Wie over Veldeke schrijft, komt onvermijdelijk terecht in twee grote wetenschappelijke debatten, bekend als ‘het Veldeke-probleem’ en de ‘keizerlijke oriëntatie’ van Veldeke. ‘Het Veldeke-probleem’, schrijft Jef Janssens aan het slot van zijn boek, is ‘een non-probleem’ (p. 178). Maar voordat hij dat heeft kunnen besluiten, heeft hij de ins en outs van dit vraagstuk moeten uiteenzetten. Kern van het probleem is: schreef Veldeke zijn werk in de taal van zijn land van herkomst, het Limburgs, of in de taal van het gebied waar hij uiteindelijk verbleef, het Duits? Deze vraag is in de loop van het Veldeke-onderzoek verschillend beantwoord, afhankelijk van de herkomst en de visie van de wetenschappers die zich met Veldeke bezighielden. Al het werk van Veldeke is overgeleverd in latere Duitse handschriften; alleen van de Servaaslegende zijn fragmenten van een Limburgse versie van omstreeks 1200 bekend. Tussen 1947 en 1965 publiceerden de Duitse geleerden Theodor Frings en Gabriele Schieb het hele werk van Veldeke in een terugbewerking naar het Limburgs waarin hij volgens hen gedicht had. Het leverde hen grote waardering op, maar ook veel kritiek.
Het samenhangende probleem van de keizerlijke oriëntatie van Veldeke luidt: schreef Veldeke van meet af aan duidelijk voor een Staufische keizer, met name voor Frederik Barbarossa? In het verlengde daarvan: maakte Veldeke deel uit van de entourage rond de Duitse keizer en kende hij bijvoorbeeld dichters aan het keizerlijk hof persoonlijk? Hoogtepunt van de ‘keizerlijke’ voorstelling is dat Veldeke niet alleen aanwezig was op de beroemde hofdag van Mainz in 1184, waar Frederik gekroond werd; Veldeke zou er ook in dichterlijke wedijver met zijn collega's hebben gezongen, geschreven en gecomponeerd.
De keizerlijke Veldeke komt in bijna ieder hoofdstuk van Jef Janssens' boek weer aan de orde, en gaandeweg wordt de toon zonder meer positief: ja, Veldeke schreef voor de Staufische keizer; als Veldeke-onderzoeker bij uitstek Frank Willaert zegt dat het rumoer van een hofdag misschien niet de juiste omgeving voor verfijnde minnelyriek was, houdt hij vol: het kan toch zijn dat Veldeke er in de intiemere entourage van een kleinere heer optrad, bijvoorbeeld van een van de aanwezige graven van Loon? (p. 66) Daarmee wordt Veldeke nadrukkelijk in het beeld geschoven van een Europese dichter met Europese connecties. Zoals Jef Janssens het nog eens in een krachtig slotakkoord schrijft: ‘Veldeke was beslist niet de plaatselijke dichter van Spalbeek en omgeving [...] Hij was geen geïsoleerde eenzaat op een Limburgs eiland [...] maar een actieve bemiddelaar tussen de Duitse en Franse cultuur, iemand ook die eigenzinnig, maar met groot meesterschap, zijn kunst beoefende en diepe indruk maakte op zijn collega's in het Rijnland.’ Ofwel, zoals de titel van het laatste hoofdstuk programmatisch luidt: ‘Een Europese Limburger in de twaalfde eeuw.’
Terugschrijven naar het Limburgs is inmiddels voor het Veldeke-onderzoek geen gangbare praktijk meer, maar of Veldeke nu de