Noord-Brabant 1400-1570 (kort hernomen in het door Kuys in noot 11 op p. 27 genoemde artikel) en voor de Keulse, Osnabrückse, Münsterse delen van Oost-Nederland verwezen worden naar Duitse naslagboeken (p. 28). Het Doornikse stukje van Zeeuws-Vlaanderen laten we dan voor het gemak nog buiten beschouwing. Maar anderzijds zet Kuys een forse stap vooruit doordat hij zijn keuze voor alleen Utrecht expliciet maakt en hij steeds verwijst naar relevante literatuur over de niet-Utrechtse gebieden. ‘Nolet en Boeren’ handelde (steeds impliciet!) over de Utrechtse instellingen, waarbij de auteurs voortdurend suggereerden dat hun overzicht zonder meer getransponeerd kon worden naar andere delen van Nederland, quod non.
Maar op het tweede gezicht blijkt dat Kuys toch duidelijk eigen wegen is ingeslagen. Meer dan zijn voorgangers, die vertrokken vanuit een klassiek katholiek, hiërarchisch topdown-perspectief (pausbisschop-aartsdiaken-deken-pastoor), heeft hij oog voor het kleinschaliger niveau en het praktisch functioneren van kapittels, kloosters en parochiekerken. In de eerste acht hoofdstukken hanteert Kuys het eerder door Louise van Tongerloo en mij gevolgde omgekeerde schema, vertrekkend vanaf de basis: van de parochiekerk (hoofdstuk 1), via de bisschop (hoofdstuk 2-3) en diens medewerkers (hoofdstuk 4 over de wijbisschop en de vicaris-generaal; hoofdstuk 5 over de aartsdiaken; hoofdstuk 6 over officialaat en notariaat) naar de aartsbisschop (hoofdstuk 7) en de paus (hoofdstuk 8). Daarbij stond de auteur voor de niet geringe opgave de ruim 850 jaar tussen Willibrord (695) en de nieuwe bisdomindeling van 1559 te beschrijven. Eén kanttekening: aan het ambt van landdeken is opmerkelijk genoeg geen aparte paragraaf of hoofdstuk gewijd, zodat we voor een beeld van zijn positie en functioneren zijn aangewezen op bladeren via het zakenregister, wat een onbevredigend resultaat oplevert.
In hoofdstuk 9 staan dan de Utrechtse seculiere kapittels centraal, waarover we de laatste jaren zoveel meer te weten zijn gekomen en dat is te zien aan de omvang van dit hoofdstuk. Hoofdstuk 10 over de religieuze orden beperkt zich dan weer tot wel erg korte inleidingen met een beredeneerde bibliografie. De zeer welkome nadere uitwerking zou wellicht gestalte kunnen krijgen in de vorm van moderne monastica, zoals die door het Algemeen Rijksarchief in België worden vervaardigd. Het boek wordt besloten met handige lijsten van de Utrechtse bisschoppen, van seculiere kapittels, van stadia in de verlening van kanonikaat en prebende, en met een zakenregister. Hier (en elders in het boek) mis ik wel een verwijzing naar de bisschoppenlijst (tot 1198) van W.J. Alberts en S. Weinfurter, ‘Traiectum (Utrecht)’ in: S. Weinfurter en O. Engels, eds., Series episcoporum ecclesiae occidentalis ab initio usque ad annum MCXCVIII. Series V. Germania. Tomus I. Archiepiscopatus Coloniensis (Stuttgart 1982) 167205.
In een naslagwerk als dit is het onvermijdelijk dat er keuzes wor-