dingen, liederen, al dan niet parodiërende almanakken en prognosticaties, rijmprenten en rederijkersspelen en -refreinen.
Het is voor de literatuurgeschiedschrijver beslist geen eenvoudige taak om deze veelheid en diversiteit op een overzichtelijke manier te presenteren. Bovendien moet hij werken met heterogeen en onvolledig bronnenmateriaal dat vaak meer suggereert dan het concreet aangeeft. Herman Pleij maakte het zichzelf extra moeilijk door bewust niet uit te gaan van afzonderlijke teksten en schrijvers. Middeleeuwse literatuur was, zo voert hij aan, immers vaak anoniem en teksten maakten meestal deel uit van grotere verzamelingen. Jammer genoeg komt de auteur niet echt tot een overtuigend alternatief voor het meer traditionele ordeningsprincipe dat hij afwijst. Zo deelde hij zijn materiaal nu eens in op basis van inhoudelijke motieven in de teksten (hoofdstukken 2, 5, 6, 14), dan van aanleidingen voor de productie ervan (3), van genre (4, 10), van manier van verspreiding (7, 11, 12, 13, 15) en van auteurs (8, 9). De chronologie wordt daarbij in grote lijnen gerespecteerd, al kijkt Pleij tegelijk bijzonder vaak vooruit en achteruit. Deze benadering brengt soms onvermoede verbanden aan de oppervlakte, zoals wanneer schelmenliteratuur, reisverslagen, nieuwstijdingen en novellen samen worden beschouwd in het licht van een toenemende interesse voor de actualiteit en voor wat elders gebeurde. Even vaak zorgt ze echter voor verwarrende overlappingen en voor versnippering in de presentatie van het materiaal. In plaats van een groot verhaal heeft Het gevleugelde woord dan ook iets van een opeenvolging van losse scènes. Net als in het zinnespel van de rederijkers is het daarbij aan de lezer om de samenhang te ontdekken.
Wanneer die lezer erin slaagt om bij de les te blijven, zal hij in dit derde deel van de nieuwe literatuurgeschiedenis echter veel ontdekken dat de aanschaf van het boek meer dan de moeite waard maakt. Zo schenkt Pleij uitgebreid aandacht aan de belangrijke rol van vrouwen en vooral van jongeren in het literaire bedrijf, groepen die in eerdere overzichten van de periode nauwelijks aan bod kwamen. Anna Bijns is weliswaar de enige bij naam bekende dichteres, maar het is niet onwaarschijnlijk dat ook andere van haar seksegenoten er een vergelijkbare activiteit op hebben nagehouden. Nogal wat van de anonieme refreinen bijvoorbeeld zouden heel goed door vrouwen geschreven kunnen zijn. Jongerengezelschappen lagen soms aan de basis van rederijkerskamers, terwijl er later wellicht speciale kamers voor jongeren hebben bestaan. Papgilden of door jongeren aangevoerde niet-erkende rederijkerskamers met een sterk wijkgebonden karakter leverden een belangrijke bijdrage aan de religieuze onlusten in het zestiende-eeuwse Antwerpen. Samen met vrouwen moeten jongeren ook het primaire doelpubliek hebben uitgemaakt van een groot deel van het vroege drukwerk. De talrijk overgeleverde boeken met amoureuze en ridderlijke stof vervulden mogelijk een didactische functie.