Madoc. Jaargang 2006
(2006)– [tijdschrift] Madoc– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 200]
| |
Justin Kroesen
| |
[pagina 201]
| |
285[regelnummer]
In de eerste tijd, hebben we ons laten vertellen,
kreeg iedereen die ter kerke ging om de mis te horen
het Lichaam van Christus;
dit werd alle dagen ontvangen.
286[regelnummer]
Mensen van gezond verstand meenden
dat het een groot gevaar was om iedere dag ter communie te komen.
Omdat de mens niet iedere dag zuiver kan zijn
werd dit aan andere regels onderworpen.
287[regelnummer]
Er werd bepaald dat op zondagen en speciaal aangegeven dagen
allen dienden te communiceren, en gebiecht dienden te komen,
op die dagen kon men beter voorbereid zijn.
Over die zaak werd iedereen het eens.
288[regelnummer]
Aan dit goede gebruik werd lange tijd goed vastgehouden,
de mensen waren goed, en God werd gevreesd.
Maar vervolgens werd het snel veranderd en opgeheven,
communiceren met Pasen werd voortaan ingesteld.Ga naar eindnoot6
289[regelnummer]
Toen werd besloten dat in plaats van communiceren,
men dagelijks kon komen om de vredeskus te ontvangen.
Omdat men niet iedere zondag ter communie mocht gaan
werd het gezegende brood in zijn plaats gesteld.
| |
Gluren naar de hostieTer compensatie voor het verlies aan deelname in het misritueel introduceerde de clerus enkele middelen om de aandacht van de gelovigen voor het sacrament vast te houden. Met het oog op een goede zichtbaarheid van de hostie moest de priester deze na het uitspreken van de instellingswoorden aan het volk tonen door hem boven zijn hoofd te heffen (de ‘elevatie’). Voor diegenen die niet opletten of de priester niet konden zien werd op het moment van de verheffing ook de misbel geluid. Van buiten het koor probeerden de gelovigen door gaten en spleten in de koorwand een glimp van de elevatie op te vangen. Een miniatuur in het Vlaamse Rothschild-getijdenboek uit het begin van de zestiende eeuw brengt deze situatie treffend in beeld (afb. 1).Ga naar eindnoot7 Rechts staat een priester voor het altaar tijdens de elevatie, vergezeld van twee diakenen en twee misdienaars. De viering wordt in het koor bijgewoond door een groep vrouwen die eerbiedig naar het sacrament opkijken. Op de achtergrond zijn tussen de spijlen van de koorwand nog twee kopjes te zien van mensen die het ritueel vanuit de kooromgang gadeslaan. In sommige koorhekken in Engeland hebben gelovigen in de dado (de gesloten borstwering) openingen aangebracht om ook in geknielde houding vanuit het schip niets van de elevatie te hoeven missen. Dergelijke squints treffen we onder meer aan in de houten koorhekken van Stanton Harcourt (Oxfordshire) (afb. 2), Lavenham (Suffolk) en South Walsham (Norfolk).Ga naar eindnoot8 Omdat de eucharistie de gelovigen herinnerde aan het lijden en sterven van Christus, werd het zien van de hostie tot een vorm van lijdensdevotie.Ga naar eindnoot9 Het bijwonen van de elevatie gold daarom als bijzonder heilzaam. Zo werd gedacht dat men voor de rest van de dag waarop men de hostie had aanschouwd niet blind kon worden of een beroerte kon krijgen. | |
[pagina 202]
| |
Afb. 1 Miniatuur uit het Rothschild-getijdenboek (begin zestiende eeuw), gelovigen gluren door de spleten in de koorwand om de elevatie te kunnen zien.
Ook was het geloof wijd verbreid dat men tijdens het bijwonen van de mis niet ouder werd. Deze motieven speelden zeker een rol bij de reiziger die onderweg bij een kerk even van zijn paard stapte pour veoir Dieu en passant - de hostie als reisamulet.Ga naar eindnoot10 Sommigen trachtten de heilzame kracht van de hostie te verzamelen door van kerk tot kerk te gaan, en van altaar tot altaar, om zoveel mogelijk elevaties bij te wonen. In de zestiende eeuw beschreef de reformatorische theoloog Thomas Cranmer, aartsbisschop van Canterbury, deze praktijk op karikaturale wijze: ‘wat deed de mensen van hun zitplaats naar het altaar hollen, en van altaar naar altaar, en van consecratie (zoals zij het noemden) naar consecratie, om maar te gluren, te kijken en te staren naar dat ding dat de priester in zijn handen hield, als ze het ding dat ze zagen niet meenden te vereren?’Ga naar eindnoot11 | |
Weerslag op de kerkinrichtingHet streven naar het schouwen van de hostie - zowel tijdens als na de mis - heeft de uiterlijke ontwikkeling van verschillende onderdelen van de kerkinrichting sterk beïnvloed. In de eerste plaats kan worden gewezen op de koorafschei-
Afb. 2 Stanton Harcourt (GB), houten koorhek uit de dertiende eeuw met zgn. ‘elevation squints’ (foto Justin Kroesen/Regnerus Steensma).
| |
[pagina 203]
| |
ding, in de vorm van een koorhek of doksaal, die in de late Middeleeuwen geleidelijk veranderde van een dichte afscheiding waarvan de primaire functie was om de leken uit het koor te weren naar een sierlijke open structuur die fungeerde als een fraaie façade voor het koor.Ga naar eindnoot12 De bovenzone werd voorzien van brede openingen, totdat deze de vorm aannam van een open hek met spijlen. In Nederland zijn karakteristieke laatgotische koorhekken onder andere bewaard gebleven in de Sint-Bavo te Haarlem, de Pieterskerk in Leiden en de Jakobikerk in Utrecht.Ga naar eindnoot13 Bij sommige zestiende-eeuwse stenen doksalen is de onderbouw zelfs geheel achterwege gelaten, waardoor slechts een zwevende tribune is overgebleven. Voorbeelden van dit doksaaltype vinden we in Frankrijk onder meer in de kerken van Sainte-Madeleine te Troyes, Saint-Genès te Flavigny en Saint-Étienne-du-Mont in Parijs. Ook de ontwikkeling van het sacramentshuis, een nis of kastje waarin de hosties na de mis werden opgeborgen, weerspiegelt de toenemende veraanschouwelijking van de hostie. Bij de eerste sacramentshuisjes, ontstaan in de dertiende en de veertiende eeuw, ligt de nadruk nog geheel op het aspect van veilig opbergen achter een stevig houten deurtje met robuust ijzerbeslag.
Afb. 3 Roma (S), houten sacramentskastje met een inkeping in de legplank, bestemd voor het plaatsen van de ciborie of monstrans (foto Justin Kroesen/Regnerus Steensma).
Zo is bekend dat de nis in de St. Urbanuskerk te Deutz bij Keulen in 1128 met hout was bekleed en voorzien was van een deurtje met een slot. Iets dergelijks bleef bewaard in verscheidene kerken op het Zweedse Oostzee-eiland Gotland. Hier is als gevolg van de economische neergang in de late Middeleeuwen en de milde Reformatie in de zestiende eeuw een verbluffend groot deel van de oorspronkelijke kerkinrichting bewaard gebleven.Ga naar eindnoot14 Uit de dertiende en veertiende eeuw dateren de houtbeklede nisjes in de kerken van Alskog, Källunge, Stenkumla en Väskinde. Soms, zoals in Roma en Ekeby, is het deurtje voor een deel geopend met vlechtwerk in smeedijzer om zicht te geven op het sacrament. In veel van deze kastjes heeft men op halve hoogte een dwarsplankje aangebracht waarop liturgisch vaatwerk geplaatst kon worden. In een enkel geval is aan de voorzijde van het legplankje een vierkant ofhalfrond stuk uitgezaagd. Dat is onder meer het geval in Roma, waar het bovenste vak van de veertiende-eeuwse nis waarschijnlijk plaats bood aan een hostiehouder in de vorm van een ciborie of monstrans op een voetstuk (afb. 3). In de vijftiende eeuw ontstond met name in Duitsland een geheel ander type sacramentshuis, in de vorm van een ranke toren. Veel van deze laat-gotische sacramentstorens hebben een open structuur en zijn voorzien van één of meer traliedeurtjes die goed zicht gaven op de hostie in een monstrans. Een fraai voorbeeld is de stenen toren van rond 1500 in de Ludgerikerk te Norden in het Duitse Oost-Friesland, waar het kastje zowel aan de koorzijde als aan de kant van de omgang is voorzien van een smeedijzeren traliedeurtje. De twee engelen met wierookvaten die op de binnenwanden van het kastje zijn geschilderd, vormen | |
[pagina 204]
| |
Afb. 4 Norden (D), interieur van het sacramentshuis met op de wanden geschilderde engelen met wierookvaten (foto Justin Kroesen/Regnerus Steensma).
een passende omgeving voor het Allerheiligste (afb. 4). Vergeleken met de gesloten kastjes op Gotland is het accent hier onmiskenbaar verschoven van bewaring naar verering van het sacrament; de toren is zelf geworden tot een monumentale stenen monstrans. Een treffende illustratie bij deze ontwikkeling zijn de twee sacramentshuizen in de dorpskerk van Ottensoos bij Neurenberg (afb. 5). Hier werd het sacramentsnisje van omstreeks 1450 in de noordoosthoek van het koor in 1522 vervangen door een stenen sacramentstoren met een open kastje die werd opgericht bij de ingang van het koor tegen de oostelijke schipwand. De toren werd zo belangrijk geacht dat het Maria-altaar dat op deze plaats stond ervoor heeft moeten wijken.Ga naar eindnoot15 Ook in ons land werden in veel kerken in de late Middeleeuwen monumentale sacramentstorens opgericht. Daarvan is echter slechts het - sterk gerestaureerde - exemplaar in de kerk van het Limburgse Meerssen bewaard gebleven. In verschillende dorpskerken in het Noord-Duitse Sleeswijk-Holstein is de Man van Smarten op de binnenzijde van het deurtje van het sacramentshuisje geschilderd. In Esgrus, Grotßquern en Jörl (afb. 6) toont Christus zijn zijwond aan de beschouwer, terwijl de Arma Christi die hem omringen, herinneren aan de lijdensgeschiedenis. In Haddeby is Christus staand afgebeeld met de armen geheven en geheel bedekt met wonden. Op deze voorstelling uit de eerste helft van de zestiende eeuw ontbreken de lijdenswerktuigen. Deze sacramentshuisjes zijn geheel ontworpen voor devotie tot het Lichaam van Christus, waarbij de voorstelling op het deurtje en de hostie achter het traliedeurtje elkaars beteke- | |
[pagina 205]
| |
Afb. 5 Ottensoos (D), de sacramentsnis in het koor (ca. 1450) en de sacramentstoren (1522) op de koorgrens getuigen van de toegenomen verering van de hostie (foto Justin Kroesen/Regnerus Steensma).
Afb. 6 Jörl (D), sacramentshuis (ca. 1500), schildering van de Man van Smarten op de binnenkant van het deurtje (foto Justin Kroesen/Regnerus Steensma).
nis versterkten. Hier is het Salve caput cruentatum (‘O, hoofd vol bloed en wonden’) uit de hymne van Bernardus van Clairvaux evenzeer van toepassing op de hostie in het kastje als op de voorstelling op het deurtje. Het sacramentshuisje in Eschbach bij Freiburg im Breisgau in Zuid-Duitsland illustreert hoe men in de late Middeleeuwen devotie betuigde aan het Lichaam van Christus (afb. 7). Boven de nis, die in een punt uit de wand naar voren steekt, is de lijdende Christus geschilderd, staand onder een laat-gotische baldakijn. Links daarvan is de stichter weergegeven, de plaatselijke dorpspastoor Michael von Harsch, weergegeven in geknielde houding met gevouwen handen. Het geheel dateert uit het begin van de zestiende eeuw. In de Elzas en in Lotharingen is in de achterwand van veel sacramentsnisjes een klein venster aangebracht, dat ook wel als Schielfenster bekend staat. Hierdoor viel er daglicht in het kastje, zodat het inwendige ervan beter zichtbaar werd voor de gelovigen in de kerk.Ga naar eindnoot16 | |
De Spaanse uitzonderingIn Spanje heeft het streven om de hostie zichtbaar te stellen een bijzonder stempel op het middeleeuwse kerkinterieur gedrukt. In het koninkrijk Aragon, waartoe ook Catalonië behoorde, werd het al in de tweede helft van de veertiende eeuw gebruikelijk om de hostie onder te brengen in een gesloten tabernakel in de onderste zone of predella van het altaarretabel (afb. 8). Terwijl dit fenomeen in Catalonië al omstreeks 1400 wijd verbreid was, zou dit in veel andere Europese landen pas in de zestiende eeuw gebeuren onder invloed van | |
[pagina 206]
| |
Afb. 7 Eschbach (D), de stichter van het sacramentshuisje (ca. 1500) in devotie voor de lijdende Christus (foto Justin Kroesen/Regnerus Steensma).
het Concilie van Trente (1545-1563).Ga naar eindnoot17 Opvallend is dat dit laatste ook geldt voor andere delen van het Iberisch Schiereiland, waaronder Castilië en Portugal, waarmee we kunnen stellen dat het koninkrijk Aragon meer dan anderhalve eeuw vooruitliep op de ontwikkelingen in de omringende landen. In 1488 verrijkte de beeldhouwer Gil Morlanes het altaarretabel in de kathedraal van Zaragoza met een zogenaamde expositor, een rond venstertje dat de gelovigen een blik verschafte in de camarín, een kastje waarin de hostie ter verering tentoon werd gesteld. Deze opmerkelijke constructie zou in de late Gotiek en vroege Renaissance op verschillende plaatsen in het oosten van Spanje navolging vinden, waarmee we kunnen spreken van een Aragonese eigenaardigheid.Ga naar eindnoot18 Zoals eerder is opgemerkt over de sacramentshuizen in Duitsland weerspiegelt ook de manier waarop het sacrament in het Aragonese altaarretabel werd ondergebracht een verschuiving van ‘bewaring’ naar ‘verering’. Het tentoonstellen van de hostie in het altaarretabel was in het bijzonder in Spanje zinvol omdat daar, anders dan in andere landen van Europa, het hoogaltaar goed zichtbaar was
Afb. 8 Anento (E), vergulde houten tabernakel in het middelste veld van de predella (ca. 1445) (foto Justin Kroesen/Regnerus Steensma).
| |
[pagina 207]
| |
voor de gelovigen. Terwijl de koorbanken elders in Europa veelal meteen vóór het hoogaltaar stonden, was het koor in de meeste Spaanse kathedralen ondergebracht in een afzonderlijk ommuurd domein in het middenschip. Aangezien deze schikking buiten Spanje nauwelijks voorkomt, kunnen we spreken van het ‘Spaanse model’.Ga naar eindnoot19 Waar koorbanken en hoogaltaar elders vaak een gesloten Sancta sanctorum vormden waartoe de leken geen toegang hadden, konden de kerkgangers in Spanje de ruimte meteen vóór het hoogaltaar betreden, vanwaar de hoogmis goed te volgen was. Dat de middeleeuwse kathedralen in Spanje in dit opzicht verschilden van kerken elders, wordt bevestigd door de ontwikkelingen ten tijde van de Contra-reformatie. In de zestiende eeuw schreef het Concilie van Trente voor dat het hoogaltaar te allen tijde zichtbaar diende te zijn voor de leken, wat overal in Europa resulteerde in de afbraak van doksalen en koorhekken. De Spaanse kerken kregen daarvan echter ontheffing, omdat de gewenste situatie hier volgens de commissie die was belast met de zorg voor de liturgie, al bestond.Ga naar eindnoot20 In Spanje werden in de zestiende en zeventiende eeuw dan ook nauwelijks koorafscheidingen opgeruimd. Met deze dispensatie werd het Spaanse model zelfs op het hoogste kerkelijke niveau erkend. In een klein aantal gevallen, waaronder de kathedraal van Burgos, stonden de koorbanken op de Europese wijze in de ruimte meteen vóór het hoogaltaar. In het tweede kwart van de zestiende eeuw kwamen hier stemmen op die een verschuiving van het koor naar het schip bepleitten. Behalve het argument dat Burgos daarmee zou aansluiten bij de nationale gebruiken, speelde ook de wens tot een betere zichtbaarheid van de elevatie in de discussie een rol. Een rapport over de tekortkomingen in de bestaande toestand, gepubliceerd in 1528, beschrijft hoe de massa van gelovigen een lange rij vormde in het schip om door de smalle opening in de koorwand een glimp op te vangen van de mis bij het hoogaltaar. Deze nijpende situatie wordt levendig in het rapport beschreven: ‘Daarom stelden zij die de misviering bijwoonden en God wilden zien zich tijdens de elevatio op in een lange rij in het middenschip tot aan het westportaal, achter elkaar of hooguit twee aan twee, om God te zien door de poort van het koor’.Ga naar eindnoot21 Vervolgens werd een commissie ingesteld om de kerk zo in te richten ‘dat het volk meer ruimte krijgt om het Officium Divinum bij te wonen en er deelgenoot van wordt’. Voorgesteld werd om het koor naar het middenschip te verplaatsen ‘zodat het volk de mis kan volgen’. Het kapittel verzette zich tegen het voorstel, en wenste ‘op deze plaats, die open moet blijven, hekken te plaatsen die zo fijn zijn als maar mogelijk is, opdat de mensen in de viering [vóór het koor] de mis goed kunnen volgen, en het sacrament kunnen zien wanneer dat bij het altaar wordt opgeheven’. Uiteindelijk werden de koorbanken in 1522 toch verplaatst, zodat ook de katedraal van Burgos voortaan aansloot bij het ‘Spaanse model’. | |
ConclusieIn de late Middeleeuwen was het sacrament van de eucharistitie voor de gelovigen vooral een visuele aangelegenheid geworden. Aan het zien van de hostie tijdens de elevatie werden bijna magische effecten toegeschreven. Mensen verdrongen elkaar dan ook om een glimp van het Allerheiligste op te vangen of gingen van altaar tot altaar om zoveel mogelijk elevaties mee te maken. In veel middeleeuwse kerken zijn de sporen die het streven naar het zien van de hostie heeft achtergelaten, nog altijd zichtbaar. In de eerste plaats blijkt dat uit de ontwikkeling van de koorafscheiding: van gesloten naar open, van weermuur tot façade. Ook het sacramentshuis ontwikkelde zich geleidelijk van een veilige opbergplaats in de dertiende eeuw tot een open vitrine waarin de hostie ter verering tentoon werd gesteld. Door het aanbrengen van voorstellingen op of rond het sacramentshuis | |
[pagina 208]
| |
werden de devote gedachten die het zien van de hostie bij de beschouwer opriep in goede banen geleid. Een bijzondere preoccupatie met het schouwen van de hostie is af te lezen aan het interieur van Spaanse kerken. Hier werd de hostie al in de veertiende eeuw ondergebracht in het retabel op het hoogaltaar, dat door de plaats van het koor in het schip goed zichtbaar was voor de gelovigen. Het zestiende-eeuwse koordebat in de kathedraal van Burgos laat zien hoe het verlangen van de gelovigen om de hostie te zien kon leiden tot een complete herinrichting van het kerkgebouw. |
|