Madoc. Jaargang 2006
(2006)– [tijdschrift] Madoc– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 46]
| |
RecensiesEen nieuwe uitgave van Everaerttitel De spelen van Cornelis Everaert
auteur Cornelis Everaert
editeur W.N.M. Hüsken
uitgever Uitgeverij Verloren Hilversum 2005
omvang 2 bdn., 1040 pag.
isbn 90-5625-847-3
prijs €90, -
Zo schaars als de overlevering van het Nederlands toneel uit de Middeleeuwen is, zo rijk is die uit de rederijkerstijd. Meer dan zeshonderd spelen zijn bewaard gebleven uit de periode van 1500 tot circa 1620, een indrukwekkend monument voor de culturele emancipatie van de burgerij in de Nederlanden. De rederijkers speelden immers een markante rol in het stadsleven van hun tijd. Als ware liefhebbers hielden zij zich bezig met de dichtkunst. Zij probeerden zelf rondelen en refreinen te schrijven en zij speelden mee in de toneelstukken die hun ‘factor’ (een beroepsschrijver in dienst van de rederijkerskamer) vervaardigde. Bij feesten en voorname bezoeken timmerden zij aan de weg met luisterrijke tableaux vivants en toneelopvoeringen. Dat heeft een enorme hoeveelheid gelegenheidsteksten opgeleverd, een schitterend onderzoekscorpus voor wie zich afvraagt wat burgers in de woelige zestiende eeuw heeft beziggehouden. Het wordt extra spannend wanneer we binnen het corpus een handschrift aantreffen dat toneelwerk van één auteur bevat, die dat bovendien ook nog eens eigenhandig heeft geschreven. Dat is het geval met het Brusselse handschrift, Koninklijke Bibliotheek 19036, een autograaf met vijfendertig spelen van Cornelis Everaert, die (misschien als ‘factor’) verbonden is geweest aan de Brugse Kamers De drie santinnen en De Heleghe Geest. Vele van zijn werken, zo niet alle, zijn gelegenheidsstukken. Everaert schreef ze om de overwinning van Karel V op de Fransen te vieren, voor de kooplieden uit Aragon in Brugge, ter gelegenheid van de samenvoeging van de twee rederijkerskamers in Veurne, en natuurlijk voor de bij de rederijkers zo geliefde toneelwedstrijden, waar hij met zijn spelen niet zelden prijzen won. Al naar de aard van de gelegenheid maakte hij allegorieën met een godsdienstige of maatschappelijke inhoud, tafelspelen en kluchten. De hele collectie is in de jaren 1898-1920 voor het eerst uitgegeven door J.W. Muller en L. Scharpé.Ga naar eindnoot1 Het is een van die monumentale boeken die onze voorgangers honderd jaar geleden schijnbaar moeiteloos maakten, omvangrijk, helder en voorzien van een schat aan aantekeningen. Nu, een eeuw later, is de collectie-Everaert opnieuw uitgegeven | |
[pagina 47]
| |
door de rederijkersspecialist Wim Hüsken. Hij geeft zijn voorgangers alle lof, maar schrijft terecht dat hedendaagse lezers (veel) meer toelichting nodig hebben bij de zeer gekunstelde rederijkerstaal en dat de achtergronden van de stukken uitvoeriger uitgelegd kunnen worden. Vooral met deze twee argumenten verantwoordt de editeur zijn heruitgave. De uitvoerige woordverklaringen en annotaties aan de voet van de pagina's noemt hij zelfs het ‘pièce de résistance van de onderhavige uitgave’ (p. 8). Laten we daar dus eerst naar kijken. Hüskens toelichtingen zijn inderdaad veel uitvoeriger dan die van Muller en Scharpé; bovendien heeft hij ze in kleine letters aan de voet van de pagina's gezet, wat de lezer veel geblader bespaart. De annotaties zijn vaak nuttig, zoals wanneer wordt vermeld dat een reliek van Christus' bloed in Brugge werd bewaard (bij de passage in het Esbatement van den Visscher waar het weerdich Helich Bloet wordt aangeroepen tegen de wilde zee, v. 80). De woordverklaringen zijn zeer uitgebreid. Zij zijn uiteraard gebaseerd op de woordenboeken, maar Hüsken heeft de moeite genomen steeds expliciet te verwijzen als een woord in het wnt, het mnw of het Rhetoricaal glossarium als bewijsplaats is gebruikt of als het in een eerdere editie al is verklaard. Dat maakt zijn beslissingen voor de lezer optimaal controleerbaar, maar ik moet bekennen dat het mij soms wel te veel werd. Een voorbeeld moge mijn waardering én mijn kritiek verduidelijken. Het is genomen uit hetzelfde Esbatement van den Visscher als de vrouw haar man opbiecht dat zijn tweede zoon niet van hem is:
Dander daernaer, in biechten gheseyt,
es myn scnaepens kynt in der waerheyt. (v. 151-152)
De woordverklaring bij het tweede vers luidt: 152 cnaepe: knecht (5 Vloten 82), ook: jonge man die in een ondergeschikte betrekking is, dienaar, bediende (MWb III 1611-2); myn scnaepens: van mijn knecht (2 Mak 26) Een dergelijke overvloed roept de vraag op wat een woordverklaring in een kritische editie (Hüsken noemt zijn uitgave op p. 47 een studie-editie) eigenlijk moet zijn. Volgens mij behoort de editeur leeshulp te geven en heeft de lezer vooral recht op het resultaat van de overwegingen die tot een verklaring in een bepaalde contekst hebben geleid. In het voorbeeld zou ik bij v. 152 hebben volstaan met de vijf woorden na de puntkomma. Alleen in heel bijzondere gevallen kan ook een korte toelichting op de keus van de editeur worden gegeven. In deze nieuwe editie is ook speciale aandacht geschonken aan de cultuurhistorische achtergronden van de spelen. Daarbij wil Hüsken herhaling voorkomen. Wat Muller en Scharpé al uitputtend hebben behandeld (de Brugse rederijkerskamers) en wat in andere publicaties al aan de orde is geweest (een karakteristiek van Everaerts oeuvre in zijn algemeenheid en de analyse van de structuur | |
[pagina 48]
| |
van de spelen) laat hij achterwege. In zijn ‘Algemene inleiding’ ligt de nadruk op de persoon van Cornelis Everaert. Minutieus wordt verslag gedaan van alle plaatsen in de Brugse archieven waar sprake is van de dichter of een van zijn familieleden. En omdat Cornelis zichzelf varwer ende volder noemt, is ook een uitvoerige bespreking van de Vlaamse lakenproductie in de late Middeleeuwen opgenomen. Het wordt aan de lezer (of aan een volgende onderzoeker?) overgelaten om uit al deze informatie conclusies te trekken voor een beter begrip van dit toneelwerk. Wat was de maatschappelijke positie van de familie Everaert in Brugge? Is het gewoon dat een lakenverver toneelstukken schrijft? Door de gekozen selectieve opzet maakt de inleiding een onevenwichtige indruk en is de gebruiker van deze studie-editie verplicht om essentiële achtergrondinformatie van elders te betrekken. Dit bezwaar geldt mijns inziens het sterkst voor het ontbreken van gegevens over het handschrift dat aan de editie ten grondslag ligt. Zoals gezegd gaat het om een eigenhandig door de auteur geschreven verzamelhandschrift. Dat maakt het tot een zeer bijzondere tekstdrager, waarvan toch een beschrijving in de inleiding hoort te staan. Hüsken verwijst echter voor ‘een gedetailleerde bibliografische beschrijving’ (p. 7) naar het bekende Repertorium van Hummelen, waar men echter in dit opzicht niets wijzer wordt.Ga naar eindnoot2 Elk spel is voorzien van een korte, eigen inleiding. Hierin worden steeds de achtergronden, inhoud, vormkenmerken en opvoering van het erna uitgegeven spel besproken. Ook in deze korte stukjes weer veel gedetailleerde informatie over het ene aspect, maar weinig of niets over een ander. Bij Tspel dat ghespeilt was voor de Aragoenoysen naar aanleiding van de overwinning in 1525 van de Spaanse koning en Heer der Nederlanden Karel V op Frans I van Frankrijk gaat Hüsken uitvoerig in op de geschiedenis van de Aragonese kooplieden in Brugge. Maar over de voor de hand liggende vraag of die Spanjaarden de gekunstelde rederijkerstaal van Everaert wel konden verstaan, zegt hij niets. En waarom wordt bij de ‘Vormkenmerken’ van het Esbatement van den Dryakelprouver niet gewezen op de intrigerende hypothese van Muller en Scharpé dat dit spel uit twee afzonderlijke delen van verschillende herkomst bestaat?
Deze bespreking dreigt te ontaarden in geknor. Dat is ondankbaar als we ons realiseren hoe veel werk de editeur heeft verzet. Daarom wil ik nog eens benadrukken dat de spelen van Everaert in deze editie op minutieuze en betrouwbare wijze toegankelijk zijn gemaakt voor een publiek van geïnteresseerde vakgenoten in de ruimste zin des woords. Veel van de bezwaren die ik hierboven heb aangeduid, kunnen worden gerelativeerd met een beroep op de selectie van informatie die een tekstediteur nu eenmaal altijd moet maken. We mogen dan ook hopen dat deze editie zal aanzetten tot verder onderzoek naar het handschrift waarin de spelen zijn bewaard, naar de | |
[pagina 49]
| |
dramaturgie van de stukken en naar het culturele milieu waarin zij hebben gefunctioneerd. En wie de stukken wil opvoeren, raad ik aan te beginnen met het vermakelijke Esbatement van den Visscher.
Hans van Dijk |
|