Madoc. Jaargang 2008
(2008)– [tijdschrift] Madoc– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 153]
| |
Jef Jacobs
| |
Het decorNu nog verraadt dit decor van trotse, goed geconserveerde vestingen en hulpeloze burchtruïnes de ruigheid van het boeren- en ridderleven van Oswalds tijd, de late Middeleeuwen. Oswald leefde van ca 1376 tot 1445. Bepalend voor dat leven is een unieke historische gebeurtenis geworden: het Concilie van Konstanz (1414-1418). Dit kerkhistorische evenement heeft het Oswald mogelijk gemaakt met de benauwdheid van zijn geboortestreek af te rekenen en als diplomaat in dienst van de keizer deel uit te maken van de grote wereld. Hij behoorde tot de adellijke middenstand van Tirol. Zijn leven wordt beheerst door een ongebreidelde inzet om aan de beperkingen van zijn geboorte te ontsnappen. Als tweede zoon van Friedrich von Wolkenstein en Katharina von Villanders moest hij aan zijn broer Michaël in alle zaken van nalatenschap en familiaire representatie voorrang verlenen; als lid van een kleinadellijke familie moest hij zijn plaats weten, ver onder de graven en hertogen van Tirol, om maar te zwijgen van het koninklijk of keizerlijk hof. Oswald heeft dat alles niet geaccepteerd. En bezien in het licht der eeuwigheid | |
[pagina 154]
| |
Afb. 1 Oswald als kruisridder op een gedenksteen uit 1408. Westzijde ‘Alter Friedhof’ Brixen.
heeft hij succes gehad. Deze roofridder-diplomaat heeft vooral door zijn literair en muzikaal talent zijn verwanten, vrienden en rivalen ver in de schaduw gesteld. Heeft keizer Sigismund (1414-1437) al politiek naam gemaakt door zijn succesvolle aanpak van het wespennest dat het Concilie van Konstanz bleek te zijn, dan heeft Oswald hem ook in historisch opzicht zonder twijfel minstens geëvenaard. | |
[pagina 155]
| |
Afb. 2 De Trostburg (tekening 1825) (uit: Dieter Kühn, Ich Wolkenstein, Frankfurt am Main, 1998 Abb. 3).
Wie vandaag de dag de Trostburg bij Waidbruck in het Eisackdal beklimt, het familieslot van de Wolkensteiners, dat in het bezit kwam van de oudste zoon Michaël, moet vaststellen dat toch Oswald het beeld bepaalt, al was het maar door zijn standbeeld dat in het centrum van het dorp is opgesteld en een eerste confrontatie vormt met het geslacht der Wolkensteiners. Een bezoek aan dit uitstekend onderhouden slot is voor de hedendaagse bezoeker vaak eerst en vooral een bezoek aan de historische Oswald, dan pas aan de lijn Wolkenstein-Trostburg die van Michaël afstamt en de latere geschiedenis van de Trostburg heeft geschreven. Oswalds leven loopt langs twee lijnen, zo presenteert het zich tenminste aan de moderne onderzoeker die ten nauwste Oswalds liederen en zijn levensloop op elkaar wil betrekken. Beide lijnen vormen in de tijd eerder een naast dan na elkaar, zij het dat zij elkaar onderbreken en afwisselen. De ene lijn kan men de ‘Tiroler lijn’ noemen. Het gaat om leven en werk in de Heimat Zuid-Tirol, geconcentreerd in en rond de burcht Hauenstein aan de voet van het Schlern-massief en voorts geografisch en politiek verbonden met een drietal andere burchten, Wolkenstein, Greifenstein en de Fahlburg. Een tweede lijn, voornamelijk diplomatiek van aard, speelt zich af in het overige Europa - en zelfs daarbuiten, ver weg van huis, in dienst van de keizer. Men zou deze lijn nog kunnen uitbreiden met een voorspel in de eerste twintig jaren van Oswalds leven, dat hem als schildknaap en aankomend diplomaat of koopmansleerling eveneens ver van huis moet hebben gevoerd. Daarvan zijn echter nauwelijks historische getuigenissen bewaard en ter verkrijging van een ruw beeld van die periode kunnen wij uitsluitend afgaan op wat Oswald in zijn liederen daarover zegt.Ga naar eindnoot1 Een duidelijke cesuur in Oswalds leven is zijn huwelijk met Margarethe von Schwangau in 1417/8, dat voorlopig een einde maakt aan zijn omzwervingen als keizerlijk gezant. | |
[pagina 156]
| |
Afb. 3 Afbeelding van Oswald uit het handschrift A (uit: Kernen Baasch & Helmunth Nürnbeuger, Oswald von Wolkenstein, Reinbek, 1995. 6)
Afb. 4 Afbeelding van Oswald uit het handschrift B, waarschijnlijk in opdracht gemaakt door een Noord-Italiaanse kunstenaar (uit: Dieter Kühn, Ich Wolkenstein, Frankfurt am Main, 1998 Abb. 1).
| |
AutografenOswalds circa 130 liederen zijn grotendeels in een drietal handschriften overgeleverd, A, B en c, waarvan A het oudste is. A en B zijn kennelijk in opdracht van de dichter zelf geproduceerd en geven de liederen met bijbehorend notenmateriaal weer. Hs. A dateert uit 1425 en bevindt zich in de Österreichische Nationalbibliothek in Wenen. Meerdere handen (7 of 8) hebben eraan gewerkt en een basisbestand van 43 liederen werd tot 1436 met telkens nieuw werk aangevuld. Het voorblad toont een afbeelding van Oswald met notenblad, griffioenenorde en familiewapen. Hs. B ontstaat in 1432 (met aanvullingen tot 1438) en is in het bezit van de universiteitsbibliotheek van Innsbruck. De schrijver van B is geïdentificeerd als schrijver 7 van Hs. A. Aan de tekst vooraf gaat het bekende Oswald-portret, waarop de dichter met het rechter oog gesloten is geportretteerd en de versierselen van twee prestigieuze onderscheidingen draagt, de griffioenenen de drakenorde. Hs. c tenslotte dateert uit 1450 of later, heeft geen muzieknotatie en is vermoedelijk uit B overgeschreven. Het bevindt zich eveneens in Innsbruck, in het Tiroler Landesmuseum Ferdinandeum. Bovendien bestaat buiten genoemde handschriften nog een zogenaamde Streuüberlieferung die enkele niet in A, B of c overgeleverde gedichten aan Oswald toeschrijft. | |
GenresOswalds literaire betekenis schuilt met name in het feit dat hij zich in vele lyrische genres beweegt, en wel in elk daarvan op zeer hoog niveau. Hij beheerst het klassieke minnelied (canzone) evengoed als de spreuk en het dageraadslied. Voeg daarbij zijn muzikale mees- | |
[pagina 157]
| |
terschap en een van de grootste Duitstalige troubadours is aan het woord, zo'n tweehonderd jaar na zijn fameuze voorganger Walther von der Vogelweide. Het zou echter te eenvoudig zijn om de grootheid van zijn dichterschap tot genoemde elementen te reduceren. Uniek is juist in deze tijd het samengaan in één persoon van reizend diplomaat, actief lid van de Tiroler adelsbond en troubadour. Het zijn deze drie aspecten die elkaar intensief hebben versterkt en in onderlinge wisselwerking Oswalds genie hebben begunstigd. | |
BurchtenJe zou over Oswalds leven een biografie kunnen schrijven met behulp van het Tiroler landschap. Daarin spelen de rivieren de Eisack en de Etsch en het bergmassief van de Dolomieten met de Schlern en de Langkofel, maar vooral de Tiroler burchten een belangrijke rol. Aan enkele van deze vestingen hangt een uitzonderlijk verhaal. Zo is Wolkenstein verbonden met de juwelenroof, Hauenstein met het slepende conflict met Martin Jäger over het bezit van deze burcht, Greifenstein met een spectaculaire ontsnapping van de gebroeders Wolkenstein en de Fahlburg en Forst met Oswalds dramatische opsluiting. De Fahlburg-episode, in feite een gijzeling met als inzet de vordering, die Jäger op Oswald meende te hebben, valt in het jaar 1421 en is ten nauwste gekoppeld aan de mythe van de Hausmannin. In Oswalds liederen is het deze geliefde die consequent de schuld van die gijzeling krijgt toegespeeld. Zij zou Oswald namelijk in een hinderlaag hebben gelokt en zo de oorzaak zijn geweest van zijn opsluiting en marteling met blijvend letsel. Het zogenaamde Fastnacht-lied (Kl. 60; WB 23)Ga naar eindnoot2 vertelt hoe de kreupele zanger met jaloezie toe moet zien hoe anderen plezier maken terwijl hij tot het dragen van krukken veroordeeld is: Als ik mijn kruk stevig omklem, ze lieflijk onder mijn oksel vlij, dan druk ik haar zo krachtig, dat ze kraakt. Is er iets dat mij op vastenavond nog meer kan kwellen?De burchtruïne Greifenstein,Ga naar eindnoot3 indrukwekkend gelegen boven in het dal van de Adige, is in 1423 het toneel van een roekeloze actie van Oswald en zijn broers. De Wolkenstein-
Afb. 5 De ruïne van burcht Greifenstein boven het dal van de Adige bij Bolzano (uit: Dieter Kühn, Ich Wolkenstein, Frankfurt am Mein, 1998 Abb. 7).
| |
[pagina 158]
| |
Afb. 6 De ruïne van burcht Wolkenstein in het Grödnerdal bij het plaatsje Selva/Wolkenstein.
broers hadden als leden van een oppositionele adelsbond partij gekozen tegen hertog Frederik,Ga naar eindnoot4 die deze bond in dat jaar op de landdag van Merano verboden had. Zij zochten hun toevlucht in de hooggelegen en vrijwel onneembare burcht Greifenstein waar ze door de troepen van de hertog omsingeld werden. De daarop volgende uitval uit die burcht is het onderwerp van Kl. 85; WB 26 (‘Vooruit!’ riep Michaël von Wolkenstein). De gevolgen van die uitval beschrijft het lied in kleurrijke woorden: Hun blijden en heel hun kampement, werd in de as gelegd in het bovenveld [...]. Geslinger en geschiet, een hels kabaal, gegil en geschreeuw. In de benen, man van stand, red je of krepeer! In de fik ging menig dak, gegrild werd menig muis. Hauenstein, aan de voet van de Schlern boven het Eisackdal, zal Oswald niet alleen zijn leven lang als thuisbasis dienen, maar wordt in zijn liederen ook tot metafoor van de bekrompenheid van zijn bestaan in het geïsoleerde Zuid-Tiroler berglandschap: Mijn tijdverdrijf is zeer divers, ezelsgebalk en pauwenkreet, waarvan ik echt niet méér verlang. Het triomfantelijk ruisen van de beek laat mijn hoofd barsten, ziek worden. Zo draag ik mijn eigen kruis. Aan dagelijkse zorgen en Jobstijdingen op Hauenstein geen gebrek! (Kl. 44; WB 27) En tenslotte Wolkenstein (Walchenstein, verwijzend naar het daar gesproken Ladinisch-Romaanse dialekt). Dit hoog in het Grödnerdal (Val Gardena) gelegen roversnest is de locus delicti van de al eerder genoemde juwelenroof. Voor de verdeling van de ouderlijke erfenis was Oswald geheel en al aangewezen op de goedgunstigheid van zijn oudere broer Michaël. Daarop wilden hij en zijn jongere broer Leonard niet wachten en zij namen het recht in eigen hand. De juwelenkist met inhoud werd in een van de onderaardse vertrekken van Wolkenstein verborgen gehouden, waar ze kennelijk door Michaël ontdekt is. Oorkonden van het jaar 1430Ga naar eindnoot5 werpen licht op deze schimmige gebeurtenis en vertellen dat Oswald zich onder de zaak uit wilde maken door Michaëls vrouw en haar gefingeerde minnaars van de diefstal te beschuldigen. De hele affaire leidde tenslotte tot een handgemeen tussen de broers met zware verwondingen voor Oswald als gevolg. Hoewel Oswalds vernedering groot geweest moet zijn - hij moest tegenover zijn broer en diens vrouw diep door het stof - maakt hij er toch in zijn liederen melding van: En onmiddellijk na die reis was dit mijn eerste geschenk: ik werd gevangen en beroofd van alles wat ik had. Mijn hoofd kreeg het zwaar te verduren, werd geslagen bont en blauw, ik kreeg een zwaard voor de helft in mijn lijf gestoken. (Kl 23; WB. 29) | |
Oswald op reisGraag neemt men Oswalds Levensballade als getuigenis voor zijn ervaringen van voor 1400. Inderdaad wordt er terecht van uitgegaan dat de hier genoemde feiten niet volledig tot het rijk der fictie behoren, maar wel degelijk historische waarheid bevatten. In het gros der gevallen mogen wij ervan uitgaan dat in een lied met verifiëerbare his- | |
[pagina 159]
| |
torische verwijzingen ook de niet te documenteren gebeurtenissen een kern van historiciteit bevatten en dat elke toespeling op historische gebeurtenissen zowel historische realiteit als dichterlijke verwerking daarvan weerspiegelt. Dat geldt dan bijvoorbeeld voor Oswalds bekendste lied, de zojuist genoemde Levensballade (Es fuegt sich: Het gebeurde). Dit rond 1416 gecomponeerde lied bezingt in een zevental strofen het levensverhaal van de ik-figuur, te beginnen bij het tiende jaar en eindigend in het ‘nu’, omstreeks Oswalds veertigste. De eerste twee strofen beschrijven Oswalds leven tot aan zijn dienst aan de keizer en de daarmee verbonden reizen naar Engeland, Portugal, Spanje, Marokko en Zuid-Frankrijk. Strofe 3 gaat nader in op specifieke belevenissen aan het hof van de koning van Aragon in Perpignan. De strofen 4,5 en 6 bezingen een tweevoudig soort verinnerlijking: een wereldse liefdesaffaire en een pelgrimage als lekenbroeder (begharde). Tenslotte vormt strofe 7 een bestandsopname van zijn leven tot aan dit moment. De huwelijkse staat lijkt de beste uitweg, maar die heeft ook twee nadelen: het gekrijs van het eigen kind in de wieg en het al even onvermijdelijke gescheld van de echtgenote. Maar naast deze fameuze ballade geven nog minstens drie andere omvangrijke liederen uitvoerig zicht op historische levensfeiten: Wie vil ich sing und tichte [Hoeveel ik ook zing en dicht; Kl. 23; WB 29], Durch Barbarei, Arabia [Door Berberland, Arabië; Kl. 44, WB, 27] en Durch abenteuer, tal und perg [Door avonturen, berg en dal; Kl. 26; WB 28]. Ook hier ligt de nadruk vooral op pijnlijke gebeurtenissen uit die eerste levensfase, zoals zijn schipbreuk op de Zwarte Zee en de vechtpartij met zijn oudste broer Michaël als gevolg van de juwelendiefstal. En in bijna alle liederen neemt de tragische verhouding tot een onbereikbare geliefde een prominente plaats in. Deze geliefde is heel tastbaar Anna Hausmann (Die Hausmannin), die Oswald zeker tot het begin van de jaren twintig heeft bemind. Aan die liefde moet wel een eind gekomen zijn op het moment dat hij door haar verraad in de Fahlburg opgesloten en vervolgens daar en op de burcht Forst bij Merano hevig gemarteld werd. Zowel van die liefde als van het einde daarvan maakt de dichter in een niet gering aantal liederen gewag: bijvoorbeeld in Kl. 11: Ik verbaas mij bovendien erover, dat ik nooit los kwam van de vrouw die mij zo langdurig bedroog en mij enkel ongeluk heeft gebracht; mijn ijdelheid heeft me verblind, ik zag niet dat ze een gevaar voor me was. Of: Ooit werd ik gevangen genomen en als een dief weggevoerd, met touwen geboeid. Dat kwam door mijn liefje. Door haar heb ik me de ellende op de hals gehaald waaronder ik nu lijd. Was ze daarvóór maar dood gegaan! Ze haat me nog steeds! (Kl. 23; WB 29) Op dit thema wordt veelvuldig gevarieerd, zoals ook in Ain anefangk (Een begin; Kl. 1; WB 22), waarmee Oswalds autografen A en B openen: In veel aangename nachten heeft zij me haar naakte armen geschonken - met verdriet kom ik daar nu over heen, nu ik met armen en benen in kettingen lig. | |
Pelgrim en diplomaatEen hoogtepunt in Oswalds jonge jaren is hoogst waarschijnlijk een pelgrimage naar het Heilige Land, na 1408, waarvan niet alleen de gedenksteen op de oude begraaf- | |
[pagina 160]
| |
plaats bij de kathedraal van Brixen (Bressanone) getuigt,Ga naar eindnoot6 maar eveneens het briljante lied Var, heng und lass (Gooi los, geef vrij; Kl.17). Dit lied, dat opvalt door het uitbundige gebruik van Venetiaans zeemansjargon, bericht van de reis die de pelgrims naar het Heilige Land moesten afleggen. Een jonge man - Oswald? - onderneemt deze reis als bewijs van zijn liefde. Oswald is mogelijk van een koude kermis thuis gekomen, want het verhaal wil dat hij bij terugkeer zijn geliefde, die hem tot de reis aanzet en hem ironisch genoeg een behouden vaart wenst, in de armen van een ander aantreft. Eerder al zal Oswald onder het vaandel van de Duitse Orde op ‘Pruisenmissie’ naar het verre Baltische gebied gereisd zijn. In 1400 was in Bolzano een commanderie van de Duitse Orde geopend, die Oswald tot deze reis aangezet moet hebben. Pruisentochten waren niets minder dan kruistochten naar heidense gebieden aan de Oostzeekust, die tot bloedige onderwerping van de daar levende bevolking dienden. Zeker aan een van die tochten heeft Oswald deelgenomen, waarvan we overigens weten, dat deze op een echec is uitgedraaid. En ook na 1417 is Oswald niet erg honkvast geweest. Meerdere keren reisde hij naar Hongarije, in opdracht van de keizer of op de vlucht voor zijn Tiroolse opponenten. Op de Rijksdag in Neurenberg van 1427 wordt hij opgenomen in de Drakenorde en waarschijnlijk woont hij ook de uitgestelde keizerskroning van Sigismund in Rome bij (1433). Bijzonder opvallend is een met geheimzinnigheid omgeven reis naar Westfalen in 1427, waar hij lid wordt van het Veem, een op Germaans recht stoelende rechtbank, wier lange arm zich over het hele Duitse Rijk uitstrekte. Een verongelijkte Oswald heeft er zijn recht gezocht, nadat hij in het slepende conflict over het bezit van Hauenstein op Tiroolse grond het onderspit had moeten delven. Het heeft er alle schijn van dat Oswald zijn poëtische talenten gedurende zijn hele leven ingezet heeft om maatschappelijke posities te verwerven en te verstevigen. Hij moest dat op vele fronten doen: thuis in het Tiroolse, te midden van zijn familie en standgenoten, in religieuze kring ter verkrijging van een prebende bij het klooster Neustift,Ga naar eindnoot7 maar vooral in de kringen van de keizer, die hij zo als diplomaat kon dienen. Vooral met deze diplomatenstatus heeft Oswald furore kunnen maken. Het was immers in historisch perspectief bezien een uiterst gelukkig toeval dat het Concilie van Konstanz in Oswalds beste jaren valt. Vanaf februari 1415 tot midden 1416 is Oswald als diplomaat ononderbroken op reis door West-Europa, in dienst van de keizer ter verwerving van politieke steun bij alle vorstenhuizen van enige naam. In die jaren ontwikkelt hij relatief gezien zijn grootste productiviteit, want ongeveer een derde van zijn hele oeuvre ontstaat juist in deze periode. | |
Jan HusOswald moet zichzelf ook eerst en vooral als diplomaat gezien hebben en wel in dienst van de hoogste wereldlijke macht. Zijn dichterschap was daaraan ondergeschikt. Het feit dat hij zelf een troubadour in de ware zin van het woord was - hij dichtte zijn teksten, zocht of componeerde daarbij de muziek en moet een uitstekend performer geweest zijn - is voor zijn carrière van doorslaggevende betekenis geweest. Wij kunnen ons hem zingend en voordragend voorstellen aan de voornaamste hoven van West-Europa, maar ook in de salons en de taveernes rond de kathedraal van Konstanz. Dit deels hoofse, deels urbane publiek moet hem tot grote poëtische hoogten hebben gebracht en er de oorzaak van zijn geweest dat hij in een breed scala van literaire genres en registers heeft gepresteerd. Aan een dergelijk werelds gehoor kon hij beter dan thuis zijn gewaagde teksten kwijt en ook zijn persiflages op mensen en bevolkingsgroepen van | |
[pagina 161]
| |
allerlei slag. Daar ook heeft hij een gehoor gevonden dat zijn dichterlijke Spielerei in uiteenlopende talen en dialecten kon waarderen. Het tragische hoogtepunt van het Concilie, de veroordeling en verbranding van Jan Hus op 6 juli 1415, dient ook Oswald in meer dan een gedicht tot onderwerp; we vinden hem als onverbiddelijke hardliner tegen Hus aan de kant van het kerkelijk establishment. Beroemd is Oswalds lied Ich hah gehört durch mangen granns (Uit menig snavel hoorde ik; Kl 27), dat de gans (Hus) afschildert als de laagste in de hele vogelgemeenschap en de roofvogels oproept korte metten te maken met dat minderwaardig sujet. Jullie sakervalken en blauwvoeten, let op, jullie edele vogels onder goede christenen: de ganzen trekken vanuit één land tegen jullie op. Daarvandaan wacht jullie nog een verrassing. Je kunt daar vaak een gansje vanuit zijn vette nek spottend horen lachen. Kom op jullie vogels, wild en sterk! Help, grote adelaar, spreid je vleugels. Val in duikvlucht de ganzen aan en breek ze hun ruggen. | |
De koningin van AragonVan de verfijnde sfeer en de grandeur van die diplomatieke dienstreizen getuigt een prachtige strofe uit de Levensballade, waarin Oswald met tongue in cheek zijn erotisch getinte ontmoeting met de koningin van Aragon en de jonge schoonheid Margaretha van Prades beschrijft, terwijl de vraag van keizer Sigismund naar zijn oorring Oswalds gevoel voor zelfspot verraadt. (Kl. 18; WB18) De koningin van Aragon was mooi en lieflijk; ik knielde voor haar en eerbiedig reikte ik haar mijn baard, met haar blanke handen vlocht ze daarin een ringetje en sprak liefdevol: non maiplus disligaides [Maak dit niet los]. Ook maakte zij met een fijne messing naald gaatjes in mijn oren en naar's lands gebruik deed zij mij er twee ringen in, die men racaides noemt. Daarna zocht ik koning Sigismund op, hij vertrok zijn mond en sloeg een kruis toen hij me zag en riep terstond: ‘Wat draag jij daar voor kitsch?’ En vriendelijk vroeg hij mij: ‘Doen die ringen je geen pijn?’Oswalds omzwervingen beperken zich niet tot de dienstreizen voor de keizer ten behoeve van het Concilie; ook buiten de jaren 1415-1417 is hij een reislustig en ondernemend persoon geweest. Als we ook op dit punt zijn liederen autobiografisch mogen interpreteren, strekte zijn actieradius zich in zijn jonge jaren al uit tot aan het Midden-Oosten, de Zwarte Zee en het Baltische gebied. Van zijn schipbreuk op de Zwarte Zee maakt Oswald meer dan eens gewag, zo in Swie vil ich sing und tichte en in Es fuegt sich (Kl. 18; WB. 18):
Afb. 7 Oswalds huis op het grondgebied van het klooster Neustift ten noorden van Bressanone.
| |
[pagina 162]
| |
De Zwarte Zee leerde mij hoe een vat te omklemmen, toen tot mijn grote pech mijn schip verging (koopman was ik), toch bleef ik ongedeerd, ik en een Rus; in dat gewoel zocht alle waar en winst de bodem op, ik echter zwom naar de kant. De inhoud van het vat dat Oswald hier omklemt, blijkt uit een van de beste wijnsoorten te bestaan: Enkele weken later nam God mij in bescherming: ik leed schipbreuk in een woeste zee. Ik leerde een vat omklemmen met goede Malvasier,Ga naar eindnoot8 dat droeg mij naar de kant, bijna had ik het opgegeven. (Kl. 23; WB. 29) | |
VogelvangstWie van gedurfde teksten houdt, komt bij Oswald ruimschoots aan zijn trekken. Hij heeft er zonder twijfel succes mee gehad in de kroegen van Konstanz, maar ook in besloten Tiroler gezelschap. Het groot aantal erotische passages en de haast onverbloemde seksuele toespelingen staan voor de moderne lezer in een merkwaardig contrast tot zijn verinnerlijkte religieuze poëzie. Maar waarschijnlijk laat juist deze combinatie van sterk uiteenlopende motieven en thematiek zien, dat Oswalds publiek dergelijke extremen ofwel goed kon verteren of niet als zodanig ervaren heeft. De liederen met sterk erotische tendens staan bijna allemaal in de traditie van de alba of pastourelle. Ze richten zich op willekeurige vrouwspersonen die de zanger op zijn reizen ontmoette, de onbereikbare geliefde, zijn vrouw Margarethe en zelfs de Heilige Maagd (Kl 34; WB 39). Een toevallige ontmoeting in het Tiroler berglandschap brengt het oog van de dichter op kniehoogte van een zich bukkende bessenraapster: Dan bespied ik haar als een vos, die in de bosjes op de loer ligt. Gluur uit het groen, hou je schuil, kijk goed! Tot ik haar bruintje te pakken krijg, moet ik op mijn knieën kruipen. (Kl. 83; WB. 13) De metaforiek van het vogeltjesvangen laat ten slotte niets te raden over: Als ik alles voor het vogelen heb opgesteld en voorbereid, dan hoor je al gauw een lokroep bij hevig gekreun. Ze moet hartelijk lachen wanneer ze mij overtreft in alles wat ik over het vogelen heb geleerd. Haar vogelklem vraagt dan van mij te veel, te vaak verlangt zij naar de vink. Dan kraakt de hut enorm. Nu vrolijk broodjes bakken! Bij alle tekstuele scherpzinnigheid mag niet worden vergeten, dat Oswald in de eerste plaats een troubadour was, een componist die tekst en toon met elkaar moest verbinden. Tot vrij recent nog heerste het vermoeden, dat Oswald ook op muzikaal gebied een geniaal vernieuwer is geweest. Het jongste onderzoek komt daar op terug en laat zien, dat een groot aantal liederen contrafacturen bij bestaande melodieën zijn. Zo lang echter nog behoorlijk wat melodieen als ‘niet-geleend’ gelden, blijft Oswalds originaliteit ook in muzikaal opzicht onbetwist. Ongeveer een derde van het totaal van zijn liederen is polyfoon; zowel in de polyfone als in de monodische liederen heeft hij vaak niet blindelings melodieën overgenomen, maar daarin zijn eigen accenten geplaatst. Zo presenteert Oswald zich ondanks zijn thematische oriëntatie op een voorbije periode toch als een vooruitstrevend kunstenaar, die in formeel opzicht een brug slaat naar de Italiaanse en Franse renaissance. Overigens staat Oswald daarin binnen het Duitse taalgebied niet alleen. Hij moet op de hoogte geweest zijn van het werk van de zogenaamde Mönch von Salzburg, een | |
[pagina 163]
| |
iets oudere tijdgenoot, die eveneens meerstemmige liederen produceerde, zij het van mindere kwaliteit. Ronduit uniek is het feit dat Oswald als eerste en enige Duitstalige troubadour zijn liederen - tekst met muziek - in de vorm van een tweetal complete handschriften heeft laten vastleggen. De handschriften A en B vormen samen met het handschrift c voor de Duitse mediëvistiek bronnen van onschatbare waarde. | |
InkeerNa de jaren '30 begint er in Oswalds energieke poëzie uiteindelijk toch een toon van verstilling door te klinken. Het merendeel van zijn religieuze liederen komt in die tijd tot stand. De dichter maakt de balans op van zijn leven en het lijkt alsof hij met de wereld en zijn schepper in het reine wil komen. Van bijzondere schoonheid is het lied Der oben swebt (Die hierboven zweeft; Kl. 31; WB. 40). In al zijn eenvoud van toon en melodie is het toch uiterst geraffineerd geconstrueerd. De lof op de Goddelijke Drie-Eenheid is vervat in een lange aanloop van zo'n 15 bijzinnen, resulterend in de uiteindelijke smeekbede tot God en Maria om raad en redding: Hij helpe mij Hem te danken, zodat ik beschermd ben tegen al mijn vijanden, hier en elders, opdat niemand mij zal schaden. O kuise Maagd, geef mij Uw hulp als schild! Dat uiteindelijk ook God partij moet kiezen aan Oswalds zijde tegen zijn vijanden in de vele conflicten die hij moest uitvechten, verraadt iets over het karakter van de dichter, maar ook over het godsbesef van een tijd waarin de Allerhoogste zich rechtstreeks en op dringend verzoek met aardse perikelen inlaat. | |
KraftgenieZonder twijfel behoort Oswald tot de groten van de Duitse literatuur. Op een breukvlak van tijden kijkt zijn werk terug en vooruit. Men mag Oswald gerust met een contradictio in terminis een conservatief-progressief dichter noemen. Zijn werk sluit aan het einde van de Middeleeuwen een periode af. Oswald kijkt terug naar de grote Minnesänger voor hem, naar Walther, Wolfram, Neidhardt en de Mönch von Salzburg. De troubadour-genres van alba tot canzone en van pastourelle tot spreuk beheerst hij spelenderwijs en hij is groots in het variëren en vernieuwen van deze genres, die hij met een eigenzinnige en bij zijn tijd en omstandigeheden passende inhoud van nieuw leven voorziet. En wat hij met de melodieën doet is ondanks alle kopieergedrag in de Duitse literatuurgeschiedenis uniek. Dat terugkijken was nodig en noodzakelijk gezien het doel dat Oswald zich met zijn dichterschap stelde: verwerving van een betere maatschappelijke positie dan waarvoor hij in de wieg was gelegd. Want in Oswalds kringen gold de luisterrijke tijd van de Duitse minnezang, de tijd van Barbarossa en Frederik II, nog steeds als voorbeeldig; wie die kunst beheerste had deel aan de glans van het Duitse Rijk. Het is niet verwonderlijk dat na een dergelijk hoogtepunt zich nauwelijks nog creatieve navolgers van Oswalds troubadourkunst hebben gemeld. Maar in ruimere zin staat Oswald aan een begin. Een nieuwe tijd is aangebroken, die in de figuur van Oswald een van haar grootste vertolkers binnen het Duitse taalgebied vond. Ronduit renaissancistisch is niet alleen zijn tegen de ars nova aanleunende polyfone muziek, maar vooral ook de volle verschijning van een dichterego, dat zich in zijn werk als een soort Kraftgenie avant la lettre met genialiteit in taal en toon, humor, ironie en zelfspot presenteert. De intensieve studie van Oswalds leven en werk in de laatste halve eeuw, voor een dichter van zijn formaat rijkelijk laat, is aan hem ten volle besteed. De titel van Dieter | |
[pagina 164]
| |
Kühns biografie geeft ook vandaag nog de beste typering van deze laatste troubadour: Ich, Wolkenstein! | |
LiteratuurKaren Baasch & Helmuth Nürnberger, Oswald von Wolkenstein (Reinbek bei Hamburg 1995). Karl Kurt Klein (red.), Die Lieder Oswalds von Wolkenstein (Tübingen 1975). Dieter Kühn, Ich Wolkenstein; Biographie (Frankfurt am Main 1996). Hans Moser & Ulrich Müller (red.), Oswald von Wolkenstein, Die Innsbrucker Wolkenstein-Hand-schrift B, (Göppingen 1972). Hans Moser, Ulrich Müller & Franz V. Spechtler (red.), Oswald von Wolkenstein, Die Innsbrucker Wolkenstein-Handschrift c (Göppingen 1973). Hans-Dieter Mück (red.), Oswald von Wolkenstein, Streuüberlieferung (Göppingen 1985). Ulrich Müller & Franz V. Spechtler (red.), Oswald von Wolkenstein, Handschrift A (Stuttgart 1974). Anton Schwob e.a., Die Lebenszeugnisse Oswalds von Wolkenstein, Edition und Kommentar, (Wien etc. 1999, 2001, 2004). Burghart Wachinger & Horst Brunner, Oswald von Wolkenstein, Lieder, Frühneuhoch- deutsch/Neuhochdeutsch (Stuttgart 2007). |
|