stig zijn uit dezelfde kring en in ongeveer dezelfde tijd vervaardigd zijn. Of het van meet af aan de bedoeling was om deze zeven eenheden later samen te binden, is niet zeker. Het handschrift beslaat 274 folia en bevat 48 geestelijke mystieke teksten, onder andere Van seven trappen van Jan van Ruusbroec, diverse preken van Meister Eckhart, enkele hoofdstukken uit het Soliloquium van Gerlach Peeters, delen uit het Großes Briefbuch van Henricus Suso, een preek van Johannes Tauler, en een keur aan anoniem overgeleverde werken. De Folia 35r tot 75v bevatten de vijf beroemde mystieke Gaesdonckse traktaten, die hun naam aan de nieuwe uitgave gegeven hebben.
De uitgave van het traktatenhandschrift begint met een inleiding op Titus Brandsma, de geschiedenis van het handschrift en de ‘stand van het onderzoek’. Het is jammer dat de meest recente literatuur in deze laatste paragraaf niet allemaal is opgenomen, maar enkel in de literatuuropgave. Vooral omdat het onderzoek van de teksten sinds de vernietiging van de oorspronkelijke codex beperkt is gebleven, is dat een gemiste kans. Daarnaast lijkt de secundaire literatuur enigszins willekeurig behandeld te worden; de publicaties worden niet chronologisch noch in volgorde van de inhoudsopgave van de codex gepresenteerd, wat een enisgzins rommelige indruk maakt. De editeurs laten zich daarnaast op één kleine onzorgvuldigheid betrappen, namelijk daar waar het gaat om de datum waarop het traktatenhandschrift vanuit Arnhem in het klooster Gaesdonck terecht kwam. Wordt op pagina 13 vermeld dat deze gebeurtenis plaatsvond ‘In de jaren veertig van de daaropvolgende eeuw (=zeventiende eeuw, PB)’, op pagina 38 vindt de overdracht van de codex een dertigtal jaren later plaats: ‘Na de opheffing van het klooster begin jaren zeventig van de zeventiende eeuw kwam de codex naar Gaesdonck’.
Ruime aandacht wordt geschonken aan een analyse van het handschrift, waarin uitvoerig wordt ingegaan op de karakteristieken van de schrijfwijzen van de negen kopiïstenhanden die zich in het handschrift laten ontdekken. Net als in vorige delen van de reeks Middelnederlandse Verzamelhandschriften uit de Nederlanden heeft Hans Kienhorst de paleografische en codicologische bijzonderheden nauwgezet onderzocht en beschreven. Nieuw is de rubiek ‘Taalkunde’, waarin uitvoerig wordt stilgestaan bij morfologische en fonetische bijzonderheden. Deze rubriek gaat een vast onderdeel vormen in alle toekomstige delen van de reeks. Vooral de analyse van de herkomst van het handschrift is erg interessant. Was er in het verleden wel al gesuggereerd dat het Arnhemse klooster als bakermat van de codex aangewezen moest worden, Van den Bergh toont door minitieus onderzoek en een vergelijking met een ander handschrift uit Arnhem aan, dat Gaesdonck 16 met zekerheid tot de regularissen van Arnhem toebehoord heeft. De inleiding besluit met een inhoudsopgave van de codex.
Na een korte verantwoording van de editie en een beschrijving van de afkortingen die in het handschrift voorkomen, volgt een