 'er aan gedenken. O gy, die gelooft, besteed in godvruchtige werken, en doet aalmoessen van de goederen, die gy verkregen hebt, en van de vruchten der aarde, die God aan u gegeven heeft. Wenscht niet naar goederen, die qualijk verkregen zijn, om aalmoessen daar af te doen; zy zullen niet, dan tot uw schande, zijn ontfangen, en weet dat God zeer rijk, en lofwaerdig is. De duivel zal u voor d'armoede doen vrezen, en d'onreinigheit aan u bevelen: maar God belooft aan u zijn genade en barmhartigheit; hy is milt, en weet alles. Hy geeft de wetenschap aan de geen, die hem goetdunkt; en de geen, aan de welk de wetenschap gegeven is, heeft een zeer grote schat verkregen, die van niemant, dan van de wijzen, hoog geacht word. God ziet d'aalmoessen en beloften, die gy doet; en de bozen zullen in de dag des Oor- | |
[pagina 51]
| |
deels van bescherming berooft zijn. Gy doet niet qualijck, zo gy uw aalmoessen laat blijken, gy doet wel, zo gy hen verbergt; zulks zal veel van uw zonden bedekken. God weet al 't geen, dat gy doet. Gy zijt niet verplicht het volk op de rechte weg te brengen; God geleid de geen, die hem goetdunkt. 't Goet, en d'aalmoessen, die gy doet, zullen voor uw zielen zijn. Besteed niet in aalmoessen, dan om Gods wil; gy zult van de goede werken, die gy doet, vergolden worden; en men zal u geen onrecht aandoen. Weest weldoenders aan d'armen, die om de goddelijke dienst in ongemak zijn geraakt, en niet konnen arbeiden. D'onkundigen zullen hen rijk achten, om hun goetheit en oprechtigheit. Gy zult hen aan hun gedaante kennen, en ook hier aan, dat zy niets ter werrelt met aanparssing begeren: God zal weten wat goet gy aan hen zult doen. De genen, die aalmoessen geven, 't zy by dag, of by nacht, in 't heimelijk, of in 't openbaar, zullen van God vergolden worden. Zy hebben niets te vrezen, en zullen in de dag des Oordeels vry van quelling zijn. De woekeraars zullen gelijk de bezetenen verrijzen, om dat zy gezegt hebben dat de koophandel met de woeker gelijk is; God laat de koophandel toe, en verbied de woeker. De geen, aan de welk Gods woort is gekomen, en die de | |
[pagina 52]
| |
woeker verlaten heeft, verkrijgt het verleden, en God zal hem zijn misdrijf vergeven: maar de geen, die tot de woeker weêrkeert, na dat hy hem verlaten heeft, zal in 't helsche vuur gestraft worden. God heeft afschrik van de woeker, hy bemint de genen, die aalmoessen doen, maar niet d'ongelovigen. De genen, die in God geloven, goede werken bewijzen, hun gebeden ter gestelde tijt doen, en de Tienden betalen, zullen van zijn goddelijke Majesteit vergolden worden; zy zullen in de dag des Oordeels van vrees en quelling verlost zijn. O gy, die in God gelooft, hebt zijn vrees voor ogen, en verlaat de woeker, zo gy zijn geboden gehoorzamen wilt; en indien gy 't niet wilt doen, zo zullen God en zijn Profeet tegen u oorlogen: indien gy u bekeert, zo zult gy uw voornaamste behouden. Doet niemant ongelijk, zo zal u ook geen ongelijk aangedaan worden. Indien uw schuldenaars niet aan u konnen betalen, en in noot zijn, zo zult gy wel doen met naar hun gelegentheit te wachten, en indien gy enige aalmoes aan hen geeft, zo doet gy wel. Vreest de dag, in de welk gy alle weêr voor God zult verschijnen, en yder van 't geen, dat hy verdient heeft, zonder ongerechtigheit betaalt zal worden. O gy, die in God gelooft, als gy u met enige schult belast, doet een geschrift daar af | |
[pagina 53]
| |
maken. De Bondschrijver zal, volgens de gerechtigheit, 't verdrach tusschen u schrijven, en niet weigeren te schrijven gelijk God hem onderwezen heeft: maar de schuldenaar zal 't geen, dat hy schuldig is, geheel betalen, en de vrees van zijn Heer voor ogen hebben. Indien de schuldenaar zot of ziek is, en zelf niet kan betalen, zo zal zijn voocht, of de geen, die zijn zaken bezorgt, voor hem voldoen: roept twee getuigen tot u: indien gy geen twee mannen kont vinden, zo zal een, met twee vrouwen, genoech zijn, welkers getuigenis u behagen zal: indien d'een in zijn plicht gebreekt, zo zal d'ander hem daar aan doen gedenken. De getuigen zullen hun getuigenis niet weigeren, schoon zy in groter getal geroepen zijn. Maakt geen zwarigheit van uw getuigenis te schrijven, 't zy het veel of weinig betreft, en bepaalt de tijt, in de welk de betaling geschieden moet: zodanige geschriften zijn gerechtig voor God, geven meer kracht aan de getuigenis, en zijn dienstig om te beletten dat gy over malkander klaagt. Indien uw koopmanschap tegenwoordig is, zo zult gy hem terstont onder u nemen; gy zult dan niet zondigen van dat gy geen geschrift of verdrach maakt. Roept getuigen als gy verkopen, of kopen zult; de getuigen en de Bondschrijver zullen geen schade daar | |
[pagina 54]
| |
af ontvangen. Indien gy 't geen doet, 't welk aan u verboden is, zo zult gy zeer qualijk doen. Vreest God; hy zal zijn geboden aan u leren: hy weet alles. Indien gy op de reis zijt, en geen Bondschrijver vind, zo zult gy pant geven. Indien d'een d'ander vertrout, zo zal de geen, aan de welk men vetrout heeft, zijn belofte voldoen, en God zijn Heer vrezen. Niemant zal zijn getuigenis verbergen, en de geen, die haar verbergt, zal in zijn hart zondigen: God weet alles dat gy doet. Al 't geen, 't welk in de hemel, en op d'aarde is, behoort God toe; 't zy gy 't geen, 't welk in uw zielen is, verbergt, of openbaart, hy zal rekening daar af van u eisschen; hy vergeeft en straft de geen, die hem goetdunkt, en is almachtig. De Profeet heeft in al 't geen, 't welk God aan hem gezonden heeft, gelooft, gelijk ook alle ware gelovigen. De genen, die in God, in d'Engelen, in de geschriften, en in 't algemeen in alle de Profeten, zonder uitzondering, geloven, zeggen: Wy hebben gehoort, en zijn gehoorzaam geweest; Vergeef ons, ô Heer! gy zijt onze toevlucht. God eischt van niemant meer, dan hy doen kan. 't Goet, 't welk de mensch doet, zal voor, en 't quaat, dat hy doet, tegen hem zijn. Heer, vergeef ons, zo wy u vergeten, en zo wy gezondigt hebben. Heer, belast ons niet | |
[pagina 55]
| |
met enige zware last, gelijk gy de genen belast hebt, die voor ons geweest zijn. Belast ons niet met het geen, 't welk wy niet machtig zijn te dragen. Wisch onze zonden uit; geef ons uwe barmhartigheit; gy zijt onze Heer. Geef ons verwinning tegen d'ongelovigen. |
|