vooral bezig met de inwendige geneeskunde en de meer theoretische aspecten van het vak, zoals de dieetleer. Daarna kwamen de chirurgen, die vooral verantwoordelijk waren voor het verzorgen van verstuikingen, breuken en dergelijke. De talrijkste groep werd gevormd door de barbieren en barbier-chirurgen. Hun takenpakket bestond hoofdzakelijk uit de algemene lichaamsverzorging, waartoe ook tandheelkunde en ingrepen zoals aderlatingen behoorden. De apothekers vormden een aparte groep; zij kwamen waarschijnlijk voort uit de kruidenhandelaars. Door de eeuwen heen groeide hun vorming, en dus ook hun prestige. Op de laatste plaats stonden de (reizende) kwakzalvers. Omdat veel middeleeuwers enkel met deze categorie in contact kwamen, zeker op het platteland, hadden zij over het algemeen geen positief beeld van de medici.
Het derde deel, getiteld ‘Balsem voor het lichaam’, behandelt de drie elementen uit de ondertitel van dit werk, namelijk geneeskunde, farmacologie en chirurgie. In het stuk over de geneeskunde verwijst de auteur opnieuw naar de humoraalpathologie en zegt dat de behandeling van ziekten vooral bestond uit het verwijderen van negatieve, slechte humoren. Dit verklaart het belang van de uroscopie en het frequente beeld van de middeleeuwse arts die een urinefles bekijkt om te zien of en in welke mate de slechte humoren het lichaam verlaten hadden. Veel voorkomende kwalen tijdens de Middeleeuwen waren oogziekten zoals cataract of huidziekten zoals lepra. In bepaalde gevallen stonden de artsen echter machteloos, zoals tijdens de pestepidemieën die vanaf het midden van de veertiende eeuw de bevolking decimeerden. Wat de farmacologie betreft, staat de auteur stil bij het onderscheid tussen enkelvoudige en samengestelde medicijnen, de drie soorten medische ingrediënten (van plantaardige, dierlijke en minerale oorsprong), de toedieningswijze (intern of extern) en het belang van de graden- of intensiteitsleer. De chirurgie tot slot was een belangrijk hulpmiddel voor een betere kennis van de anatomie. Daar waar tot de veertiende eeuw vooral dierenlijken ontleed werden, bestaan er getuigenissen van het ontleden van mensenlichamen vanaf het begin van de veertiende eeuw. Toch werden de resultaten hiervan in het begin vooral gebruikt om de theorieën van de medische autoriteiten te bevestigen. Het duurt ongeveer tot de zestiende eeuw voordat men anatomische bevindingen, die afwijken van deze autoriteiten, echt openbaar durft te maken.
Het laatste, korte deel is getiteld ‘Balsem in boeken’. Hierin komt het taalgebruik aan bod (Latijn versus volkstalen), net zoals het bestaan van verzamelhandschriften, de praktijkgerichtheid van de bewaarde traktaten en het verschil tussen teksten in proza en op rijm. Zoals in het begin werd aangegeven, gaat het hier duidelijk om een vulgariserend boek: geen voetnoten, moderne parafrasen in plaats van letterlijke citaten uit Latijnse of Middelnederlandse bronnen. De lezer vindt achter in het boek wel een verwijzing naar de oorspronkelijke bronnen, net als een verantwoording voor de talrijke il-