Madoc. Jaargang 2006
(2006)– [tijdschrift] Madoc– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |
Jan de Putter
| |
[pagina 20]
| |
bal af te bijten. De verwijfde pastoor komt er in deze passage slecht vanaf. Niet alleen loopt hij onbeschaamd in zijn blootje rond, maar hij verliest ook nog één bal en is daarmee in zijn mannelijkheid aangetast. Ongetwijfeld een straf voor het in concubinaat leven, maar het altaar mag hij (voorlopig) blijven bedienen.Ga naar eindnoot4 Het concubinaat kwam frequent voor in de late Middeleeuwen. In de vijftiende en zestiende eeuw leefde in Brabant vermoedelijk iets meer dan de helft van de pastoors niet celibatair. Zolang een pastoor geen andere zonden beging, lijkt het alsof het concubinaat werd gedoogd. Toch was het celibaat zeker geen dode letter, want bijna de helft van de pastoors leefde er wel naar. Door geen seksuele betrekkingen te onderhouden, onderscheidden de pastoors zich van hun volwassen dorpsgenoten die in grote meerderheid gehuwd samenleefden. Van Hollandse vrouwen die in de late vijftiende eeuw met een pastoor seksuele betrekkingen onderhielden, is bekend dat ze uitgemaakt werden voor ‘papenhoer’.Ga naar eindnoot5 Een beledigende kwalificatie waaruit óók een diepe afkeuring spreekt over een seksueel actieve pastoor. Het maakt van de pastoor een hoerkerle, een hoerenloper. De gelofte van kuisheid was dus meer dan een norm waaraan de pastoor zich diende te houden, het vormde - en vormt - een deel van zijn sociale identiteit, zoals ook zijn woning, de pastorie, beeldbepalend is voor zijn identiteit. De dorpspastoor stond met één been in de wereld van zijn parochianen. Net als zij hield hij ook wat koeien en kleinvee en kwamen zijn inkomsten uit de landbouw.Ga naar eindnoot6 Frappant is dat in de verschillende overgeleverde versies van het Middelnederlandse verhaal de schuur van de pastoor telkens van een ander materiaal is gemaakt. Er is sprake van een muur van aarde, een wand van vlechtwerk, een van leem en een muur van bakstenen. Door J.J. Voskuils studie Van vlechtwerk tot baksteen zijn we goed ingelicht over de ontwikkeling van het boerenhuis.Ga naar eindnoot7 Duidelijk is dat in de loop van de tijd wanden van aarde en vlechtwerk plaats moesten maken voor bakstenen muren. Zonder al te veel moeite kunnen de verschillen dus in verband gebracht worden met de bouwkundige ontwikkeling van de boerenschuur. Echter anders dan tot nu toe werd aangenomen, zijn de materialen van de schuur niet secundair voor het begrip van de castratiescène.Ga naar eindnoot8 De aanpassingen zeggen namelijk iets over de sociale status van de dorpspastoor in de verschillende versies van het verhaal. Om die reden is de vraag wel degelijk zinvol waarom bewerkers zo'n, op het eerste gezicht onbenullig, detail hebben aangepast. | |
Het stemmaDe aanpassing van de wand van het boerenhuis is goed te volgen via een stemma, waar de onderlinge afhankelijkheid van de verschillende versies in beeld is gebracht (afb. 1). De teksttraditie van de Middelnederlandse Reynaert-teksten is lang en ingewikkeld. Van den vos Reynaerde is geschreven omstreeks 1250 en is een omwerking van Li plaid, het eerste verhaal uit de Roman de Renart. De tekst is bekend uit twee versies, de tekst uit het Comburgse handschrift (A), die het dichtst bij het origineel staat, en een lichte bewerking daarvan in het Dyckse handschrift (F). Deze laatste versie was het meest verspreid. Ze lag namelijk ten grondslag aan de Latijnse vertaling Reynardus vulpes (L), die is gemaakt vóór 1279, en Reynaerts historie (B), geschreven omstreeks 1400. Reynaerts historie is een bewerking van het verhaal waaraan een vervolg is toegevoegd. Reynaerts historie is een enorm succes geworden en is tot in de negentiende eeuw gedrukt. Reynaerts historie is een aantal malen zowel in proza als in rijm gedrukt in de vijftiende en zestiende eeuw. De drukgeschiedenis is tamelijk ondoorzichtig doordat een | |
[pagina 21]
| |
Afb. 1 Stemma van de Reynaert-traditie.
A: Comburge handschrift, Van den Vos Reynaerde F: Dyckse handschrift, Van den Vos Reynaerde L: Latijnse vertaling, Reynardus vulpes B*: Een versie van Reynaerts Historie (B) P*: Een niet-overgeleverde voorganger van P P: Prozaversie, gedrukt door Gerard Leeu in 1479 W: Prozaversie, druk van de Engelstalige bewerking door Caxton in 1481 D: Rijmbewerking door Heinric van Alcmaer R: Reynke de Vos (rijm) H: Drukken verzorgd door Plantijn in 1564 en 1566, gebaseerd op een verkorte prozabewerking van Heinric van Alcmaers gedicht (D) en een prozaversie die verwant was met P. aantal schakels uit de overlevering verloren is gegaan. De oudste overgeleverde druk is een prozaversie van het verhaal, gedrukt door Gerard Leeu in 1479 (Pg). Deze druk in proza volgt Reynaerts historie vrij getrouw; soms schemeren zelfs de rijmwoorden nog door de tekst. Het was echter niet de eerste druk. Een voorganger van deze prozadruk is in het Engels vertaald en gedrukt door Caxton in 1481 (W). Van de rijmincunabel die Leeu drukte tussen 1487 en 1490 (D) is slechts een aantal geïllustreerde bladen bewaard. De rijmincunabel is een ingrijpende bewerking door Heinric van Alcmaer, die bovendien enkele moralisaties aan de tekst toevoegde. Ook deze tekst moet een aantal malen gedrukt zijn. Een niet overgeleverde druk lag ten grondslag aan een Duitse bewerking. Een luxe uitgave van Reynke de vos verscheen in 1498 in Lübeck. Een bekortende prozabewerking van Heinric van Alcmaers gedicht lag waarschijnlijk ten grondslag aan de Plantijndrukken uit 1564 en 1566 (H). De maker van deze prozabewerking heeft echter ook gebruik gemaakt van een tekst die nauw verwant was aan de proza-incunabel die Gerard Leeu in 1479 verzorgde.Ga naar eindnoot9 Al deze verschillende versies van het verhaal zijn met verschillende doeleinden | |
[pagina 22]
| |
voor een verschillend publiek geschreven. De oudste versie, overgeleverd in het Comburgse handschrift (A), is geschreven als voordrachtstekst voor een hoofs publiek. Het Dyckse handschrift (F) functioneerde binnen een didactische context aan het hof. De schrijver van Reynaerts historie wilde zijn stedelijk publiek stichten in religieuze zin. De oudste drukken staan in deze traditie, maar al snel presenteren drukkers het verhaal als een vermakelijke historie waarin de misstanden in de wereld gehekeld worden, waaronder de onkuisheid van priesters. Per versie verschilt echter de sociale positie van de pastoor, van onbetekenende dorper tot grootste boer van het dorp. | |
De erdinen muereVan de tekst van Van den vos Reynaerde in het Comburgse handschrift (A) wordt om goede redenen aangenomen dat deze het dichtst bij het origineel staat. Deze tekst is de basis van alle moderne edities. In de nieuwe editie van Bouwman en Besamusca is de passage over de schuur als volgt uitgegeven: [...] si quamen tes papen scuere,
Die met eenen erdinen muere
Al omme ende omme was beloken,
Daer Reynaert in was te broken
Des ander daghes daer te voren, [...]Ga naar eindnoot10
[...] zij kwamen bij de schuur van de pastoor
die door een aarden muur
rondom was omsloten
waar Reynaert de dag daarvoor
had ingebroken
De erdinen muere van de schuur heeft de uitgevers voor problemen gesteld. Oudere onderzoekers als Van Dis menen in navolging van het Middelnederlands woordenboek dat de muur van de schuur van leem was. Lulofs en Bouwman zijn van mening dat het erf van de pastoor omgeven was door een aarden wal.Ga naar eindnoot11 Omwalde hofsteden kwamen in de Vlaamse kuststreek frequent voor. In 1241 komen we land tegen dat circa wallum domus nostrum lag, dus een omwalde versterkte hofstede en eigendom was van de schout van het ambacht Axel. Aarden muren kwamen echter ook voor, al waren ze een randverschijnsel. Dit blijkt onder meer uit archeologische opgravingen bij Den Helder en Kethel. Ook binnen de Karolingische ringwalburcht van Oost-Souburg stonden dergelijke huizen. Eén daarvan functioneerde als smidse. Dergelijke wanden van aarden plaggen waren weinig stabiel en moeten gezien worden als een antwoord op het gebrek aan hout aan de Noordzeekust. Voorbeelden van ná 1300 zijn niet meer gedocumenteerd.Ga naar eindnoot12 De keus voor een omwalling of een muur vervaardigd van aarde heeft dus grote implicaties voor het beeld van de pastoor. De tekst zelf lijkt erop te wijzen dat de schuur van aarden plaggen was vervaardigd. In vers 1124 staat expliciet dat de schuur verbonden is met het huis van de pastoor. Wanneer de kater in de strik is gevangen, komt de hele familie uit bed, de pastoor poedelnaakt. Deze situatie is het best voorstelbaar wanneer Tibeert in de schuur gevangen zit en niet op enige afstand bij een omheining. We weten bovendien dat Reynaert het gat in de muur heeft gemaakt en het is gemakkelijker voor een vos een gat te | |
[pagina 23]
| |
graven in een aarden wand dan vlechtwerk door te bijten. Een muur van vlechtwerk is juist bedoeld om dieren buiten te houden. Een volgende reden is te vinden in de Latijnse vertaling gemaakt in het derde kwart van de dertiende eeuw. Daar staat cingit paries terreus omnis ea (L, vers 492). Het woord paries verwijst eerder naar de muur van een bouwwerk dan naar een omheining. In het Franse voorbeeld, branche I van de Roman de Renart, tenslotte, is de pastoor uitermate arm en telt het dorpje waar hij woont maar dertig huizen. Heel het dorp beklaagt de pastoor omdat hij een hoer als bijzit heeft. Zij was de moeder van Martin d'Orléans, die later monnik werd. Deze ‘papenhoer’ heeft heel het fortuin van de pastoor verkwist. Hij heeft geen vee meer, maar slechts twee kippen en een haan. Hij is een mislukkeling die met moeite de eindjes aan elkaar kan knopen. Willem, de auteur van Van den vos Reynaerde, heeft niet overgenomen dat Martin d'Orléans later monnik werd. Het Franse publiek kende ongetwijfeld deze figuur, maar voor het Vlaamse publiek had die verwijzing weinig zin. In Willems bewerking wordt niet de afkomst van een specifiek persoon in diskrediet gebracht, maar van een type: de dorpspastoor. Om de sociale status van de dorpspastoor te karakteriseren heeft Willem slechts één woord nodig: erdinen. Dit woord was voor het publiek voldoende om te begrijpen dat de pastoor een bespottelijke, haveloze figuur is zonder aanzien in de dorpsgemeenschap. Blijkens de proloog bestemde de dichter zijn werk voor een hoofs publiek. De dorpspastoor maakt duidelijk geen deel uit van de hoofse wereld: hij is het soort boer waar om gelachen werd door hovelingen. Voor Willem en zijn hoofs publiek was een pastoor die het celibaat niet onderhield een dorper. | |
De horden mureIn het Dyckse handschrift (F) is de aarden muur vervangen in vers 1152 door een horden mure, een muur van vlechtwerk. Het kan zijn dat een afschrijver de tekst rationaliseerde, want vlechtwerk was regel bij de bouw van boerenhuizen. Een fraaie afbeelding van een boerenwoning is te vinden in het Breviarium Grimani vervaardigd omstreeks 1510 door Gerard Horenbaut (afb. 2). Op de miniatuur die de maand december illustreert, is een kippenhok te zien dat vastgebouwd is aan het boerenhuis. De muur en schuur van het huis zijn vervaardigd van bepleisterd vlechtwerk. Het erf is omgeven door een afscheiding van vlechtwerk, onderbroken door een hek. Hoewel het Dyckse handschrift ruim een eeuw ouder is dan deze miniatuur, lijkt deze afbeelding een vrij goed beeld te geven van de manier van bouwen, al zal de schuur wel groter geweest zijn dan het kippenhok op de afbeelding. De horden muur laat de onfortuinlijke avonturen van de pastoor plaatsvinden in Dorpsstraat, Ons Dorp. Het Dyckse handschrift is vervaardigd omstreeks 1375, maar de redactie ervan gaat waarschijnlijk terug tot de dertiende eeuw. De varianten in het handschrift vertonen namelijk een grote overeenkomst met de Reynardus vulpes. De horden muur is echter niet in Reynardus vulpes te vinden. Deze wijziging heeft dus waarschijnlijk plaatsgevonden in een latere fase van de tekstoverlevering. Het mag zelfs niet worden uitgesloten dat de schrijver van het Dyckse handschrift dit zelf heeft gedaan. In ieder geval werd van de pastoor een kleurloze figuur gemaakt. De pastoor onderscheidt zich niet van de andere dorpelingen door rijkdom of door armoede. De reden voor die wijziging kan tamelijk banaal geweest zijn: schuren met aarden muren waren namelijk volledig in onbruik geraakt. Een andere reden kan zijn dat de schrijver van het Dyckse handschrift de pastoor niet heeft willen portretteren als de man die het minste aanzien in | |
[pagina 24]
| |
Afb. 2 Het boerenhuis uit het Breviarium Grimani. Miniatuur vervaardigd door Gerard Horenbaut, 1510. Uit: M. Smeyers, Flemish miniatures from the 8th to the mid-16th century. The medieval world on parchment (Leuven 1999) 475.
het dorp genoot. Hij heeft van hem een normale pastoor gemaakt die in elk dorp zou kunnen leven. Zijn schuur is niet meer zo armetierig dat hij hierdoor te schande gemaakt werd. Het gedrag van de pastoor wordt zo in de alledaagse sfeer getrokken. Een dergelijke aanpassing ligt in de lijn van het didactische karakter van het handschrift. Het Dyckse handschrift bevat namelijk Maerlants natuurencyclopedie Der Naturen bloeme, waaraan Van den vos Reynaerde als een soort bonus is toegevoegd. De schrijver van het Dyckse handschrift wilde zijn publiek vooral wijsheid bijbrengen. In die context is de Reynaert een fabel over de menselijke aard. Het verschil met de oudere versie van de Reynaert in het Comburgse handschrift is dat de pastoor daarin als onhoofs bestempeld wordt, terwijl in het Dyckse handschrift zijn gedrag vooral als dwaas gekenschetst moet worden. Schending van het celibaat is in het Dyckse handschrift een menselijke zwakheid van de pastoor. | |
De steenre muuyrDe schrijver van Reynaerts historie (B) wil het publiek leren Duecht te doen ende quaet te keren (vers 7775). Vanuit dat perspectief is de dorpspastoor in de eerste plaats een zondaar. Aan de buitenkant van de schuur was dat aanvankelijk niet te zien, maar een latere bewerker heeft zich de kans niet laten ontgaan hem te typeren door zijn schuur. Hij heeft hem de trotse eigenaar gemaakt van een bakstenen schuur gemaakt. De schuur heeft een steenre muuyr (vers 1185). Reynaerts historie is geschreven omstreeks 1400 in Vlaanderen, maar de tekst kennen we uit een afschrift dat omstreeks 1470 is vervaardigd in Noord-Nederland. In de overgeleverde tekst van Reynaerts historie is sprake van een gemetselde muur. Aangenomen mag worden dat in het origineel van Reynaerts historie nog geen sprake was van een stenen muur. In de oudst bekende Nederlandse prozadruk van Gerard Leeu, gedrukt in Gouda in 1479 (P), staat neutraal mit eenre vaster muren beloken (regel 852-853). Dit was echter niet de eerste prozadruk, want aan de Engelse prozadruk van Caxton uit 1481 (W) lag een vroegere Nederlandse druk ten grondslag. Opmerkelijk genoeg staat in de Engelse druk: whiche was faste wallid aboute with a mude wal. Caxton vertaalde in het algemeen vrij letterlijk. Het woord mude lijkt eerder een vertaling van erdinen dan een vertaling van een van de andere varianten. | |
[pagina 25]
| |
De verandering van een aarden in een stenen muur heeft grote consequenties voor het beeld van de pastoor. Bij een stenen schuur gaan al gauw de gedachten uit naar de enorme schuur van Ter Doest in Lissewege uit het begin van de veertiende eeuw. Op Walcheren was de uithof van de abdij van Rijnsburg eveneens al in de veertiende eeuw van steen gebouwd. Het Sint-Janshospitaal uit Brugge liet in de jaren twintig van de zestiende eeuw bij IJzendijke een boerderij bouwen. Volgens de bouwrekeningen moest de paardenstal een stenen muur hebben en het woonhuis zou een geplaestert huysken met vlechtwerk rondsomme moeten zijn. Het huis was duidelijk de sluitpost voor de verpachter.Ga naar eindnoot13 Tiendheffers en grootgrondbezitters waren de eersten die een stenen schuur lieten maken. Zij hoefden niet direct de oogst te gelde te maken of af te dragen, maar konden die een heel jaar opslaan. Voskuil kwam tot de slotsom dat in de late Middeleeuwen het aantal stenen boerderijen nog zeer beperkt was in Holland. Pas vanaf de zestiende eeuw lijkt de verstening van het boerenhuis plaats te vinden. Schuren volgden in de regel lang daarna. Door de schuur van de pastoor een bakstenen muur te geven, wordt de pastoor dus gekarakteriseerd als puissant rijk. Zoals in zoveel middeleeuwse verhalen laakt de bewerker de hebzucht van de dorpspastoor. In weelde leven maakt het, naar de opvatting van de bewerker, moeilijker het celibaat te onderhouden. | |
De leemen muerIn het voorwoord van Reynke (R) staat dat de geestelijkheid in dit verhaal gehekeld wordt om de zonden hebzucht en onkuisheid. Reynke de vos werd in 1498 in Lübeck gedrukt. De tekst is een bewerking van de grotendeels verloren Middelnederlandse rijmcunabel die geschreven zou zijn door Heinric van Alcmaer. De tekst is vrij ingrijpend aangepast. Zo loopt de pastoor niet meer naakt rond. Wel heeft de Duitse bewerker uit zijn voorbeeld overgenomen dat de wand vervaardigd was van leem: de was al umme van lemen, de want (vers 1032). De lemen wand komt ook voor in de Nederlandse traditie, zodat aangenomen mag worden dat het Heinric van Alcmaer was die de aarden muur verving door één van leem. Hoogstwaarschijnlijk gaat het om het gangbare type muur van vlechtwerk bestreken met leem. Een lemen muur kenmerkt echter de pastoor niet per se als hebzuchtig of dwaas. De dichter heeft de pastoor zelfs als minder dwaas voorgesteld door hem niet meer voor te stellen als een verwijfde naaktloper. In de Duitse versie grijpt hij namelijk niet naar zijn vrouws spinrokken maar naar zijn mantel. Daardoor valt het accent louter op zijn onkuisheid. Een verloren gegane prozabewerking van de rijmincunabel moet het voorbeeld zijn geweest voor de Plantijndrukken van 1564 en 1566. De druk uit 1564 is in opdracht van de boekverkoper Peter van Keerberghen bij Plantijn gedrukt. Waarschijnlijk was de tekst bedoeld voor gebruik op school. De druk uit 1566 is een luxe uitgave van dezelfde tekst, door Plantijn zelf gepubliceerd. Naast de Nederlandse tekst staat een Franse vertaling en het boek is verlucht met prachtige houtsneden van Godefroi Ballain. De beschrijving van de schuur die met eenen leemen muer ombeloken was, stemt overeen met wat er in Reynke staat. Een dergelijke wand is op de houtsnede in de druk van 1566 te zien. De grootste verandering in de Plantijndrukken is dat de schuur niet meer het eigendom is van een pastoor. De bewerker heeft kritiek op de geestelijkheid uit het verhaal geschreven door de pastoor te veranderen in een gewone getrouwde man. Het is wel iemand met een kwalijke reputatie. De man staat namelijk bekend als so schalck | |
[pagina 26]
| |
Afb. 3a Tibeert is door Reynaerts toedoen in de strik gevangen. Houtgravure van Wynkyn de Worde, overgeleverd in een anonieme druk uit de tweede helft van de zestiende eeuw. Uit: J. Goossens, De gecastreerde neus. Taboes en hun verwerking in de geschiedenis van de Reinaert (Leuven 1988) 75-76.
ende so loos, dat Tibeert hem vreest. Tibeert bijt niet zijn bal af, maar zijn neus. Een met leem bestreken muur van vlechtwerk is weinig typerend voor de eigenaar. Het karakteriseert de eigenaar nog niet als rijk en hebzuchtig. De pastoor is op een andere manier als rijk getypeerd door de beschrijving van zijn woning. In Reynke de vos staat de schuur bij het huis en niet aan, zoals in Reynaerts historie (B, vers 1164) en de prozadruk van Leeu (P) nog het geval is. Deze aanpassing is wellicht van de hand van Heinric van Alcmaer, maar merkwaardig genoeg is deze variant ook te vinden in Reynard the fox. Hoe het ook zij, dat schuur en woonhuis twee aparte bouwkundige constructies zijn, wijst op welvaart van de eigenaar. Juist in de late vijftiende eeuw en in de zestiende eeuw ging de verstening van het woonhuis gepaard met scheiding van schuur en woonhuis.Ga naar eindnoot14 De scheiding van huis en schuur is meer in overeenstemming met de praktijk van het bouwen dan de pastoor een bakstenen schuur te geven. Zo is op de houtsneden een representatieve pastorie te zien. | |
Tussen huis en schuurHet losmaken van schuur en huis heeft grote consequenties gehad voor de appreciatie van het verhaal. Op verschillende afbeeldingen in vijftiende- en zestiende-eeuwse drukken staat de pastoor naakt voor de schuur, alleen aan zijn tonsuur herkenbaar als geestelijke. Deze houtsneden gaan terug op verloren gegane prenten, die voor de rijmincunabel vervaardigd waren. In een Engelse druk uit 1495, verzorgd door Wynkyn de Worde moeten twee houtgravures met het huis van de pastoor hebben gestaan. De afbeeldingen kennen we alleen door het hergebruik in een anonieme druk uit de tweede helft van de zestiende eeuw.Ga naar eindnoot15 Op de ene houtgravure geraakt Tibeert in de strik (afb. 3a). Op de andere afbeelding bijt hij een bal af van de naakte pastoor (afb. 3b). De verandering van een schuur aan een huis in een schuur bij een huis heeft dus grote iconografische gevolgen gehad. Op de houtsnede van Wynkyn de Worde is de pastoor naakt uit zijn bed naar de schuur gelopen. Op beide houtsneden zijn huis en schuur duidelijk te onderscheiden. Het huis is van steen, de schuur heeft een rieten of strooien dak, terwijl de muren van vlechtwerk bepleisterd zijn met leem. Het gat is in ieder geval een rafelig gat. | |
[pagina 27]
| |
In Reynke de vos is deze passage zelfs driemaal geïllustreerd, maar telkens met dezelfde prent. De prent met de naakte pastoor ontbreekt, ongetwijfeld omdat hij in de Duitse versie juist zijn mantel heeft aangetrokken. De houtsnede in Reynke de vos laat ongeveer dezelfde schuur zien als de Engelse versie, maar het grote huis staat er slechts gedeeltelijk op (afb. 4). Er zijn dus sterke aanwijzingen dat de Haarlemse meester de schuur al los van het huis afgebeeld heeft, mogelijk zelfs als een bakstenen huis. Die vernedering van de pastoor was te veel voor de katholieke censuur in Antwerpen. Op de gravure van Godefroi Ballain voor de Plantijndruk uit 1566 is te zien hoe de kater mishandeld wordt door een man en een vrouw (afb. 5). De compositie vertoont overeenkomsten met de andere afbeeldingen, hoewel uit de tekst niet op te maken valt dat de schuur los van het huis staat. De graveur heeft de man echter niet naakt afgebeeld, zoals waarschijnlijk in zijn voorbeeld het geval was, maar
Afb. 3b Tibeert valt de naakte pastoor aan. Houtgravure van Wynkyn de Worde, overgeleverd in een anonieme druk uit de tweede helft van de zestiende eeuw (zie afb. 3a).
aangekleed. Dat is in overeenstemming met het schrappen van het naaktlopen in de tekst. De scheiding van huis en schuur heeft wel tot gevolg dat de pastoor eerst naar buiten moest gaan om in te schuur te komen. Door poedelnaakt naar buiten te lopen, laat de pastoor zich kennen als een dwaas die zonder kleren naar buiten gaat. In de eerdere versies van het verhaal kreeg de pastoor een afstraffing voor het schenden van het celibaat die niet publiek was: hij kon nog tot inkeer komen. Op de houtsnede veroorzaakt de pastoor een openbaar schandaal door zijn zondig gedrag. Zijn bal ligt op straat. De houtsnede verhaalt dus meer dan de tekst! | |
Slotbeschouwing: sociale en seksuele statusVariantenonderzoek is bij uitstek geschikt om veranderingen in attitudes in kaart te brengen en te duiden. Het portret van de pastoor is in de verschillende versies van het Reynaert-verhaal tussen 1250 en 1564 ingrijpend gewijzigd. Van een armoedzaaier in de vroegste versie werd hij eerst een ‘gewone’ dorpspastoor, vervolgens een opulente pastoor om ten slotte geheel uit beeld te verdwijnen in de Plantijndrukken. Die veranderingen zijn geen verbeteringen. De bewerkingen zijn minder humoristisch dan de oorspronkelijke tekst. Bovendien hebben ze geleid tot kleine inconsequenties en on- | |
[pagina 28]
| |
waarschijnlijkheden. Zo is het onwaarschijnlijk dat de pastoor naakt over het erf naar een losstaande schuur zou hebben gelopen. Het is ook duidelijk dat een vos of een ander dier geen gat in een bakstenen muur kan maken. Op zich lijkt het wel noodzakelijk te zijn geweest om het materiaal van de muur aan te passen. In de veertiende eeuw waren wanden van aarden plaggen in onbruik geraakt. De aanpassingen aan de schuur illustreren echter niet alleen de historische ontwikkeling. Een belangrijke reden voor de wijzigingen was dat men de pastoor anders wilde kwalificeren. In de oudste versie van de tekst (Comburg, A) was de pastoor door zijn schuur van aarden plaggen sociaal inferieur aan zijn dorpsgenoten. In het Dyckse handschrift (F) onderscheidt de pastoor zich niet van zijn omgeving. Zijn schuur is net als die van zijn dorpsgenoten van vlechtwerk. Daarentegen is in Reynaerts historie (B) de schuur van baksteen en in Reynke staat het huis los van de schuur. Hier is de dorpspastoor rijker dan zijn omgeving. Door zijn hebzucht is de pastoor moreel een buitenstaander. Om steeds andere redenen wordt hij in deze drie teksten te kijk gezet. In het eerste geval om zijn lompheid, in het tweede geval om zijn menselijke zwaktes en in het laatste geval om zijn misdaden. De pastoor veranderde van een dorper in een dwaas en tenslotte in een zondaar, al naar gelang het perspectief van het publiek gestuurd werd door een hoofse code van eer en schande, de praktische moraal van wijsheid en dwaasheid of de ethische normen van zonde en deugd. Deze perspectieven sluiten elkaar overigens niet uit, maar vullen elkaar eerder aan. Volgens Reynaerts historie (B) waren aan het hof raadsheren nodig die dueget, eer ende wijsheit plien (vers 4820). Deze perspectieven waren niet exclusief voorbehouden aan een sociale stand, maar verbonden met hof, school en kerk. De invloed van kerk en school drong in de late Middeleeuwen steeds dieper door in de samenleving. Door de
Afb. 4 Reynaert verleidt Tibeert. Houtgravure uit Reynke de Vos, Lübeck 1498. Uit: J. Goossens, De gecastreerde neus. Taboes en hun verwerking in de geschiedenis van de Reinaert (Leuven 1988) 72.
| |
[pagina 29]
| |
Afb. 5 De afstraffing van de kat: ets door Godefroi Ballain voor de Plantijndruk uit 1566. Uit: J. Goossens, De gecastreerde neus. Taboes en hun verwerking in de geschiedenis van de Reinaert (Leuven 1988) 76.
verschuiving van een elitair hoofs perspectief naar het gezichtspunt van wijsheid en deugd appelleerde de Reynaert aan een breder publiek. Het beeld van de pastoor wordt uiteindelijk in de meest letterlijk zin bepaald door de houtgravure. Hier is de pastoor een dwaas die in het openbaar te schande gemaakt wordt voor zijn zonden. In de oudste versie van het verhaal, tweeëneenhalve eeuw eerder, blijft die vernedering van de dorpspastoor nog binnen de beslotenheid van een armetierige schuur, zonder dat het consequenties had voor zijn ambtsuitoefening. Zijn in concubinaat levende collega Belijn daarentegen is het ambt van hofkapelaan onwaardig en moet het veld ruimen aan het einde van de Reynaert. Dit weerspiegelt waarschijnlijk de waarden en normen van kringen aan het Vlaamse hof. Aan het begin van de dertiende eeuw verzekerde de Vlaamse graaf Boudewijn IX zich ervan of de jonge kapelaan die hij aan wilde stellen, wel moreel hoogstaand was. Hij doet dit niet door een getuigschrift te vragen aan de kerkelijke autoriteiten, maar hij vertrouwt op een verklaring van ‘goede lieden’ die qualitate qua moesten beoordelen of de jongeman wel aan het hof mocht verschijnen. Een eeuw later keerde Maerlant zich tegen de geestelijken die het celibaat niet onderhouden. Voor Maerlant is schending van het celibaat door een pastoor eerder een zonde dan een schande. Hij ontzegt deze geestelijken niet de toegang tot het hof. Hen wacht hel en verdoemenis, zo maakt hij zijn publiek duidelijk.Ga naar eindnoot16 Al schreef hij voor het hof, zijn werk is vooral populair geworden in stedelijke kringen. De conclusie lijkt dus gerechtvaardigd dat de hogere verwachtingen over het zedelijk peil van de geestelijkheid zich vanuit hoofse kringen verspreidden over de samenleving. Dat ging gepaard met het stijgen van het sociaal aanzien van eenvoudige dorpspastoors. Zoals blijkt uit de steeds representatiever woning en schuur in de opeenvolgende versies van het Reynaert-verhaal. Hij woonde niet meer met vrouw en kinderen in een boerenwoning, maar met zijn huishoudster in een pastorie die een van de aanzienlijkste huizen van het dorp was. |
|